The intravenous administration of 0.75 gm glucose per kg and the measurement of serum glucose pretest and at 10, 20, 30, 60, 90 and 120 minutes constitute a satisfactory protocol for intravenous glucose tolerance testing of Rhesus (Macaca mulatto) and African Green (Cercopithecus aethiops) monkeys. No significant differences were noted between animals restrained with ketamine hydrochloride and those restrained with sodium pentobarbital, but the African Green males and females and the male Rhesus monkeys yielded significantly different results while being manually restrained. 相似文献
Factors affecting somatic cell counts and the association between somatic cell counts and milk production were evaluated. Data were collected from 748 Ontario Dairy Herd Improvement Corporation supervised herds that were on production and somatic cell count programs between April 1981 and March 1983. Two data files were created; one, the lactation summary file, contained one record per cow on each of 9406 Holsteins and the other, the test day file, included results of all tests during the complete lactation on each of the above cows. The latter file contained 85,236 records. Multiple curvilinear least squares regression was used to create five separate models. The dependent variables used in the models were natural logarithms (Loge) of the geometric mean of the somatic cell count for the lactation, 305 day milk production and breed class average for milk from the lactation summary file, and loge of the 24 hour somatic cell count and 24 hour milk production from the test day file. The somatic cell count at both the lactation and test day level increased with age up to approximately ten years and thereafter slowly decreased. The variable "days in milk" was not significantly associated with the lactation average somatic cell count. A curvilinear relationship was found between days in lactation at the time of test and the somatic cell count of 24 hour milk production. The somatic cell count increased until approximately 250 days in lactation and thereafter slowly decreased. It was found that the highest cell counts occurred in summer and the lowest in winter.(ABSTRACT TRUNCATED AT 250 WORDS) 相似文献
The principles of path analysis and causal modelling are discussed. Path analysis was applied to three data sets to assess the relationship between group characteristics (number per group and "mixing" subgroups of cattle, feeding-management of the group and processing factors (vaccination and prophylactic antimicrobials) and subsequent morbidity and mortality in feedlot cattle. The major findings agree with previously reported results but the timing and pathways of the effects are elaborated. In general, morbidity in week 1 was correlated with morbidity in week 2, which was correlated with morbidity in weeks 3-5. The same was generally true for mortality. In general, morbidity was not strongly correlated with mortality. Lots (unmixed groups) did not arrive in better condition, but experienced fewer subsequent health problems than mixed groups. (Silage-fed lots appeared to do poorly, however this was apparently due to the positive association between lots and vaccination, the latter being detrimental to mortality rates.) The more cattle per group, the greater the health problems in weeks 3-5 postarrival. Prophylactic antimicrobials in the water supply on arrival lead to increased health problems in the three to five week postarrival period. Antibiotic containing starter rations had a beneficial effect on health status in this period. This effect appeared to be partly due to delaying making silage the major ration component in silage-fed cattle receiving antimicrobial containing starter rations. Vaccination against respiratory disease in either of the first two weeks postarrival had detrimental direct and indirect effects on subsequent health status. Vaccination during weeks 3-5 postarrival was not significantly related to health status in that period. 相似文献
