Mycoplasma (M.) bovis antiserum "Dessau"--a diagnostic material for the identification of M. bovis

Mycoplasma bovis antiserum "Dessau" was used to investigate 4,553 mycoplasma strains, between 1985 and 1987, using a method described elsewhere. This diagnostic Agent is successfully used at present at all Regional Institutes of Veterinary Services throughout the GDR.     

Effects of triazole fungicides on sterol biosynthesis during spore germination of Botrytis cinerea,Venturia inaequalis and Puccinia graminis f. sp. tritici

With three plant pathogens,Botrytis cinerea, Venturia inaequalis and Puccinia graminis f. sp.tritici, the time course of sterol biosynthesis during spore germination was examined by labeling experiments along with the question whether this pathway could be inhibited by triazole fungicides. Conidia ofB. cinerea andV. inaequalis are able to synthesize sterols immediately after the beginning of the germination process when the germ tubes have not yet emerged. On the contrary uredospores ofP. graminis start sterol biosynthesis after 6 to 8 h germination time almost at the end of the germ tube phase, indicating that sterol reserves of the spores are likely to be used for the germ tube growth.The sterol C-14 demethylation appeared to be the rate limiting step within the sterol biosynthetic pathway: the half life of 24-methylenedihydrolanosterol was less than 1 h forB. cinerea. It was more than 1 h forV. inaequalis and 3 h forP. graminis. Independent of these differences in the time course of sterol biosynthesis and in the C-14 demethylation rate, the synthesis of sterols in germinating spores was strongly inhibited by triazole fungicides in all three pathogens examined. In contrast toP. graminis, this inhibition could be demonstrated withB. cinerea andV. inaequalis even in ungerminated conidia, indicating that the fungicides were rapidly taken up and reached their target within 1 or 2 h. These results are discussed along with the question whether spore germination can be used as a bioassay for the estimation of sensitivities of triazole fungicides.     

Colonization of rose by Sphaerotheca pannosa (Wallr.) Lév. var. rosae Wor.

Colonization of rose by powdery mildew (Sphaerotheca pannosa) is described in terms of mycelium growth, conidiophore production and sporulation in time. The data used are gathered during different years, put together and treated by means of graphic models. Colonies could be separated into fast and slow growing colonies. Colonies initiated on leaves of increasing age showed a decreasing growth rate. Production of conidiophores and conidia started on the same day, and the relative activity of conidiophore production reached its maximum 6 days after the end of the latency period, followed 1 day later by the maximum activity of conidium production. Both conidiophore and conidium production continued for a long time at a low level. The effect of leaf age on conidiophore production found expression in differences in production rate during the first days of colony development and in final production levels. Observations on naturally infected leaves in an outdoor experiment showed a rapid decrease of sporulation on leaves of 10 days and older. Highest percentages of sporulating leaf area were observed on leaves between 7 and 10 days old.     

Notes on the role of water potential in the pathogenesis of fire blight,caused by Erwinia amylovora

