首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 46 毫秒
1.
The new systemic fungicide N,N'-bis-(1-formamido-2,2,2-trichloroethyl)-piperazine (CELA W 524) was shown to display a moderate to distinct fungitoxic activity in vitro towards several pathogenic and non-pathogenic fungi. Depending on the inert ingredients present2, the available formulations proved to be either rather phytotoxic or virtually non-phytotoxic. Pre-infectional spraying with the non-phytotoxic formulation provided complete protection of barley, bean, cucumber, pea and tomato plants against barley powdery mildew, bean rust, cucumber powdery mildew and cucumber scab, pea powdery mildew and tomato leaf mould, respectively. some suppression of disease symptoms —although only at high concentrations of CELA W 524 — was observed in the case of leaf spot in pea plants. Upon post-infectional treatment disease control was less pronounced, although powdery mildew diseases and tomato leaf mould were effectively suppressed. When applied via the roots CELA W 524 proved to be systemically active, successfully protecting barley plants against powdery mildew, and cucumber plants against powdery mildew and cucumber scab.Samenvatting Het nieuwe systemische fungicide CELA W 524 (C. H. Boehringer Sohn, Ingelheim am Rhein, Duitsland) bleek een matige tot duidelijke fungitoxische werking in vitro te vertonen tegenover verschillende pathogene en niet-pathogene schimmels. Eén van de beschikbare formuleringen bleek vrij sterk fytotoxisch, de andere was nagenoeg niet fytotoxisch. Bespuiting vóór inoculatie met de niet-fytotoxische formulering resulteerde in volledige bescherming van gerst, bonen, komkommers, erwten en tomaten tegen respectievelijk gerstemeeldauw, boneroest, komkommermeeldauw en vruchtvuur, erwtemeeldauw en bladvlekkenziekte bij tomaat. Enige onderdrukking van ziektesymptomen trad ook op bij erwten, geïnoculeerd metAscochyta pisi, tenminste, wanneer hoge concentraties van CELA W 524 werden gebruikt. Bij bespuiting na inoculatie was het effect geringer, hoewel meeldauwziekten en bladvlekkenziekte bij tomaat toch doeltreffend bestreden werden. Toegediend via de wortels bleek CELA W 524 systemisch actief; het beschermde aldus gerst tegen meeldauw en komkommers tegen meeldauw en vruchtvuur.  相似文献   

2.
Samenvatting Het is mogelijk gebleken contaminatie door meeldauw in proeven met gele roest op gerst en tarwe te voorkomen door zaadbehandeling met een nieuw fungicide Milstem (PP 149). Het middel werkt specifiek tegen gerstmeeldauw maar reduceert ook tarwemeeldauw aanzienlijk. De ontwikkeling van gele roest wordt door het middel niet nadelig beïnvloed. De vaak storende aantasting door meeldauw in kasproeven kan hiermee waarschijnlijk ook in andere onderzoekingen dan alleen over gele roest met gerst en tarwe belangrijk worden gereduceerd.  相似文献   

3.
Samenvatting In een voorlopige mededeling wordt de systemische werking van procaïnehydrochloride tegen echte meeldauw op komkommers en enkele andere gewassen vermeld.Komkommerplanten, die met hun wortels in een voedingsoplossing gezet werden welke 300. d.p.m. procaïne-HCl bevatte, bleven vrij of nagenoeg vrij van meeldauw (tabel 1). Dit was eveneens het geval wanneer een 0,5% procaïne-oplossing gegoten werd bij de wortels van in grond opgroeiende planten, of wanneer een 1000 d.p.m. oplossing op het blad gespoten werd (fig. 1). Transport van de wortels naar het blad werd aangetoond met behulp van papierchromatografie en een kleurreactie.Na bladbespuiting was procaïne-HCl ook actief tegen meeldauw op augurken, tarwe, bieten, erwten, lupine, rozen en appels. Herhaaldelijk spuiten met hoge concentraties (0,4–0,8%) veroorzaakte evenwel op diverse gewassen fytotoxische verschijnselen. Een aantal aan procaïne verwante stoffen werd bij de voortzetting der proeven betrokken.Procaïne-HCl is vermoedelijk een specifiek op echte meeldauw werkend middel, daar het in vitro noch in vivo werkzaam was tegen alle andere getoetste planteparasieten. Tegen meeldauw werkt het pas nadat het door de plant opgenomen is; het heeft geen waarneembare invloed op de kieming der conidiën in vitro.  相似文献   

