Oospore Production of Phytophthora infestans in Potato and Tomato Leaves

ABSTRACT Fungal, host, and environmental factors affecting sexual reproduction of Phytophthora infestans in planta were studied. Intact and detached leaves were coinoculated with sporangia of various combinations of A(1) and A(2) mating-type isolates; leaves were incubated under various conditions, and oospore production was estimated microscopically within whole, clarified leaflets. Some A(1) + A(2) isolate combinations were more reproductive than others, whereas some potato genotypes better supported oospore formation than others. Tomato usually supported more oospore formation than potato. To induce oospore formation, A(1) and A(2) sporangia were usually mixed at a 1:1 ratio. Ratios of 1:19 to 19:1, however, also allowed abundant production of oospores. Optimal temperatures for sexual sporulation ranged from 8 to 15 degrees C, but oospores also were produced at 23 degrees C. Oogonia developed 5 to 6 days after sporangial coinoculation, and oospores developed after 8 to 10 days. Light had little effect on oospore formation in both tomato and potato leaves provided that initial lesions were established under photoperiodic conditions. Although A1 and A(2) sporangia usually were mixed before inoculation on leaves to obtain oospores, we found that discrete A(1) and A(2) lesions produced on opposite sides of the midvein of tomato leaves also induced oospore formation in the midvein and adjacent tissues. Oospores also formed when the two halves of the leaves were cut and separated at 3 days after sporangial coinoculation, which corresponded with the appearance of late blight lesions. The continuous supply of moisture to infected leaves was essential to oospore production. No oospores or oogonia formed in severely diseased plants kept at 50 to 80% relative humidity. Such plants did allow some oospore formation when kept continuously wet for 2 weeks in plastic boxes or tents. Detached leaves floated on water supported the highest sexual sporulation. Under optimal conditions of wetness and temperature, as many as 100 oospores per mm(2) of tissue were observed.     

Ultrastructure, Morphology, and Sporogenesis of Pasteuria penetrans

ABSTRACT Pasteuria penetrans is a bacterial parasite of root-knot nematodes that shows great potential as a biocontrol agent. Scanning and transmission electron microscopy were used to study the ultrastructure, morphology, and sporogenesis of four isolates of P. penetrans. The effects of different Meloidogyne spp. and tobacco cultivars on sporangium size and morphology of endospores attached to the cuticle of second-stage juveniles (J2) of root-knot nematodes also were investigated. The P. penetrans isolates and their origins were P-20 from M. arenaria race 1 in Levy County, FL; P-100 from Meloidogyne sp. in Pasco County, FL; B-4 from Pratylenchus scribneri in Seminole County, FL; and P-120 from Meloidogyne spp. in Alachua County, FL. Sporangia of the four isolates were identical morphologically and similar in their dimensions, ranging from 2.39 to 3.42 mum in diameter and from 1.38 to 2.38 mum in height. Different Meloidogyne spp. and tobacco cultivars had no effect on sporangium size. Endospores attached to J2 were visualized in three forms: endospores retaining the sporangium wall, endospores covered with a thin exosporium, and endospores without covering. Sporogenesis of P. penetrans was similar to that of other gram-positive bacteria and generally matched the seven-stage scheme reported for Bacillus thuringiensis.     

The identification of bean mosaic,pea yellow mosaic and pea necrosis strains of bean yellow mosaic virus