The rate of multiplication of fire blight causing bacteriumErwinia amylovora (Burrill) Winslow et al. depends on the availability of water. Water availability can be quantified by means of the parameter water potential. The relationship between water potential and relative multiplication rate ofE. amylovora was derived from experiments of L. Shaw (1935). This relationship appears to be applicable toE. amylovora in plant tissues and in nectar of flowers.Multiplication and expansion ofE. amylovora in a restricted space, e.g. an intercellular hole, creates a pressure, which may cause schizogenic cavities in soft tissue. Strong tissue, however, may be able to resist this multiplication pressure of the bacteria, so that symptom progression can be prevented. A hypothesis is formulated on how the multiplication pressure may be quantified by means of the parameter water potential. Expansion of bacterial ooze may alo be due to absorbtion of water without increase of dry weight (e.g. a daily cycle of shrinkage and expansion). This expansion may give rise to a swelling pressure, which again may be quantified by means of the parameter water potential.Samenvatting De vermenigvuldigingssnelheid van de bacterie die bacterievuur veroorzaakt (Erwinia amylovora (Burrill) Winslow et al.,), hangt af van de beschikbaarheid van water. De beschikbaarheid van water kan worden gekwantificeerd met de parameter waterpotentiaal. De relatie tussen waterpotentiaal en relatieve vermenigvuldigingssnelheid vanE. amylovora werd afgeleid uit experimenten van L. Shaw (1935, Cornell University Agricultural Experiment Station, Ithaca. Memoir 181). Deze relatie kan zowel worden toegepast op de pathogenese in planteweefsel als op de epifytische ontwikkeling in nektar.Vermenigvuldiging vanE. amylovora in een beperkte ruimte, bijvoorbeeld in een intercellulaire holte, creëert een druk, die tot scheuren van zacht weefsel kan leiden. Sterk weefsel kan de vermenigvuldigingsdruk van de bacteriën vermoedelijk wel weerstaan, zodat uitbreiding wordt verhinderd. In een hypothese wordt beschreven hoe de vermenigvuldigingsdruk zou kunnen worden gekwantificeerd met behulp van de parameter waterpotentiaal. Wateropname door bacterieslijm zonder toename van het drooggewicht (bijvoorbeeld een dagelijkse gang van krimpen en zwellen) kan ook leiden tot een druk. Deze druk kan eveneens worden berekend met de parameter waterpotentiaal.     

Resistance to yellow rust in Triticum dicoccoides. II. Crosses with resistant Triticum dicoccoides sel. G-25

A comparison was made between the genes in 29 new selections of wild emmer wheat resistant to yellow rust over wide geographic areas and the previously extensively studied selectionTriticum dicoccoides G-25. In 23 selections the resistance may be conferred by 1 dominant gene; these include 11 selections in which the gene is different from the dominant gene in sel. G-25 and two others in which the genes were closely linked or allelic to the gene in G-25, differing from sel. G-25 by race-specificity. Two dominant genes different from the gene in sel. G-25, seem to be present in one selection. In five selections the resistance may be conferred by one or two recessive genes, including three instances in which the recessive gene was associated with a dominat gene. Our findings show that at least 19 out of the 29 selections studied possess genes which are different from the gene inT. dicoccoides sel. G-25.Samenvatting In dit onderzoek werden 29 nieuwe resistente wilde-emmer selecties (Triticum dicoccoides) gekruist met de reeds uitvoerig bestudeerde resistente selectie G-25, om na te gaan of de resistentie van de nieuwe selecties wordt veroorzaakt door genen op dezelfde locus als het dominante gen in sel. G-25 of dat er andere loci bij zijn betrokken. De ouders, de F₁-en F₂-populaties van een bepaalade selectie werden in het kiemplantstadium getoetst met één Israëlisch gele-roest isolaat van fysio 2E0 of van fysio 2E18. In de uitsplitsende F₂-populaties werden de niet-sporulerende planten als resistent beschouwd en de sporulerende als vatbaar.In de F₂-populaties van 12 herkomsten werden geen vatbare planten gevonden, hetgeen er op duidt dat de resistentie wordt veroorzaakt door een gen op dezelfde locus als het gen in G-25 of door een gen dat neuw gekoppeld is aan het gen in G-25. Voor twee van deze herkomsten kan op basis van een fysio-specifieke interactie worden vastgesteld dat de resistentie berust op allelen die verschillen van het allel in sel. G-25. In 11 herkomsten werd een uitsplitsing voor twee dominante gene gevonden (RS=151), waarbij het tweede dominante gen uit de getoetste nieuwe selectie afkomstig is. De aanwezigheid van twee dominante genen verschillend van het gen in sel. G-25 werd gevonden in één herkomst (631). In de overige vijf selecties bleek de resistentie te worden veroorzaakt door één of twee recessieve genen waarnaast in drie gevallen ook nog een dominant gen werd gevonden.De resultaten tonen aan dat tenminste 19 van de 29 bestudeerde selecties resistentiegenen bezitten die verschillen van het gen inT. dicoccoides sel. G-25. Slechts in twee van deze selecties kan het gen allel zijn met het gen in sel. G-25.     