4.
Protection of cucumber seedlings against damping off, caused byPythium debaryanum, was obtained by soaking the seeds in a solution of 1 ppm 6-azauracil (AzU), but not by treatment with a 10 or 100 ppm AzU solution. After the 1 ppm AzU treatment of the seeds, the rhizosphere microflora of the developing seedlings was changed; an increase of the bacterial population and a decrease of the fungal population was observed. SinceP. debaryanum is rather insensitive to AzU in vitro, it is suggested that the control of damping off is obtained in an indirect way, possibly via the microflora of the roots.Samenvatting Bescherming van komkommerzaailingen tegen aantasting doorPythium debaryanum werd verkregen na weken der zaden in een oplossing van 1 ppm 6-azauracil (AzU); 10 en 100 ppm AzU waren niet werkzaam. Na behandeling der zaden met 1 ppm AzU traden veranderingen in de rhizosfeermicroflora der kiemplanten op; de bacteriepopulatie nam toe en de schimmelpopulatie nam af. AangezienP. debaryanum in vitro vrijwel ongevoelig is voor AzU, wordt verondersteld dat de bescherming tegen aantasting door deze schimmel op indirecte wijze verkregen wordt, mogelijk via de microflora van de wortels.  相似文献   

5.
In some cucumber and gherkin greenhouses in the Netherlands, where Curamil (a.i. pyrazophos) had been used for control of powdery mildew, unsatisfactory disease control was obtained in recent years. Laboratory tests revealed a decreased sensitivity of the pathogen to the fungicide. The fitness and the competitive ability of pyrazophos resistant strains in absence of the fungicide appeared to be somewhat lower than that of the normal, sensitive strains. The implications with respect to disease control in practice are discussed.Samenvatting In enkele kassen, waar Curamil (a.i. pyrazofos) in 1977 aangewend werd ter bestrijding van meeldauw op komkommers en augurken, werd onvoldoende effekt met dit middel tegen deze ziekte verkregen. Toetsing in het laboratorium bracht een verminderde gevoeligheid van het pathogeen voor het fungicide aan het licht (Tabel 1). Bij afwezigheid van pyrazofos bleek het competitief vermogen (Tabel 2) en de vitaliteit (Tabel 3) van de pyrazofos resistente isolaten wat lager te zijn dan die van het normale, gevoelige pathogeen. De betekenis hiervan met betrekking tot de ziektebestrijding wordt besproken.  相似文献   

6.
Samenvatting In laboratoriumproeven werd aangetoond dat een zeer groot gedeelte van de larven van de parasiet van de appelbladmineerder door een behandeling met parathion in de bladmijnen gedood wordt (Tabel 1). Met triamifos en captan werd ten opzichte van de behandelingen met water een iets hogere sterfte waargenomen; dit verschil was evenwel wiskundig niet betrouwbaar. In het najaar bleek de dodende werking van parathion met het verloop van de tijd enigszins af te nemen. De oorzaak hiervan moet gezocht worden in een invloed van de lagere temperatuur of in het in diapauze gaan van de larven.  相似文献   

7.
Samenvatting Een deel van doorPuccinia horiana aangetast weefsel van chrysant sterft geleidelijk af na een warmtebehandeling van de planten (Tabel 1). Chlorose en/of sporulatie van de roest verdwijnen geheel of bijna geheel bij een behandeling waarvan het verband tussen de duur der behandeling (e) en de temperatuur (t) wordt benaderd door de formulee=4t+188 (Tabel 2). Onder de door deze formule weergegeven omstandigheden worden de eindknoppen van de planten gedood, maar de zijknoppen vormen nieuwe scheuten (Fig. 1). Bij een doeltreffende bestrijding van de roest is de sterfte onder de planten zo groot, dat een warmtebehandeling van potplanten en stekken niet kan worden geadviseerd. Voor aangetaste moerplanten lijkt deze behandeling evenwel mogelijk.  相似文献   

