Differentiation of strains of bean common mosaic virus

Pathogenicity and symptom expression of seventeen described isolates of bean common mosaic virus (BCMV) and five previously unreported isolates were compared on many bean cultivars (Phaseolus vulgaris L.). From these cultivars, a standard set of differentials were assigned to nine groups with different disease reactions. The twenty-two virus isolates comprised seven strain (pathotype) groups, three of which were divided into two subgroups each. To promote international standardization in BCMV research, recommendations are given for test conditions and procedures, criteria for strain differentiation, and maintenance of differential cultivars and virus strains.Samenvatting Zeventien beschreven stammen van het bonerolmozaïekvirus en vijf niet geïdentificeerde isolaten (Tabel 1) werden bestudeerd op een uitgebreide reeks van toetsrassen. De meeste van deze toetsrassen waren in de literatuur als zodanig vermeld, maar door de desbetreffende onderzoekers waren vaak verschillende series toetsrassen gebruikt, hetgeen de onderlinge vergelijking van de stammen bemoeilijkte.De bedoeling van dit onderzoek was: vergelijking en indeling van de virusstammen, samenstelling van een standaard-toetsrassenserie en het ontwerpen en beschrijven van werden zowel in Wageningen als in Prosser, Washington, USA, uitgevoerd met dezelfde virusisolaten en dezelfde zaadmonsters van de toetsrassen.De toetsrassen konden op grond van hun differentiële reacties na inoculatie met de virusstammen worden ingedeeld in negen groepen. De rassen binnen een groep hebben hetzelfde resistentiespectrum t.o.v. een standaardserie virusstammen. Uit elke groep werden op grond van hun geschiktheid (duidelijkheid en reproduceerbaarheid van de symptomen) één of meer vertegenwoordigers gekozen, waaruit een standaardserie van toetsrassen werd samengesteld (Tabel 2).De 22 stammen en isolaten werden op grond van hun pathogeniteitsspectrum t.o.v. de standaardserie van toetsrassen ingedeeld in tien groepen en subgroepen (Tabel 1). De stammen en isolaten binnen een groep of subgroep hebben eenzelfde pathogeniteitsspectrum (Tabellen 4 en 6) en worden op grond daarvan als identiek beschouwd. De differentiële reacties tussen de rassen van de standaardserie en de virusstammen en-isolaten zijn vermeld in de Tabellen 3 en 5. Voorgesteld wordt om de naam van de eerstbeschreven stam van iedere groep te handhaven en de andere stammen in een groep of subgroep op te vatten als isolaten daarvan.De toetsmethodiek wordt uitvoerig beschreven om standaardisatie van de stammenidentificatie te bevorderen. Ter verklaring van de in de literatuur gevonden tegenstrijdigheden in de differentiële reactie van de toetsrassen wordt een negental mogelijke oorzaken genoemd, o.a. het gebruik van planten van toetsrassen die reeds vanuit zaad met een onbekende stam waren besmet en het gebruik van onzuivere virusstammen (mengisolaten).De auteurs stellen zich verantwoordelijk voor het distribueren (op aanvraag) van kleine zaadhoeveelheden van de toetsrassen en, op beperkte schaal, van in zaad aanwezige zuivere virusstammen aan onderzoekers die betrokken zijn bij de identificatie van de stammen van dit virus. Bovendien zal zaad van de standaardserie van toetsrassen worden gedeponeerd in het National Seed Storage Laboratory te Fort Collins, Colorado, USA, terwijl de virusstammen (in zaad) in bewaring worden gegeven bij de American Type Culture Collection te Rockville, Maryland, USA, waar ze beschikbaar zullen blijven voor verder onderzoek.     

