Surveys of cereal diseases and pests in the Netherlands. 2. Stem-base diseases of winter wheat

In the period 1974–1986, ca. 100 commercial winter wheat fields were surveyed annually for stembase diseases. In these years, on average 6% of the tillers was infected with eyespot in spring at the first-second, node stage. Eyespot intensity in spring was high in years with high temperature during winter. Eyespot, intensity in the milky-ripe stage in July, averaged 13% of the culms and was high in years with high temperature in April and high precipitation in March, April and May. These data may improve forecasts.In the milky-ripe stage, 2% of the culms were infected with sharp eyespot, but its intensity has gradually increased during the survey years. No significant correlation of sharp eyespot intensity with dry periods in autumn, spring or summer was found.Symptoms of take-all were found on 0.2% of the stem-bases during ripening. Its intensity was low in years with high precipitation in March, April, May and June and high temperature in May and June.Samenvatting Een honderdtal percelen wintertarwe werd in 1974–86 jaarlijks op voetziekten geïnventariseerd. In het voorjaar, tijdens het, eerste en tweede knoopstadium van het gewas, was gemiddeld 6% van de spruiten aangetast door oogvlekkenziekte. De intensiteit van de ziekte was hoog in jaren met een hoge gemiddelde wintertemperatuur. Tijdens het melkrijpe stadium, in juli was gemiddeld 13% van de halmen aangetast door oogvlekkenziekte. De aantasting in juli was hoog in jaren met een hoge temperatuur in april en veel neerslag in de maanden maart, april en mei. Met deze gegevens kunnen adviessystemen worden verbeterd.Scherpe oogvlekkenziekte was op gemiddeld 2% van de halmen in juli aanwezig. De ziekte nam geleidelijk met de jaren toe. De jaarlijkse intensiteit was niet gecorreleerd met droge perioden in de herfst, voorjaar of zomer.Symptomen van halmdoder waren op gemiddeld 0.2% van de halmen aanwezig. De intensiteit van de ziekte was hoog in jaren met weinig neerslag in maart, april, mei en juni en met een lage temperatuur in mei en juni.     

Phenotypic and phylogenetic studies associated with the crucifer white leaf spot pathogen,Pseudocercosporella capsellae,in Western Australia

Pseudocercosporella capsellae (white leaf spot disease) is an important disease on crucifers. Fifty‐four single‐conidial isolates collected from Brassica juncea (Indian mustard), B. napus (oilseed rape), B. rapa (turnip), and Raphanus raphanistrum (wild radish) across Western Australia were investigated for differences in pathogenicity and virulence using cotyledon screening tests, genetic differences using internal transcribed spacer (ITS) sequencing and phylogenetic analysis, and growth rates on potato dextrose, V8 juice and malt extract agars. All isolates from the four crucifer hosts were pathogenic on the three test species: B. juncea, B. napus and R. raphanistrum, but showed differences in levels of virulence. Overall, isolates from B. juncea, B. napus and B. rapa showed greatest virulence on B. juncea, least on R. raphanistrum and intermediate virulence on B. napus. Isolates from R. raphanistrum showed greatest virulence on B. juncea, least on B. napus and intermediate virulence on R. raphanistrum. Growth and production of a purple‐pink pigment indicative of cercosporin was greatest on malt extract agar and cercosporin production on V8 juice agar was positively correlated with virulence of isolates on B. juncea and B. napus. ITS sequencing and phylogenetic analysis showed that isolates collected from B. napus, B. juncea and B. rapa, in general and with few exceptions, had a high degree of genetic similarity. In contrast, isolates from R. raphanistrum were clearly differentiated from isolate groups collected from Brassica hosts. Pseudocercosporella capsellae reference isolates from other countries generally grouped into a single separate cluster, highlighting the genetic distinctiveness of Western Australian isolates.     