8.
Samenvatting Inoculatieproeven brachten niet alleen de identiteit van het ratel- en stengel-bontvirus aan het licht, maar tevens het bestaan van onderscheidene stammen van dit virus.Veld- en potproeven bevestigden de identiteit. Verder bleek hierbij dat aard-appelen, verbouwd op besmette grond, welke gedurende het groeiseizoen geen enkele afwijking te zien gaven, in de nateelt een meer of minder hoog percentage stengelbontzieke planten kunnen opleveren.Bovendien bleek, dat het virus niet alleen in de oppervlakkige laag van de bouwvoor voorkomt, doch ook dieper.Onderzoek verricht voor de Landbouwhogeschool te Wageningen en voor de afdeling Tuinbouwkundig Onderzoek van de Directie van de Tuinbouw te's-Gravenhage.  相似文献   

9.
Seedling tests and field inoculations used to measure levels of resistance to coffee berry disease (CBD) in visually selected trees are evaluated against disease levels under natural conditions (field score).A scale for disease levels in the field is provided. The seedling test is improved to make it amenable for statistical analysis.Generalized results for field score and both test methods are given together with the relationships between the tests and field scores and among the tests themselves.A difference in seedling and field resistance to the disease was observed. Results of other tests to study this difference, together with the quantitative nature of the results obtained in the tests, support the hypothesis that the resistance is of a horizontal nature.The results of the application of selection criteria based on the correlations between seedling tests, field inoculations and field score are given together with their evaluation after one year. It is concluded that visual selection combined with seedling tests and field inoculations is highly effective in identifying that part of the arabica coffee population with a high level of resistance to CBD.Samenvatting Twee toetsmethoden, te weten inoculatie van respectievelijk zaailingen en van in het veld staande bomen, werden beoordeeld op hun waarde voor verificatie van resistentie tegen koffiebesziekte in arabica koffie.Voor ziektewaarneming in het veld (veldbeoordeling) werd een schaal ontwikkeld (Tabel 1). De zaailingentoets (Van der Vossen et al., 1976) werd ten behoeve van statistische verwerkbaarheid gewijzigd.Toetsen en veldbeoordelingen werden uitgevoerd op bomen met een ver uiteenlopende gevoeligheid (Jimma) en bomen die visueel geselecteerd waren voor resistentie tegen koffiebesziekte (Gera). In Gera werden bovendien in de veldinoculatie een aantal niet geselecteerde bomen getoetst en werd de ziekte over de ongeselecteerde populatie beoordeeld. In Tabel 2 zijn de veldbeoordeling van ongeselecteerde en geselecteerde koffie met elkaar vergeleken.Aan de hand van de veldbeoordelingen en de resultaten van toetsen werden de volgende relaties opgesteld: veldinoculaties en veldbeoordeling (Tabel 3); zaailingentoets en veldbeoordeling (Tabel 4) en zaailingentoets en veldinoculatie.De in de zaailingentoets waargenomen resistenties waren niet altijd direct gecorreleerd met de resistentieniveaus waargenomen bij natuurlijke infectie en na veldinoculaties. Of deze discrepantie veroorzaakt werd door het in de zaailingentoetsen gebruikte isolaat werd nader onderzocht. In zaailingentoetsen en toetsen met afgeplukte bessen werd de aantasting van een aantal genotypen door drie isolaten en inoculum verkregen van natuurlijk geïnfecteerde bessen, vergeleken (Tabel 5 en 6). In beide gevallen waren hoofdeffecten hoog significant. Interacties waren daarentegen niet aantoonbaar.De relatie tussen de resistentie in het zaailingenstadium en die in het veld, kon beschreven worden door het materiaal te splitsen in twee groepen. In de eerste groep was een directe correlatie aanwezig terwijl deze in de tweede groep ontbrak (Tabel 7).Het kwantitatieve karakter van de resultaten van de toetsen en de veldbeoordelingen samen met het ontbreken van interacties tussen inocula en koffiegenotypen wordt beschouwd als een zeer sterke aanwijzing voor het horizontale karakter van de resistentie.Aan de hand van de relatie tussen veldbeoordelingen en de toetsen werden selectiecriteria bepaald. Het resultaat van de toepassing van deze criteria op de visueel geselecteerde bomen in Gera is gegeven in Tabel 8.Na een jaar werd aan de hand van nieuwe ziektewaarnémingen in het veld, de selectieprocedure beoordeeld (Tabel 9). De conclusie wordt getrokken dat een combinatie van visuele selectie in het veld, zaailingentoetsen en veldinoculaties zeer effectief is om dat gedeelte van een arabica koffiepopulatie op te sporen dat een hoog niveau van resistentie tegen koffiebesziekte bezit.FAO Plant Pathologist.  相似文献   