Check-list for scientific names of common parasitic fungi. Series 3b: Fungi on bulbs: Amaryllidaceae and Iridaceae

This list is a continuation of Series 3a (Neth. J. Pl. Path. 94 (1988), Supplement 1), an account of the nomenclature of common parasitic fungi on bulbs as used in official publications of the Netherlands Society of Plant Pathology and the Netherlands Ministry of Agriculture and Fisheries. The selected names include one new species,Curvularia gladioli Boerema & Hamers, one new pathogenic form,Fusarium oxysporum f.sp.croci Boerema & Hamers, and one new combination,Sclerotium narcissi (Sacc.) Boerema & Hamers.A contribution towards the costs of publication provided by the Landbouw Export Bureau Fund, Wageningen, is gratefully acknowledged.     

The detection and measurement of stray electrical leakages on dairy farms: effects on performance

Sources of stray electrical leakage from Power Supply Authority alternating current (AC), fence energiser pulses and randomly generated pulses and spikes on 55 dairy farms in the Waikato area were identified between December 1986 and March 1988. The electrical measurements were made using a specifically designed voltmeter able to detect voltages between 0.1V and 1500V, from single voltage spikes of two microseconds or greater duration from direct current (DC) as well as 50 Hz AC. Ninety-five sources of stray voltage were identified, and 53 per cent of properties had more than one source of >0.5V. The major source was from electric fence energisers. Rotary platform parlours were among the commonest sources of random or transient voltage spikes. Leakage of AC into one or other of the components of the milk transport system such as vat, plate cooler, milk lift pump and milk line was common. Owners acknowledged the improvements in milk production, reproductive performance and growth rate of calves after reduction of the exposure of dairy cattle to stray electrical leakage. A representative summary of five case records helps define the range of improvements that may possibly be achieved.     

A survey of anthelmintic resistance on ten goat farms in the Manawatu region in 1988

A survey of anthelmintic resistance on ten goat farms was carried out. The criterion for resistance was a faecal egg count reduction (FECR) of <90 percent based on arithmetic means of 11 to 19 goats per group. It was found that nine of the ten farms harboured nematodes resistant to oxfendazole when used at 5mg/kg although on two of these, the FECR's were 89.2 percent and 89.8 percent. Post treatment larval cultures indicated Haemonchus, Ostertagia and Trichostrongylus were the resistant genera involved. On none of the ten farms was resistance to oral ivermectin at 0.2mg/kg detected.     

Effects of an induced pause in egg production and supplementation of the diet with iron on egg shell colour,quality and performance of brown egg layers

1. A pause in egg production was induced in brown‐egg laying hens, aged 68 weeks, by feeding them whole oats for 7 d. Subsequently, these hens, together with control groups, were given laying diets with either 400 or 600 mg/kg iron. The 200 mg/kg of supplemental iron was added in the form of either ferrous sulphate or iron proteinate (chelated iron).

2. The feeding of whole oats halted egg production in 5.7 ±0.22 d and the duration of the pause was 8.3 ±0.78 d.

3. The induction of a pause improved the subsequent rate of egg production, egg output, efficiency of food utilisation, albumen quality, egg specific gravity and shell colour. It also increased food intake and body weight gain but neither egg weight nor the rate of mortality were affected.

4. Neither supplementation of the diet with iron nor its source had any significant effect on laying performance, egg quality or shell colour.     

Effect of embryonic and neonatal administration of tamoxifen on adiposity in the broiler chicken

1. The effect of early exposure of heavy breed (HB) chicks to an anti‐oestrogen (tamoxifen—TAM) on later adiposity was studied.

2. TAM administration at the embryonic stage, but not at the day of hatching, reduced adiposity in females but not in males, at 8 to 9 weeks of age. This reduction in adiposity in females minimised or even alleviated the excess of fat in females compared to males.