Twelve virus isolates from pea, broad bean, red clover and yellow lupin have been compared with the B25 strain of bean yellow mosaic virus (BYMV-B25), the E198 strain of pea mosaic virus (PMV-E198) and the pea necrosis virus (E178), which were described earlier (Bos, 1970).On the basis of host ranges, symptoms and bean and pea varietal reactions most isolates could be classified into three groups, representatives of which did not differ appreciably serologically. These groups were considered to be typicalbean yellow mosaic virus isolates (E212, L1, B25),pea yellow mosaic strain isolates of BYMV (E198, E204, Kow28) andpea necrosis strain isolates of BYMV (E197, E199, E221). From these results and from a survey of literature it is concluded that PMV is only a strain of BYMV.The pea necrosis virus (E178), described earlier as a distinct entity, is still considered a different virus. A severe pea necrosis isolate (Kow14) resembled E178 in many respects and was also more distantly related serologically to the BYMV isolates tested. Four other virus isolates from pea and broad bean (E196, Vf15, Vf18 and Vf30) could not yet be identified. Lettuce mosaic virus (LMV) was found to be serologically rather closely related to BYMV.Results of cross-protection tests were erratic, and particle length measurements were no help in differentiating the strains and viruses studied.Samenvatting Twaalf virusisolaten uit erwt, tuinboon, rode klaver en gele lupine werden vergeleken met de eerder beschreven (Bos, 1970) B25-stam van het bonescherpmozaïekvirus (BYMV), de E198-stam van het erwtemozaïekvirus (PMV) en het erwtenecrosevirus (E178) (Tabel 1).Op grond van waardplantreeksen, symptomen en de reacties van bone- en erwterassen (Tabel 2) konden de meeste isolaten worden ingedeeld in drie groepen, waarvan vertegenwoordigers serologisch niet duidelijk verschilden (Tabel 5). Een groen erwteisolaat (E212) en een met zaad overgaand isolaat uit gele lupine (L1) bleken typische bone-isolaten van hetbonescherpmozaïekvirus, dat duidelijke symptomen veroorzaakt in de meeste bonerassen en groen mozaïek in erwt (Fig. 1A) en tuinboon. InChenopodium amaranticolor geven deze isolaten in tegenstelling tot alle andere getoetste isolaten gewoonlijk systemische symptomen, die met het lupineïsolaat zeer hevig zijn (Fig. 4A).Twee erwtegeelmozaïekisolaten (E198 en E204) en een isolaat uit rode klaver (Kow28), die geelmozaïek in erwt en tuinboon doen ontstaan en slechts milde symptomen in een deel der op het bonescherpmozaïekvirus reagerende bonerassen, werden opgevat als behorend tot deerwtegeelmozaïekstam van het bonescherpmozaïekvirus.Drie erwtenecrose-isolaten (E197, E199, E221), die necrose veroorzaken in erwt (Fig. 3) en tuinboon (Fig. 2) terwijl de bonerassen gewoonlijk overgevoelig bleken, werden beschreven alserwteecrosestammen van het bonescherpmozaïekvirus.De drie voor erwtemozaïek onvatbare erwterassen bleken immuun voor alle isolaten van het bonescherpmozaïekvirus behalve E197, dat een latente systemische infectie gaf in Relonce.Het eerder als een aparte eenheid beschreven erwtenecrosevirus (E178) gedroeg zich ook nu duidelijk verschillend van de bonescherpmozaïekvirusisolaten. Het isolaat Kow14, dat in erwt eveneens ernstige necrose veroorzaakte, leek op E178 in de necrose die werd teweeggebracht in erwt en tuinboon, in de lokale vlekken in komkommerzaadlobben en in het ontbreken van systemische necrose inLupinus angustifolius, maar de meeste bonerassen waren onvatbaar voor Kow14. Het was ook serologisch minder nauw verwant aan de onderzochte bonescherpmozaïekvirusisolaten.Vier andere virusisolaten uit erwt en tuinboon konden nog niet worden geïdentificeerd. Eén ervan (Vf18) vertoonde een unieke latente systemische infectie in alle drie mozaïekonvatbare erwterassen (Tabel 2).Resultaten van de premunitieproeven (Tabel 3) waren wisselvallig en nergens werd een volledige bescherming verkregen. Deeltjeslengtemetingen (Tabel 4) bleken niet van nut bij de onderscheiding van de onderhavige stammen en virussen.Uit de verkregen resultaten en uit een overzicht van de literatuur wordt tenslotte geconcludeerddat het erwtemozaïekvirus opgevat moet worden als een stam van het bonescherpmozaïekvirus. Het laatstgenoemde virus is tamelijk nauw verwant aan het slamozaïekvirus, zoals met een antiserum tegen dit virus werd aangetoond.De variabiliteit van het bonescherpmozaïekvirus en zijn relaties met een groep van nauw verwante virussen wordt verder besproken. Biologische eigenschappen van de onderhavige virussen hoeven niet samen te vallen met de lichamelijke eigenschappen van hun deeltjes, inclusief de serologische. De virussen en hun stammen kunnen gemakkelijk worden onderscheiden met behulp van een beperkte reeks van differentiërende waardplantsoorten (Tabel 6). Een indeling van de betrokken virussen op grond van pathogeniteit is zowel van betekenis om praktische redenen, als voor het verkrijgen van inzicht in hun ontstaan.Guest worker from May through November 1973 as a fellow of the International Agricultural Centre, Wageningen. Research worker of the Institute of Plant Genetics, Polish Academy of Sciences, Pozna, Poland.     