10.
Addition of cysteine to the fungicides captan, folpet, dichlofluanid and captafol antagonizes the activity of these fungicides and results in the formation of volatile fungitoxicants. There is no relationship, however, between the vapour action upon reaction with cysteine and the fungitoxicity of these compounds.Samenvatting Cysteine heeft een antagonerend effect op de werking van captan, folpet, dichlofluanid en captafol (Tabel 1). Bij proeven in afgesloten ruimtes (twee petri schaaltjes, waarvan de één ongekeerd op de ander, Fig. 1) bleek vooral captan als gevolg van een reactie met cysteine een voorFusarium culmorum toxische damp af te geven, folpet deed dit daarentegen niet, en de twee andere fungiciden alleen in de hoogste concentratie (Tabel 1, Fig. 1). Er is dus weinig verband tussen de fungicide werking en de productie van fungicide dampen als gevolg van de reactie met thiolen.  相似文献   

11.
Fungicides which inhibit ergosterol biosynthesis have been in use for control of wheat powdery mildew (Erysiphe graminis f. sp.tritici) in the Netherlands since 1978. Mildew populations were tested for their variation in sensitivity to triadimefon from 1982 to 1984.In 1982 isolates from the province Limburg, with a triazole spray-regime history, were less sensitive to triadimefon than isolates from the provinces Gelderland and Noord-Brabant, where triazoles had not been used. In the following years isolates with reduced sensitivity were also detected in the latter provinces and other parts of the country. This spread correlates with the increased use of triazoles, both in frequency and space, from 1983 onwards. The reduced sensitivity can as a whole or in part be responsible for the decline in field performance of triazoles, observed during these years.Cross-sensitivity to the triazoles triadimefon and propiconazole was established, but not to triazoles and the morpholine fungicide fenpropimorph. Effectiveness of the latter compound was similar to all isolates from Limburg tested in 1984. Field performance of fenpropimorph, introduced in 1983, appeared to be normal. It is recommended to counteract further development of resistance by sequential use of fenpropimorph early in the season (May) and triazoles at the end (June–July).Samenvatting Fungiciden die de ergosterolbiosynthese remmen worden in Nederland sinds 1978 gebruikt bij de bestrijding van tarwemeeldauw (Erysiphe graminis f. sp.tritici) Meeldauwpopulaties werden getoetst op hun variatie in gevoeligheid voor triadimefon van 1982 tot 1984.In 1982 bleken isolaten afkomstig uit de provincie Limburg, waar voordien triazolen werden toegepast, minder gevoelig te zijn voor triadimefon dan isolaten uit de provincies Gelderland en Noord-Brabant, waar nog geen triazolen werden gebruikt. In de daaropvolgende jaren werden isolaten met een verminderde gevoeligheid ook in laatstgenoemde provincies en in andere delen van het land gevonden. Deze uitbreiding is gecorreleerd met een toename in het gebruik van triazolen vanaf 1983 in areaal en frequentie. De afname in gevoeligheid kan geheel of gedeeltelijk verantwoordelijk zijn voor de verminderde meeldauwwerking van triazolen die gedurende deze jaren werd waargenomen.Kruisgevoeligheid werd vastgesteld voor de triazolen triadimefon en propiconazool, maar niet voor triazolen en het morfoline-derivaat fenpropimorf. De werking van dit middel was tegen alle isolaten uit Limburg die in 1984 werden getoetst, gelijk. De meeldauwwerking van fenpropimorf, dat in 1983 werd geïntroduceerd, was normaal. Aanbevolen wordt om verdere resistentie-ontwikkeling tegen te gaan door afwisselend gebruik van fenpropimorf vroeg in het groeiseizoen (mei) en een triazool aan het eind (juni-juli).  相似文献   

