A simulation model was developed for the spring invasion of the beet cyst nematode,Heterodera schachtii Schmidt, into sugarbeet roots, according to the state variable approach. This model describes the processes of egghatch, emergence of second stage larvae from cysts, migration to roots and penetration into roots quantitatively, using published data.In 1983 a field experiment was conducted to test this model.H. schachtii cysts were introduced at depths 6–29 cm in PVC-cylinders, buried in the soil. The rooting depth of sugarbeet seedlings, growing in these cylinders, was limited to 5 cm by 50 m mesh nylon gauze. Every 10 days the second stage larvae, which had penetrated into the roots of these seedlings were counted. After 50 days, about 40% of the eggs had hatched. More than 20% of the emerged larvae penetrated if the cysts had been buried undeeply, and only 4% if the cysts had been buried at 29 cm depth.The model predicted the course of penetration into the root during the first 40 days with reasonable accuracy (r2=0.79), but in the 5th period of 10 days the model made an overestimation of more than 100%. Egghatch after 50 days was correctly simulated. The differences in penetration into the root between the model and the experiment might result from an oversimplified simulation of the penetration success or the neglection of mortality of second stage larvae. Detailed experiments should be done to provide better parameters for these factors.Samenvatting Volgens de toestandsvariabele-benadering werd een simulatiemodel ontwikkeld van de voorjaarspenetratie van het bietecystenaaltje. Het model beschrijft aan de hand van literatuurgegevens het uikomen van de eieren, het verlaten van de cyst door de larven, de migratie naar en de penetratie in de wortel.In 1983 werd een veldproef uitgevoerd om het model te toetsen. Cysten vanH. schachtii werden op 5 dieptes tussen 6 en 29 cm ingegraven in PVC-cylinders, welke waren verzonken in de bodem. De bewortelingsdiepte van de suikerbiete-zaailingen die hierin groeiden werd beperkt tot 5 cm door nylon gaas van 50 m maaswijdte. Elke 10 dagen werden de larven geteld die in de wortels van deze plantjes waren gepenetreerd. Na 50 dagen was 40% van de eieren uitgekomen. Meer dan 20% van de gelokte larven penetreerden als de cysten ondiep waren ingegraven, en slechts 4% als de cysten op 29 cm diepte waren ingegraven.Gedurende de eerste 40 dagen werd het verloop van de penetratie in de wortel met redelijke nauwkeurigheid door het model voorspeld (r2=0.79). In de 5e periode van 10 dagen maakte het model echter een overschatting van meer dan 100%. Het uitkomen van de eieren werd correct gesimuleerd. De verschillen in penetratie tussen het model en de proef zouden het gevolg kunnen zijn van een oververeenvoudigde simulatie van het penetratiesucces of van het verwaarlozen van de mortaliteit van de migrerende larven. Betere gegevens hierover zullen moeten komen uit detailproeven. 相似文献
1. On average, over the laying year, a higher proportion of eggs were cracked from cages (4.6%) than from range (2.0%); the difference tended to increase as the flocks aged.
2. There was evidence that eggs from range had stronger shells: they required more energy to crack, shell thickness was greater and shell deformation at 70 weeks was less (though the difference was not significant).
3. The differences between systems in shell strength, although real, were small. It is probable that environmental insults make a much larger contribution than shell strength to differences in crack incidence.
4. Eggs laid by hens on range were larger (+ 6.8% at 36 weeks and + 2.9% at 70 weeks) than those laid by the same stock housed in cages. 相似文献
1. Automatic weighing equipment was tested on a flock of 752 roaster chickens reared on litter to 10 weeks of age.
2. Mean body weights obtained automatically were lower than those obtained manually, mainly because of birds perching on the automatic weighing perch with part of their body in contact with the floor.
3. Birds observed on the weighing perch on one day of the week were 3–5 times more likely to use the perch again on the following 2 d than expected on the basis of random perch use by flock members. These birds were also more likely to be seen in the area immediately surrounding the perch than in similar areas elsewhere in the pen. 相似文献
The effects of opioids and naloxone on cyclical forestomach motility were determined in anaesthetized and conscious sheep. To assess central or peripheral opioid actions, differential routes of administration were used. Possible dynamic effects along the innervating vagovagal reflex arc were investigated electrophysiologically at the cervical level of the vagus nerve. Further, direct influences on the smooth muscle were evaluatedin vitro on isolated longitudinal reticular strips. Additionally, the effects of some spasmogenic agents were studied for comparative purposes. In anaesthetized sheep, opioids depressed in an identical manner both the amplitude of spontaneous cyclical contractions and contractions evoked by electrical stimulation of the distal end of the cut cervical vagus. In conscious sheep, low doses of normorphine and loperamide inhibited frequency and amplitude centrally (20 g/kg and 4 g/kg via carotid artery respectively), whereas locally higher dose levels (200 g/kg and 10 g/kg via coeliac artery respectively) affected only the amplitude of cyclical contractions. Furthermore the opioid peptides Leu-, Met-enkephalin and [D-Ala2-Met5]-enkephalinamide preferentially depressed the amplitude of cyclical motility most efficiently if administrated via the coeliac artery. These results indicate the presence both of a central opioid action depressing frequency and amplitude and of a local opioid action depressing only the amplitude of cyclical reticulo-ruminal motility. Opioids did not alter the resting discharge of afferent tension units and similarly failed to modulate tone of reticular stripsin vitro, suggesting that the opioids act locally on the intramural neuronal plexus, possibly by diminishing the output of excitatory transmitter. Whether substance P could play a role as a vagal excitatory transmitter besides the classically implicated acetylcholine has been discussed. The central opioid mechanism is probably not situated within the gastric centres but elsewhere in the brain. Naloxone ( 100 g/kg, jugular vein) stimulated the frequency of cyclical ruminal motility only in well-defined experimental conditions, probably via a central mechanism. 相似文献