Melatonin reduces apoptotic cells,SOD2 and HSPB1 and improves the in vitro production and quality of bovine blastocysts

Effects of adding different concentrations of melatonin (10^?7, 10^?9 and 10^?11 M) to maturation (Experiment 1; Control, IVM  + 10^?7, IVM  + 10^?9, IVM  + 10^?11) and culture media (Experiment 2; Control, IVC  + 10^?7, IVC  + 10^?9, IVC  + 10^?11) were evaluated on in vitro bovine embryonic development. The optimal concentration of melatonin (10^?9 M) from Experiments 1–2 was tested in both maturation and/or culture media of Experiment 3 (Control, IVM  + 10^?9, IVC  + 10^?9, IVM /IVC  + 10^?9). In Experiment 1, maturated oocytes from Control and IVM  + 10^?9 treatments showed increased glutathione content, mitochondrial membrane potential and percentage of Grade I blastocysts (40.6% and 43%, respectively). In Experiment 2, an increase in the percentage of Grade I blastocysts was detected in IVC  + 10^?7 (43.5%; 56.7%) and IVC  + 10^?9 (47.4%; 57.4%). Moreover, a lower number and percentage of apoptotic cells in blastocysts were observed in the IVC  + 10^?9 group compared to Control (3.8 ± 0.6; 3.6% versus 6.1 ± 0.6; 5.3%). In Experiment 3, the IVC  + 10^?9 treatment increased percentage of Grade I blastocysts with a lower number of apoptotic cells compared to IVM /IVC  + 10^?9 group (52.6%; 3.0 ± 0.5 versus 46.0%; 5.4 ± 1.0). The IVC  + 10^?9 treatment also had a higher mRNA expression of antioxidant gene (SOD 2) compared to the Control, as well as the heat shock protein (HSPB 1) compared to the IVM  + 10^?9. Reactive oxygen species production was greater in the IVM /IVC  + 10^?9 treatment group. In conclusion, the 10^?9 M concentration of melatonin and the in vitro production phase in which it is used directly affected embryonic development and quality.     

Spatial theory in early conservation design: examples from Aldo Leopold’s work

Aldo Leo­pold is well known in North America as a conservationist, author, and promoter of the Land Ethic. Although Leo­polds work is rarely included in the realm of landscape ecology, he left several illustrations of an early spatial theory for conservation. While European geographer Troll published the term landscape ecology in 1939, Leo­pold was discovering the role of spatial configuration in European working landscapes, and began to apply the landscape ecology concepts to wildlife management and cooperative conservation in the US. With his own spatial language he wrote, mapped, and applied elements of pattern, process, and connectedness in the landscape. In this perspective piece I use three examples from Leo­polds work to demonstrate his contribution to spatial theory in early conservation design. First, this paper deciphers spatial elements conveyed through Leo­polds writing, drawing, and teaching in the early 1930s. Second, I re-interpret Leo­polds observations of the spatial design of remises from his visit to Silesia, Europe. Third, I show how the lessons from Silesia were applied to a landscape in Wisconsin, USA, involving both farmers and townspeople in cooperative implementation of a remise system. Collectively, a new perspective emerges on the early dialogue of landscape ecology and conservation across continents.This revised version was published online in May 2005 with corrections to the Cover Date.     

Coal science: basic research opportunities

More fundamental knowledge of coal (knowledge of its structure and its behavior during conversion processes) is essential before we can generate new technologies necessary for the efficient use of coal in the future. Herein are suggested specific basic research opportunities in the areas of coal characterization, gasification, combustion, and liquefaction, along with an assessment of the impact such research programs could have. Critical characterization needs include qualitative and quantitative determination of the chemical forms of carbon, oxygen, nitrogen, and sulfur and reliable methods for the measurement of surface area, pore volume, and weight-average molecular weights. Mechanistic studies aimed at increasing understanding of the thermal breakdown of the functionalities in coal, the behavior of coal in the presence of molecular and donor hydrogen environments, and carbon gasification and hydrocarbon synthesis reactions starting from carbon monoxide and hydrogen will lay the scientific foundation for the development of new processes for converting coal into clean usable fuels and chemicals.     