Interactions of fungicide-herbicide combinations against plant pathogens and weeds

The fungicide cyproconazole and four herbicides, DNOC, dicamba, ioxynil and bromoxynil, were tested singly and in mixtures against Rhizoctonia cerealis (in vitro and on wheat) and against Pseudocercosporella herpotrichoides (in vitro, as well as against two weeds, Avena fatua and Sinapis alba. Cyproconazole showed very strong fungicidal acitivity against both fungi. DNOC was inhibitory to the fungi in vitro but had little effect on the disease; dicamba had low activity against the fungi in vitro but prevented the disease on wheat. Ioxynol and bromoxynil were moderately fungitoxic both in vitro and against the disease. Cyproconazole-herbicide mixtures were synergistic in their action against both fungi in vitro and against the disease. The level of synergism depended on the relative proportion of fungicide and herbicide components in the mixtures. Mixtures of herbicides with cyproconazole against weeds were at best additive in their activity.     

Effect of benomyl on soil fungi associated with rye. 1. Effect on the incidence of sharp eyespot caused by Rhizoctonia cerealis

Effects of benomyl on incidence of pathogens affecting the culm base of rye were studied in field trials and growth chamber experiments. Spraying of the crop with the fungicide at a high dosage (2.4 kg.ha^–1) resulted in a tenfold increase of sharp eyespot caused byRhizoctonia cerealis and reduced foot rot symptoms caused by fusaria by 50%. In a field trial at a low dosage (0.24 kg.ha^–1) a slight increase of sharp eyespot was observed. In one year, probably because of wet conditions during the infection period, sharp eyespot did not occur in either benomyl-treated or untreated plots, but eyespot caused byPseudocercosporella herpotrichoides was abundant. Its occurrence was reduced from 74% affected culm bases in untreated plots to 8% and 1% in plots that received 0.24 and 2.4 kg.ha^–1 of the fungicide, respectively.In growth chambers seedlings were grown in two sandy soils inoculated withR. cerealis. The soil was kept dry at about 35% of the moisture holding capacity. In plots with benomyl (1 mg.kg^–1; moisture content 11% of fresh weight), fewer seedlings emerged than in plots without the fungicide. This result was highly significant (P<0.01) for one soil but not for the other. The number of seedlings that remained free of disease symptoms was higher (P<0.01) in untreated than in fungicide-treated plots of both soils.Isolates of pathogens obtained from diseased culms were tested for their sensitivity to benomyl. Growth of all of them includingR. cerealis was inhibited, although not always completely suppressed, at 10 g.ml^–1 on potato-dextrose agar. ED₅₀ values of most isolates ofR. cerealis were between 2.2 and 3.1 g.ml^–1. The fungus was slightly but consistently less sensitive thanF. culmorum. Mycelial growth ofF. nivale was appreciably more sensitive than that of the otherFusarium spp. from cereals.P. herpotrichoides andF. nivale were the most sensitive pathogens tested with ED₅₀ values of <1 g.ml^–1. Accordingly,F. nivale was absent on culms from treated plots. In a growth chamber experiment, seedlings were protected from infection by supplying the fungicide (1 mg.kg^–1) to previously inoculated soil.In a laboratory assay the effect of benomyl on microbial antagonism toR. cerealis was estimated for rhizosphere soil. Enhanced incidence of sharp eyespot in treated crops was associated with adverese effects of the fungicide on microbial antagonism. There