12.
The damage relation of powdery mildew in winter wheat was studied in field experiments in 1981 and 1983, in the Netherlands. No firm conclusion was obtained on the effect of nitrogen supply (175 and 235 kg ha–1 N totally) on the damage relation. The relation was not affected by cultivars (four) and did not differ significantly between both years. The measured relation averaged 0.0125 kg are–1 damage per pustule-day mildew per leaf, at yields of 70–90 kg are–1. The effect of the fungicide triadimefon on yield could be ascribed to its effect on diseases. The vertical distribution of mildew in the crop was described.Samenvatting In 1981 en 1983 werd in veldproeven met wintertarwe de relatie tussen schade (in kg are–1) en meeldauw onderzocht. Of de relatie onafhankelijk is van de stikstofbemesting (175 en 235 kg ha–1 N totaal), kon niet met zekerheid worden vastgesteld. De schaderelatie werd niet significant beïnvloed door de vier getoetste rassen. In de twee jaren werd een vergelijkbare schade van gemiddeld 0.0125 kg are–1 per puistdag meeldauw per blad gemeten, bij een opbrengstniveau van 70–90 kg are–1. Tevens werd de locatie van meeldauw in het gewas beschreven.  相似文献   

13.
Assessments of pustule number and severity of powdery mildew on winter wheat in the Netherlands were made in commercial fields and in experimental plots. The sample variance (s2) of the number of pustules per leaf (m) was fairly constant over years, varieties, growth stages and leaf postitions, but depended strongly on the average pustule number: . The effect of sample size on the precision of the estimate is discussed and it is concluded that it is difficult to estimate low disease intensities accurately. Estimates are given for the detection level of pustule counts in relation to sample size.Mildew intensity on the lower surface of leaves can be estimated from the intensity on the upper surface. This method reduces the duration of the observation, but introduces an additional error. At low disease intensities and small sample sizes this method is more efficient than sampling mildew on both surfaces of leaves. The common practice of assessments of the upper surface of leaves only may not be the most efficient method.Samenvatting Aantallen puistjes meeldauw per blad werden geteld in praktijkpercelen en veldproeven met wintertarwe. De steekproefvariantie van het aantal puistjes was tamelijk constant in de jaren, rassen, gewasstadia en bladposities, maar was sterk afhankelijk van het gemiddeld aantal puistjes . Het effect van de steekproefgrootte op de nauwkeurigheid van de schatting wordt besproken en het blijkt dat het moeilijk is om lichte aantastingen nauwkeurig te schatten. Er worden schattingen gegeven van de detectiegrens in afhankelijkheid van de steekproefgrootte.Meeldauwaantastingen aan de onderkant van het blad, kunnen worden geschat uit de aantasting op de bovenkant van het blad. Deze methode levert een tijdsbesparing op, maar ook een extra onnauwkeurigheid. Alleen bij lichte aantastingen en kleine steekproeven is deze methode efficiënter dan een directe tweezijdige bemonstering. Het schatten van meeldauw op de bovenkant van bladeren is, hoewel algemeen gebruikelijk, waarschijnlijk niet de meest efficiënte methode.  相似文献   

14.
A virus isolated from apple and pear, and coded GE36, was purified from sap ofChenopodium quinoa by bentonite clarification followed by differential centrifugation and rate-zonal centrifugation on a sucrose gradient in a zonal rotor. Infectious fractions contained spherical virus-like particles. An antiserum with a titer of 64 was prepared. No serological relation was found with 22 known spherical viruses and alfalfa mosaic virus. GE36 virus differs from any other sap-transmissible virus from apple and pear previously described.Samenvatting Proeven werden uitgevoerd om te komen tot een nadere identificatie van het eerder door van der Meer (1968) geïsoleerde GE36 virus. Deze proeven hadden voornamelijk betrekking op de zuivering en de serologie. Voor vermeerdering van het virus werdChenopodium quinoa gebruikt. In ruw sap van deze planten, 1 op 10 verdund met 0,2 M buffers, verloor het virus zijn infectievermogen reeds binnen 24 uur. Werd het sap 1 op 10 verdund met 0,02 M buffers of met gedestilleerd water, dan bleef het virus aanmerkelijk langer infectieus (Tabel 1 en 2).Een goede klaring van het sap met behoud van infectievermogen kon worden verkregen door toevoeging van een bepaalde hoeveelheid van een 1% bentoniet-suspensie gevolgd door centrifugering bij laag toerental van het mengsel (Tabel 3). Bovendien bleek het aantal vlekjes bij inoculatie opPhaseolus vulgaris door toevoeging van bentoniet sterk toe te nemen (Tabel 4).Het virus kon worden geconcentreerd door ultracentrifugeren. Werden voorgezuiverde en geconcentreerde preparaten van gezonde en zieke planten vanC. quinoa vergeleken door middel van centrifugeren op een suikergradiënt in een zonerotor, dan bevatte het zieke materiaal twee componenten extra (Fig. 1). Deze waren infectieus en bevatten bolvormige virusachtige deeltjes (Fig. 2).Antiserum (titer 64), bereid tegen gezuiverde viruspreparaten, reageerde alleen met preparaten van zieke planten vanC. quinoa en niet met preparaten van gezonde planten. Antisera tegen 22 bekende bolvormige virussen en het luzernemozaïekvirus reageerden niet met GE36 virus. Het virus bleek niet identiek te zijn met enig ander reeds beschreven virus. Het cryptogram van GE36 is (*/* */*S/SS/*).  相似文献   