黄曲霉毒素污染鸡饲料的生物脱毒

通过2个试验研究接种nocardia corynebacte-roides(NC)细菌对黄曲霉毒素污染肉鸡饲料的生物脱毒作用。第1个试验研究了NC细菌的致病性(安全性);第2个试验对脱毒饲料的营养价值进行了评估。将玉米分为2份,其中1份污染黄曲霉毒素,再将这2份玉米分别分为2小份,其中1小份接种NC细菌,然后使用这4个玉米样品配制4种玉米-豆粕日粮,形成完全随机的2×2析因分析设计,包括污染或不污染AF、接种或不接种NC细菌。试验选用100只1日龄Ross 308公雏,分为4个处理组,每个处理组5个重复,每个重复5只鸡。每周记录体重和耗料量,并从每个重复组中选择一只鸡屠宰,对肝脏、肾脏、法氏囊、胰脏以及小肠(包括十二指肠、盲肠、结肠)进行组织病理学分析,同时对小肠的3个部分进行电子显微镜分析,在21日龄试验结束时,每个重复组再屠宰1只鸡,测定肝脏中水分和脂肪含量以及AF残留量。3周的试验结果表明,处理组之间各项病理指标无显著差异(P>0.05)。第2个试验增大了AF的污染量(800和1200μg/kg饲料),其他与试验1相同。结果表明,处理组之间在体重、肝脏脂肪含量和AF残留量上存在显著差异(P<0.05);肝脏、十二指肠以及肾脏的损伤严重程度也存在显著差异;电子显微镜扫描结果表明,AF严重损伤肠黏膜紧密连接处。综上所述,NC细菌对鸡是安全的,可用于AF污染肉鸡饲料的生物脱毒。     

Veterinary interlocking nailing and its augmentation for fracture repair

The present review informs about the current status regarding use of interlocking nailing for fracture repair in animals. The clinical limitations of interlocking nailing and its subsequent improvement by evolving novel nail design or supplementation with type I ESF using hybrid nail bolt/ESF pin has been dealt. The biomechanical and clinical evaluation of novel interlocking nail supplements and its possible clinical use is included.     

Thoracoscopic biopsy of lung tumors using a Roeder's loop in dogs

Thoracoscopic biopsies were taken from four dogs with lung tumours using a Roeder's loop. A Roeder's loop is used to collect pulmonary tissue samples for histopathological analyses. In all the animals tissue biopsy using a Roeder's loop enabled to collect a relatively large specimen of the lung tumor tissue.     

Biodiversity in Mediterranean buffalo using two microsatellite multiplexes

The present study was carried out to investigate genetic diversity in Nile-Delta and Southern-Egypt buffalo populations in comparison with the Italian buffalo utilizing two microsatellite multiplexes. A total of 104 animals classified into three groups were used, 28, 38 and 38 representing the Nile-Delta, Southern-Egypt and Italian buffalo, respectively. The 15 studied microsatellites were CSSM38, CSSM70, CYP21, CSSM42, CSSM60, MAF65, BM0922, CSSM19, INRA006, ETH02, BM1706, BMC1013, CSSM47, INRA026 and CA004. All studied microsatellites showed allelic polymorphism. Number of polymorphic alleles ranged between 4 alleles (CSSM38, CSSM70 and CYP21) and 11 alleles (CA004). Pairwise Chi-square test for Nile Delta and Southern Egypt showed significant differences in allelic distribution at five loci, CSSM70, CSSM38, BM0922, ETH02 and BM1706. Italian buffalo showed the lowest percentage of observed heterozygotes (65%), while the Southern Egypt showed the highest (71%). Both the Italian and the Delta populations deviated significantly (P < 0.05) from HW equilibrium. Italian buffalo is relatively the most inbred population while the Southern-Egypt buffalo is the only outbred population. High level of genetic differentiation (F_ST estimates) between the Italian group and each of the Delta and Southern-Egypt group (0.083 and 0.076, respectively) was observed while Southern-Egypt group showed a lower level of genetic differentiation with the Delta group (0.014). Italian buffalo had the greatest genetic distance values with the two Egyptian groups (0.25 and 0.23) while much lower values between the Southern-Egypt and the Delta groups (0.06) was observed. Genetic variation between the Italian buffalo and the Egyptian buffalo was detected in 14 (out of 15) microsatellite loci. While a lower level (than that between Egyptian and Italian) of genetic variation between Southern-Egypt and Delta buffalo populations was expressed by 5 loci. It was concluded that the Southern-Egypt buffalo could be considered as distinct population from the Delta buffalo. In addition, Southern-Egypt group, being the only group with non-significant global deviation from HW equilibrium, the most heterozygous, and the only outbred population as well, is expected to respond more favorably to selection.