is presumptive evidence thatR. cerealis is suppressed by bacteria after wet periods during the vegetation period of the crop and by fungi after dry periods. Only fungal antagonism, which may be less effective, is affected by benomyl. The response to benomyl of the microflora in different soils varied. Reasons for this inconsistency are suggested.Samenvatting In veldproeven en in een klimaatkamer werd de invloed van benomyl op het optreden van voetziekten in rogge onderzocht. In veldjes die bespoten waren met een hoge dosis van het fungicide (in totaal 2.4 kg.ha^–1) bleken tienmaal zoveel halmen met scherpe oogvlekken, veroorzaakt doorRhizoctonia cerealis, voor te komen dan in onbespoten veldjes. Daarentegen was voetrot veroorzaakt doorFusarium-soorten met 50% verminderd. In een volgende veldproef, waarbij een voor de praktijk geadviseerde dosis (0.24 kg.ha^–1) was toegepast, werd een lichte toename van scherpe oogvlekken waargenomen.In een ander jaar trad scherpe oogvlekkenziekte in het geheel niet op, ook niet in met benomyl behandelde veldjes. De vochtige omstandigheden tijdens de infectieperiode zijn daarvan waarschijnlijk de oorzaak. Daarentegen werd de oogvlekkenziekte, welke doorPseudocercosporella herpotrichoides werd veroorzaakt, veel aangetroffen. In de onbehandelde veldjes waren 74% van de halmen aangetast tegen 8 en 1% in de veldjes die met het fungicide waren behandeld in doseringen van 0.24 en 2.4 kg.ha^–1.De invloed van het fungicide op de aantasting van kiemplanten werd in klimaatkamerproeven onderzocht. Daartoe werden twee zandgronden metR. cerealis geënt. De grond werd droog gehouden (op 35% van het waterhoudend vermogen). In grond met fungicide (1 mg.kg^–1) was de opkomst minder dan in grond zonder fungicide. Dit was zeer significant (P<0.01) voor één van de beide zandgronden, maar niet voor de andere. Het aantal gezonde kiemplanten was in beide gevallen duidelijk hoger (P<0.01) voor de onbehandelde grond.De isolaten van ziekteverwekkers uit aangetaste halmen werden op hun gevoeligheid voor het fungicide getoetst. Op aardappel-glucoseagar werden alle isolaten in hun groei geremd bij een benomyl-concentratie van 10 g.ml^–1.R. cerealis was iets minder gevoelig danF. culmorum. Voor het overgrote deel van de isolaten vanR. cerealis lag de ED₅₀ waarde tussen 2,2 en 3,1 g.ml^–1. De myceliumgroei vanF. nivale werd meer geremd dan die van de andereFusarium-soorten.P. herpotrichoides enF. nivale waren met een ED₅₀ waarde van <1 g.m.^–1 de gevoeligste pathogenen die uit de halmvoeten werden geïsoleerd. Dat de populatie vanF. nivale in benomylhoudende grond wordt onderdrukt, blijkt uit (1) het feit dat de schimmel niet voorkwam op halmen uit behandelde veldjes en (2) de bescherming tegen infectie van kiemplanten als aan de besmette grond fungicide (1 mg.kg^–1) was toegevoegd.In laboratoriumproeven werd de invloed van benomyl op het microbiële antagonisme in rhizosfeergrond tegenR. cerealis bepaald. Een toename in het optreden van scherpe oogvlekkenziekte in behandelde gewassen bleek gepaard te gaan met een remming van het antagonisme tegen de ziekteverwekker. Er zijn sterke aanwijzingen datR. cerealis na vochtige perioden tijdens de vegetatieperiode door bacteriën wordt onderdrukt en na droge perioden door schimmels. Het antagonisme van de laatste groep lijkt minder effectief te zijn en alleen dit antagonisme wordt door benomyl verlaagd. Tenslotte wordt een mogelijke oorzaak aangegeven voor de ongelijke respons op het fungicide van het microbieel antagonisme in verschillende gronden.     