15.
Samenvatting Een beschrijving wordt gegeven van de levenswijze van de groene, rode of gele bladluisMasonaphis lambersi, die in Nederland en Engeland bladhoudende en bladverliezende, buitengroeiende rhododendrons aantast. Aan aangetaste scheuten van bladhoudendeRododendron ponticum hybriden blijven den bladen klein, en er worden geen bloemknoppen aangelegd. Vervellingshuidjes en dode luizen blijven meestal maandenlang aan dedaardoor grijsgroene bladeren vastkleven.R. molle hybriden vertonen bij ernstige aantasting onregelmatig gewelfd blad en verdrogingsverschijnselen, maar maken normaal bloemknoppen.R. ferrugineum andR. praecos werden niet aangetast. De bladluis was slechts uit de Westelijke kuststaten van de Verenigde Staten bekend, en werd, na signalering vanuit Nederland, ook in Engeland gevonden. De kleverige jonge scheuten en bladeren vanR. ponticum hybriden werken als lijmstokken voor bladluisparasieten en ook voor andere bladluissoorten. Inhemse roofvjanden worden op eendere wijze in hun verplaatsing belemmered. Op bladverliezende rhododendron vond evenmin parasitering en nagenoeg geen predatie plaats. Invoer van eventuele, aangepaste natuurlijke vijanden uit Ameika wordt wenselijk geacht. Op bladhoudende rhododendrons zou bestrijding gewenst kunnen zijn, mar de schade valt pas op als de luizen door verouderen van het blad uitsterven. De overwintering op bladhoudende vormen lijkt uitgesloten.  相似文献   

16.
The compounds referred to in the title have been investigated for fungicidal, insecticidal and acaricidal activities in laboratory and greenhouse tests. Several representatives of this class of compounds were active against powdery mildew on apple, cucumber, and barley, and against aphids and spider mites, both when applied to the leaves and when added to the nutrient solutions of test plants. Treatment of leaf halves resulted in protection of the entire leaves. A striking difference in pesticidal activity was observed between two series of isomers. Representatives of the series with the phosphoryl group in the 1-position showed much greater pesticidal activities than their corresponding isomers with the phosphoryl group in the 2-position. The optimum activity within the two homologous series (R-H, CH3 ... C6H13) was determined: generally the lower homologues (R-H, CH3, C2H5 and i-C3H7) showed the greatest pesticidal activity in the systemic tests. After leaf-application the influence of the length of R was less pronounced or even reversed.Samenvatting De in de titel genoemde stoffen zijn onderzocht op fungicide, insecticide en acaricide werking in laboratorium en kasproeven. Verscheidene vertegenwoordigers van dit type verbindingen waren werkzaam tegen echte meeldauw van appel, komkommer en gerst, en tegen bladluizen en spint, dit zowel na toepassing op de bladeren als na toevoeging aan de voedingsoplossingen van proefplanten. Behandeling van bladhelften resulteerde in bescherming van de gehele bladeren. Een opvallend verschil werd waargenomen tussen de werking van twee reeksen isomeren. Vertegenwoordigers van de reeks met de fosforylgroep op de 1-plaats waren veel werkzamer dan hun isomeren met de fosforylgroep op de 2-plaats. Het optimum binnen de twee homologe reeksen (R-H, CH3 ... C6H13) werd bepaald: in het algemeen waren de lagere homologen (R-H, CH3; C2H5 en i-C3H7) het werkzaamst in de systemische proeven. Na een preventieve bladbespuiting was de invloed van de lengte van R minder uitgesproken of zelfs omgekeerd.  相似文献   