Stems of the susceptible Early Sam and resistant Novada carnations were inoculated with a conidial suspension ofFusarium oxysporum f. sp.dianthi. Stem segments of either cultivar were sampled regularly and used for determination of fungal growth and for microscopical investigation.Early Sam showed typicalFusarium wilt symptoms and its stems were colonized intensively. The observed vascular browning appeared to be caused by discolouration of primary walls of infected vessels and surrounding cells. Vessels were rarely occluded with gel. Cell wall degradation led to the formation of stem cavities. Hyperplasia of xylem parenchyma was not seen.In Novada, fungal colonization remained low throughout the experiment. Macroscopic symptoms were absent except for longitudinal bursts in the stem, which appeared to be caused by hyperplasia of xylem parenchyma bordering infection. Vascular gelation occurred in the infected tissues, causing some vascular browning also. Xylem vessel regeneration was observed in the hyperplastic layer. Cavities were not formed, and wall discolouration was rare. Vascular gelation is considered part of theFusarium wilt resistance mechanism. It is followed by xylem vessel regeneration, which expresses a general plant response to vascular dysfunction rather than being part of the resistance mechanism.Although of different origin, vascular browning as such occurs in both susceptible and resistant interactions. In breeding for resistance, care should hence be taken with the current use of browning as an indication of disease.Samenvatting Anjers van de vatbare cultivar Early Sam en de resistente cultivar Novada werden geïnoculeerd met een conidiënsuspensie vanFusarium oxysporum f. sp.dianthi. Van beide cultivars werden regelmatig stengeldelen geoogst om deze microscopisch te onderzoeken en om de schimmelgroei te bepalen.Early Sam vertoonde de voor deze verwelkingsziekte kenmerkende symptomen en werd intensief gekoloniseerd. Aan het vaatweefsel waargenomen bruinkleuring bleek veroorzaakt te worden door verkleuring van de primaire wanden van geïnfecteerde vaten en de hen omringende cellen. Zelden trad er in de vaten gomvorming op. Celwandafbraak veroorzaakte de vorming van holten in de stengel. Hyperplasie van het houtparenchym werd niet waargenomen.In Novada bleef de schimmelgroei gedurende het hele experiment beperkt. Macroscopisch waren er enkel lengtescheuren in de stengel te zien, die veroorzaakt bleken te worden door hyperplasie van aan de infectie grenzend houtparenchym. In het geïnfecteerde vaatweefsel optredende gomvorming veroorzaakte ook enige bruinkleuring. In het hyperplastische weefsel werd regeneratie van houtvaten waargenomen. In de stengel werden geen holten gevormd, en verkleuring van de celwanden kwam weinig voor. De vorming van gommen in de houtvaten maakt waarschijnlijk deel uit van het resistentiemechanisme. De daarop volgende houtvatregeneratie is eerder een algemene reactie van de plant op vaatverstopping dan een deel van het resistentiemechanisme.Vaatverbruining, zij het van verschillende oorsprong, komt voor in zowel vatbare als resistente interacties. Om die reden moet men in de resistentieveredeling bij de anjer voorzichtig zijn met het gebruik van bruinkleuring als ziekteïndicatie. 相似文献
This paper concerns the taxonomic status of the F38-like group (MacOwan), a prime determinant of contagious caprine pleuropneumonia (CCPP). Extensive biochemical and serological investigations on strain F38 are reported. Some complex serological relationships with other mycoplasma species are revealed. The results, taken in conjunction with earlier published work on geno-typic characters, lead to the conclusion that final classification of these organisms should await further comparative studies of a number of field strains with a related group of strains classified as M. capri-colum.The characterization of F38 confirms its partial relationship to the “M. mycoides group” of ovine/caprine/bovine mycoplasmas, and has also revealed a very close phenotypic relationship to the bovine mycoplasma serogroup 7, a finding of potential diagnostic and epidemiological importance.Key words: mycoplasmas, classification, F38-like group相似文献
The purpose of this study was to describe the temporal changes in peripheral plasma levels of testosterone and Cortisol in boars during and after heat stress. A total of 8 boars were utilized, 4 of them were exposed to 35°C, for 100 h in a climatic room, and 4 served as controls and were kept at 20 °C for 100 h in the climatic room.Blood samples were obtained via permanent vein catheters 3 times daily from 5 days before heat stress until 20 days after termination of heat stress. Testestorone levels were determined by radioimmunoassay and Cortisol by a competitive protein binding technique.For both hormones the pre-exposure levels were similar in both groups of boars. The control boars had significantly higher testosterone levels, while being in the climatic room, than during any other period. The experimental boars had slightly increased testosterone levels during the first day of heat stress and thereafter continuously decreased levels. In the control boars the testosterone levels returned to pre-exposure levels immediately after removal from the climatic room, whereas in the experimental boars the testosterone levels were dramatically increased during the first 5 days after exposure. The differences in Cortisol levels, between the 2 groups of boars were restricted to the period spent in the climatic room. During this period the experimental boars had significantly higher Cortisol levels.Key words: boars, heat stress, testosterone, cortisol相似文献