Influence of crop management on eyespot development and infection cycles of winter wheat

Wheat was assessed at four crop growth stages for eyespot (anamorph Pseudocercosporella herpotrichoides, teleomorph Tapesia yallundae) in a series of field trials that studied the effects on disease frequency of five wheat management techniques (sowing date and density, nitrogen fertiliser dose and form, removal/burial of cereal straw). An equation expressing disease level as a function of degree-days was fitted to the observed disease levels. This equation was based on eyespot epidemiology and depended on two parameters illustrating the importance of the primary and the secondary infection cycles respectively. Cultural practices were classified according to the importance of their effects on disease, and these effects could be related to infection cycles and host plant architecture. Sowing date had the earliest and strongest effect; early sowing always increased disease frequency through the primary infection cycle, and its influence on the secondary cycle was variable. Disease frequency was increased by high plant density and/or a low shoot number per plant through primary infection; the secondary cycle was, however, decreased by a low shoot number per plant, which reduced late disease development at high plant density. High nitrogen doses increased disease levels and the severity of both infection cycles, but this effect was partly hidden by a simultaneous stimulation of tillering and thus an indirect decrease of disease incidence. When significant, ammonium (vs ammonium nitrate) fertiliser decreased eyespot levels and infection cycles whereas straw treatment (burial vs removal of straw from the previous cereal crop) had no effect.     

Changes in populations of the eyespot fungi Tapesia yallundae and T. acuformis under different fungicide regimes in successive crops of winter wheat, 1984–2000

Effects of regular treatments with the fungicides carbendazim and prochloraz applied to whole plots divided into subplots with different initial population mixtures of carbendazim-sensitive or carbendazim-resistant Tapesia yallundae or T. acuformis were studied in successive crops of winter wheat from 1984/85 to 1999/2000. In unsprayed and carbendazim-sprayed whole plots, a stable coexistence of about 50% each of T. yallundae and T. acuformis developed within five seasons, but in whole plots sprayed with prochloraz or prochloraz plus carbendazim, the proportion of T. acuformis increased to > 80%. A discrete time difference equation model was derived from knowledge of the biology of eyespot and competition theory to describe the population changes. The model was fitted to the data from treatments where coexistence occurred [subplots in unsprayed (1985–92) and carbendazim-sprayed (1985–89) whole plots], using nonlinear least squares regression. The optimized value of the resource overlap coefficient was small, suggesting niche differences between the two species. Populations were nearly 100% carbendazim-resistant in carbendazim-sprayed whole plots by July 1985 (one season) and in whole plots sprayed with prochloraz plus carbendazim by July 1986 (two seasons). In prochloraz-sprayed whole plots, the proportion of carbendazim-resistant isolates decreased more rapidly than in unsprayed whole plots in the 1980s, but by July 1992 a shift in populations in unsprayed and prochloraz-sprayed whole plots towards predominantly carbendazim-resistant strains had occurred.     

Variation of resistance to Pseudocercosporella herpotrichoides (Fron) Deighton in wheat genotypes carrying the gene Pch-1

The effect of the gene Pch-1 on the resistance of wheat to Pseudocercosporella herpotrichoides was studied at four growth stages. The germplasm used consisted of adapted cultivars, genotypes provided by European plant breeders, near-homozygous lines and double haploid lines developed from our own breeding projects. The resistance was measured by ELISA. At all growth stages, genotypes carrying Pch-1 differed significantly in resistance. At early growth stages, there was a strong effect of the gene in most genotypes, but later the effect decreased and significant genotypes-environment interactions appeared. In addition, minor genes became more important and determined the level of adult plant resistance that proved to be inherited quantitatively. Pch-1 was of minor importance for this type of resistance. It is concluded that a high and long-lasting resistance level could be attained if the two genetically different sources of resistance were combined (resistance at juvenile stages, induced by Pch-1, and quantitative resistance at adult stages).     