A simulation model was developed for the spring invasion of the beet cyst nematode,Heterodera schachtii Schmidt, into sugarbeet roots, according to the state variable approach. This model describes the processes of egghatch, emergence of second stage larvae from cysts, migration to roots and penetration into roots quantitatively, using published data.In 1983 a field experiment was conducted to test this model.H. schachtii cysts were introduced at depths 6–29 cm in PVC-cylinders, buried in the soil. The rooting depth of sugarbeet seedlings, growing in these cylinders, was limited to 5 cm by 50 m mesh nylon gauze. Every 10 days the second stage larvae, which had penetrated into the roots of these seedlings were counted. After 50 days, about 40% of the eggs had hatched. More than 20% of the emerged larvae penetrated if the cysts had been buried undeeply, and only 4% if the cysts had been buried at 29 cm depth.The model predicted the course of penetration into the root during the first 40 days with reasonable accuracy (r2=0.79), but in the 5th period of 10 days the model made an overestimation of more than 100%. Egghatch after 50 days was correctly simulated. The differences in penetration into the root between the model and the experiment might result from an oversimplified simulation of the penetration success or the neglection of mortality of second stage larvae. Detailed experiments should be done to provide better parameters for these factors.Samenvatting Volgens de toestandsvariabele-benadering werd een simulatiemodel ontwikkeld van de voorjaarspenetratie van het bietecystenaaltje. Het model beschrijft aan de hand van literatuurgegevens het uikomen van de eieren, het verlaten van de cyst door de larven, de migratie naar en de penetratie in de wortel.In 1983 werd een veldproef uitgevoerd om het model te toetsen. Cysten vanH. schachtii werden op 5 dieptes tussen 6 en 29 cm ingegraven in PVC-cylinders, welke waren verzonken in de bodem. De bewortelingsdiepte van de suikerbiete-zaailingen die hierin groeiden werd beperkt tot 5 cm door nylon gaas van 50 m maaswijdte. Elke 10 dagen werden de larven geteld die in de wortels van deze plantjes waren gepenetreerd. Na 50 dagen was 40% van de eieren uitgekomen. Meer dan 20% van de gelokte larven penetreerden als de cysten ondiep waren ingegraven, en slechts 4% als de cysten op 29 cm diepte waren ingegraven.Gedurende de eerste 40 dagen werd het verloop van de penetratie in de wortel met redelijke nauwkeurigheid door het model voorspeld (r2=0.79). In de 5e periode van 10 dagen maakte het model echter een overschatting van meer dan 100%. Het uitkomen van de eieren werd correct gesimuleerd. De verschillen in penetratie tussen het model en de proef zouden het gevolg kunnen zijn van een oververeenvoudigde simulatie van het penetratiesucces of van het verwaarlozen van de mortaliteit van de migrerende larven. Betere gegevens hierover zullen moeten komen uit detailproeven. 相似文献
Caprine β-mannosidosis, a fatal inherited deficiency of the lysosomal enzyme β-mannosidase, was diagnosed in neonatal female Nubian crossbred twin kids from a small herd near Guelph, Ontario. The kids had been tetraplegic since birth, with whole body tremors, abnormal nystagmus and an intention tremor of the head. 相似文献
A comparison was made between the genes in 29 new selections of wild emmer wheat resistant to yellow rust over wide geographic areas and the previously extensively studied selectionTriticum dicoccoides G-25. In 23 selections the resistance may be conferred by 1 dominant gene; these include 11 selections in which the gene is different from the dominant gene in sel. G-25 and two others in which the genes were closely linked or allelic to the gene in G-25, differing from sel. G-25 by race-specificity. Two dominant genes different from the gene in sel. G-25, seem to be present in one selection. In five selections the resistance may be conferred by one or two recessive genes, including three instances in which the recessive gene was associated with a dominat gene. Our findings show that at least 19 out of the 29 selections studied possess genes which are different from the gene inT. dicoccoides sel. G-25.Samenvatting In dit onderzoek werden 29 nieuwe resistente wilde-emmer selecties (Triticum dicoccoides) gekruist met de reeds uitvoerig bestudeerde resistente selectie G-25, om na te gaan of de resistentie van de nieuwe selecties wordt veroorzaakt door genen op dezelfde locus als het dominante gen in sel. G-25 of dat er andere loci bij zijn betrokken. De ouders, de F1-en F2-populaties van een bepaalade selectie werden in het kiemplantstadium getoetst met één Israëlisch gele-roest isolaat van fysio 2E0 of van fysio 2E18. In de uitsplitsende F2-populaties werden de niet-sporulerende planten als resistent beschouwd en de sporulerende als vatbaar.In de F2-populaties van 12 herkomsten werden geen vatbare planten gevonden, hetgeen er op duidt dat de resistentie wordt veroorzaakt door een gen op dezelfde locus als het gen in G-25 of door een gen dat neuw gekoppeld is aan het gen in G-25. Voor twee van