A mechanical comparison of 4.5 mm narrow and 3.5 mm broad plating systems for stabilization of gapped fracture models

OBJECTIVE: To evaluate and compare the mechanical properties of 4.5 narrow and 3.5 broad plating systems using their respective cortical and cancellous screws in unstable, central, and eccentric gap fracture models. STUDY DESIGN: Mechanical evaluation and comparison of 2 dynamic compression plate (DCP) systems. SAMPLE POPULATION: Eighteen cortical and 30 cancellous gapped fracture models. METHODS: DCP (4.5 mm narrow, 3.5 mm broad) with their respective cortical screws were applied to cortical bone density polyurethane foam blocks to construct center gap cortical fracture models that were tested in gap closing monotonic 4-point bending. DCP (4.5 mm narrow, 3.5 mm broad) with their respective cancellous screws were applied to cancellous bone density polyurethane foam blocks to construct eccentric gap cancellous fracture models. The cancellous constructs were tested in monotonic gap opening and gap closing cantilever bending and in cyclic axial loading. Univariate and multivariate repeated measures ANOVA were used to compare the maximum loads at failure of the 4.5 mm constructs and 3.5 mm constructs. RESULTS: The 4.5 mm narrow plating system withstood significantly higher loads at failure than the 3.5 mm broad plating system in 4-point bending (P<.0001) and gap opening cantilever bending (P<.0001). The 4.5 mm system failed in gap closing cantilever bending by plastic deformation of the plate, whereas the 3.5 mm system failed by screw pullout. There was no difference between the 2 systems in cyclic axial loading. CONCLUSION: Results indicate that the 4.5 mm narrow plating system has a mechanical advantage over the 3.5 mm broad plating system for stabilization of gapped fracture models. CLINICAL RELEVANCE: The 4.5 mm narrow plating system may be mechanically advantageous compared with the 3.5 mm broad plating system for stabilizing unreconstructed comminuted long bone fractures in large dogs.     

Aspects on Hormonal Control of Normal and Induced Parturition in the Dog

Average length of gestation on the dog is 63 ± 2 days but may vary between 57-71 days due to the long period of receptivity at oestrus and the extended period of sperm survival in the female genital tract. In contrast to other domestic animals progesterone- and oestrogen concentrations are almost identical in pregnant and non pregnant bitches, except for their rapid decline immediately prior to parturition. Control of luteolysis still poorly understood. Experiments with indomethacin leading to a blockade of the prepartal PgF_2α increase, which commences with the decrease of progesterone, point toward a role of PgF_2α at this stage of pregnancy, which was extended for several days. At physiological conditions first visible signs of parturition were observed at peak-PgF_2α levels, 33.6 ± 17.6 hours after onset of luteolysis, which lasted over 16.8 ± 3.4 hours. Pulse-type releases of oxytocin were only observed after this point of time. To test for the effect of progesterone-withdrawal, four 51-57 days pregnant bitches were treated with the antiprogestin RU 38486 which inhibits the activity of progesterone at the receptor level. In all dogs first visible signs of parturition were observed 33.5 ± 7.5 hours after onset of treatment. However, the process of parturition came to an end after cervical opening and totally only one puppy was born. Different to a normal parturition no increase of PgF_2α was observed. Relaxin levels were not influenced by treatment. These observations suggested that treatment with antiprogestin followed by PgF_2α might be an adequate method to induce parturition in the dog; first experiences seem to confirm this conclusion.     

Woodland and floral richness boost bumble bee density in cranberry resource pulse landscapes

Landscape Ecology - Native pollinators provide an important ecosystem service for many pollination-dependent fruit crops, but require nesting and foraging resources in proximity to target crop...     

Importance of Staphylococcus hyicus ssp hyicus as a cause of arthritis in pigs up to 12 weeks of age

Lame pigs, up to 12 weeks of age, were necropsied to establish a diagnosis. Of 175 pigs examined, 165 were confirmed to have arthritis by histopathological examination of joint tissues. Lesions were most common in the elbow and tarsal joints and least common in the joints of the feet. Typically, there was severe fibrinopurulent inflammation of synovial membranes regardless of the bacteria isolated. A bacterial aetiology was found in 114 (69%) of the 165 pigs. In arthritic pigs in which an aetiology was established the causative agents were Staphylococcus hyicus ssp hyicus (24.6%), Streptococcus equisimilis (26.3%), Actinomyces pyogenes (13.2%), Staphylococcus aureus (7.9%) and Haemophilus parasuis (7.9%). While gender did not affect the prevalence of arthritis, there was an age influence, most of the pigs culled for arthritis being under 6 weeks of age.