Analyses of Interactions of Wheat Cultivars in Tests for Resistance to Pseudocercosporella herpotrichoides

A total of 20 cultivars of winter wheat were tested by ELISA for resistance to Pseudocercosporella herpotrichoides in six environments and three growth stages. In a three-factor statistical analysis, the contribution of the different factors to their respective interactions was studied. The genotype × environment interactions exerted a considerable influence which could be reduced by increasing the number of test locations. Environments with a high disease level were less suited to measuring resistance than those environments with a medium level. Estimates of heritability from 0.54 to 0.78 show that successful selection may be possible using ELISA. Significant correlations of quantitative resistance at different environments were only obtained under similar environmental conditions (the same location, the same year) and with P. herpotrichoides populations of similar composition (the same inoculum). The contributions of the individual cultivars to the genotype/ environment interactions were not significantly different, except for ‘Roazon’ and ‘Rendezvous’. Due to high environmental effects in growth stage H5, the determination of quantitative resistance was more reliable in younger stages (65, 75). Nevertheless, the use of the values from that late stage did not reduce the genetic parameters (σ², h₂) if they were combined with the earlier measurements.     

Effects of fungicides on eyespot in five successive crops of winter wheat in plots with different initial or fungicide-selected populations of Pseudocercosporella herpotrichoides

The effects on eyespot of carbendazim, prochloraz or a mixture of carbendazim and prochloraz, applied twice yearly and to the same plots in each year, were studied in five successive crops of winter wheat. Some plots were uninoculated (with a background population of the eyespot fungus, Pseudocercosporella herpotrichoides, which was initially mainly MBC-sensitive W-type), whereas others were inoculated artificially in the first autumn of the experiment (1984) with mainly MBC-sensitive W-type, MBC-resistant W-type, MBC-sensitive R-type or MBC-resistant R-type fungus. Samples were taken in April (1985–1987) and July (1985–1989). When all inoculation treatments are considered together, carbendazim was ineffective at all sampling times after April 1985 because of its rapid selection for MBC-resistance, and increased eyespot incidence and severity in some samples. Prochloraz applied alone decreased eyespot incidence and severity at all sample times except July 1988. Where applied with carbendazim, prochloraz always decreased eyespot incidence and severity, sometimes more so than when applied alone. The control of eyespot by the fungicides was influenced by the initial populations in the first two seasons only. Carbendazim decreased eyespot incidence in 1985 only where no artificial inoculum was added (both samples) and where mainly MBC-sensitive R-type inoculum was added (April 1985). Prochloraz applied alone was ineffective in July 1985 where mainly MBC-sensitive R-type fungus was added, and, applied with carbendazim, was ineffective in July 1986 where mainly MBC-resistant fungus was added. Subsequently, the populations were unrelated to the initial populations and were mainly a result of selection by fungicides where these were applied. Although selecting for the R-type fungus and, where no carbendazim was applied, for MBC-sensitivity, prochloraz remained generally effective after repeated applications over five seasons.     

Changes in fungicide sensitivity and relative species abundance in Oculimacula yallundae and O. acuformis populations (eyespot disease of cereals) in Western Europe

Changing fungicide sensitivities in populations of Oculimacula yallundae and O. acuformis , the species responsible for cereal eyespot in Western Europe, were determined over a 17 year period between 1984 and 2000. The data were collected by Aventis Crop Science as part of their long-term survey to monitor changes in sensitivity to prochloraz and the methyl benzimidazole carbamate (MBC) fungicides in eyespot populations. The results show evidence for reduced sensitivity to both fungicides over the period of the survey. The decline in MBC sensitivity is in agreement with reports of practical resistance (a detectable loss of disease control in the field) to this fungicide which were widely reported from the mid 1980s onward. Prochloraz sensitivity was more complex, with the emergence of a higher resistance category of isolates in the late 1980s and early 1990s which then decreased in frequency towards the end of the survey. This may be partly explained by the introduction and increased use of cyprodinil in the mid 1990s. Although all trends were similar across Europe, differences were observed between the two eyespot species. A higher frequency of O. yallundae isolates showed decreased sensitivity to MBC, whereas decreased sensitivity to prochloraz was at a higher frequency in O. acuformis populations. The relative abundance of the two eyespot species was influenced by their differential levels of fungicide sensitivity, with the ratio increasing toward the species with the highest level of resistance to the prevailing fungicide.