deze herkomsten kan op basis van een fysio-specifieke interactie worden vastgesteld dat de resistentie berust op allelen die verschillen van het allel in sel. G-25. In 11 herkomsten werd een uitsplitsing voor twee dominante gene gevonden (RS=151), waarbij het tweede dominante gen uit de getoetste nieuwe selectie afkomstig is. De aanwezigheid van twee dominante genen verschillend van het gen in sel. G-25 werd gevonden in één herkomst (631). In de overige vijf selecties bleek de resistentie te worden veroorzaakt door één of twee recessieve genen waarnaast in drie gevallen ook nog een dominant gen werd gevonden.De resultaten tonen aan dat tenminste 19 van de 29 bestudeerde selecties resistentiegenen bezitten die verschillen van het gen inT. dicoccoides sel. G-25. Slechts in twee van deze selecties kan het gen allel zijn met het gen in sel. G-25. 相似文献
1. The amino acid requirements of laying type pullets during the growing period can be estimated by measuring the growth of different components of the body and making use of nutritional constants that define the amount of each amino acid that is required for the production of the tissues being formed.
2. In this experiment, carcase analyses of each of three breeds of pullets were conducted at weekly intervals throughout the growth of the pullets, to 18 weeks of age. Measurements were made of body weight, gut‐fill and feather weight, and chemical analyses consisted of water, protein, lipid and ash measurements of both the body and the feathers. Each age group comprised 10 birds of each breed.
3. Gompertz functions accurately estimated the growth of both body protein and feather protein, to 18 weeks of age, from which the rate of growth of these two components of the body could be estimated. The mature weight of pullets was overestimated by the Gompertz growth curve, which may indicate that a pullet ceases to increase in body protein content once sexual maturity has been reached.
4. Using allometric relationships between the chemical components of the body and of feathers, all the components of growth could be estimated from the growth of body protein and feather protein. These components were then added together to determine the growth rate of the body as a whole.
5. The daily amino acid requirements for 4 functions were calculated, namely, those for the maintenance of body protein and feather protein, and for the gain in body protein and feather protein. These requirements were then summed to determine the requirement of pullets on each day of the growing period.
6. Using the ‘effective energy’ system, the amount of energy required by these pullets was calculated for each day of the growing period, from which the desired daily food intake of the pullets could be predicted. By dividing the amino acid requirement by this daily food intake it was possible to determine the concentration of amino acids that would be needed in the diet in order to meet the requirements of a pullet.
7. The results indicate that the ratio between the requirement for lysine and for methionine and cysteine changes dramatically during the growing period, negating the concept of a fixed ratio between all the amino acids during growth.
8. The above process is the first step in determining the optimal feeding programme for a population of pullets of a given genotype. The constraining effects, of the diet being offered and of the environment in which the pullets are housed, on the food intake and growth rate of each pullet have to be estimated, and such a theory can then be expanded to include all the individuals in the population. Only by the use: of simulation models can all these constraining effects be considered simultaneously. 相似文献
1. Semen of White Leghorn and Rhode Island Red males was stored for 24 h in diluents hypertonic (460 mOsm/kg H2O) and isotonic (340 mOsm/kg H2O) to cock seminal plasma.
2. Compared with the fertility results with semen that had been stored in the hypertonic diluent or was fresh, the fertility of the White Leghorns was not affected after storage in the isotonic diluent; a decrease (P < 0.lb05) was observed, however, using Rhode Island Red semen and isotonic diluent.
3. Fresh RIR semen contained 2.lb31% “neck‐bent spermatozoa” (NBS) which was increased to 4.lb23% and 5.lb76% after dilution in hypertonic and isotonic diluents respectively and stored for 24 h. It is doubtful whether this increase (P < 0.lb05) is the sole reason for the lowered fertility obtained with this breed after storage in the isotonic diluent. 相似文献