17.
Samenvatting In proefvelden van een instituut voor gewasbescherming te Heraklion op Kreta, waar fungiciden op hun werking tegen komkommermeeldauw worden getoetst, bleek de werking van ditalimfos na toepassing in twee proeven reeds verminderd te zijn. Het optreden van resistentie werd bevestigd in proeven in een klimaatkamer. Voor drie isolaten uit de proefvelden was de ED50 van het middel ongeveer 19 maal zo hoog als die voor zes willekeurige isolaten uit praktijkpercelen.De detalimfos-resistente isolaten waren wel gevoelig voor fenarimol en pyrazophos.In proefvelden, die niet met het fungicide werden behandeld, bleken de resistente isolaten zich temidden van gevoelige isolaten te handhaven gedurende tenminste negen maanden.  相似文献   

18.
Coffea arabica trees in a collection at Jimma, Ethiopia, are often attacked and killed byGibberella xylarioides. Statistical analysis shows a varietal pattern of attack. However, an influence of disease loci is also probable. Varietal differences open the possibility of control with resistant varieties. Localized outbreaks of the disease may permit temporary control by tree eradication and soil treatment.Samenvatting Veel bomen van een collectie vanCoffea arabica L. te Jimma sterven na een aantasting doorGibberella xylarioides Heim et Saccas. Door groepering van het materiaal op verschillende manieren (Fig. 1) zijn twee vergelijkingen mogelijk: (a) Tussen een theoretische verdeling berekend over de gehele collectie zonder plaats- of lijneffecten en een verdeling met plaatseffecten maar zonder lijneffecten (plaatseffect). (b) Tussen de verdeling zonder lijneffecten maar met mogelijke plaatseffecten en een verdeling met lijneffecten en mogelijke plaatseffecten (lijneffect).De statistische analyse (Tabel 1) toont dat het plaatseffect net niet significant is maar dat de verschillen tussen lijnen een zeer hoge significantie bezitten (Tabel 2). Verschillen in gevoeligheid tussen een aantal lijnen zijn aangegeven in Tabel 3. De vrij waarschijnlijke plaatseffecten maken bestrijding van de ziekte mogelijk door vernietiging van aangetaste bomen en bodembehandeling. De duidelijke resistentieverschillen tussen koffielijnen maken controle op lange termijn met behulp van resistentie mogelijk.FAO Coffee Pathologist and FAO Associate Expert, respectively.  相似文献   

19.
The effect of a number of fungicides on mycelial growth ofDidymella bryoniae on agar was tested and compared with the effect on inoculated plants and in commercial crops. Activities in vitro and vivo are not always correlated. Spraying of inoculated young plants is a reliable and quick method for testing fungicides againstD. bryoniae.In commercial crops the treatments in decreasing order of effectiveness were weekly sprays of benomyl 0.025–0.05% active ingredient (a.i.), chlorothalonil 0.15% and triforine 0.02% a.i. These chemicals should be sprayed alternately to prevent the development of strains tolerant to benzimidazole derivates.Samenvatting Een aantal chemische middelen zijn in vitro en op verschillende manieren in vivo getoetst op hun werking tegenDidymella bryoniae. De resultaten in vitro zijn niet altijd positief gecorreleerd met die in vivo (Tabel 1 en 2). De resultaten na inoculatie van jonge plantjes komen wel overeen met die onder praktijkomstandigheden (Tabel 3, 4 en 5). Op jonge plantjes kunnen dus middelen op een snelle wijze en in een beperkte ruimte betrouwbaar worden getoetst.Onder praktijkomstandigheden werd het beste resultaat verkregen met benomyl 0,025–0,05% actieve stof, zowel wat betreft de gewas- als de vruchtaantasting. Hierop volgde chloorthalonil 0,15% a.s. en triforine 0,02% a.s. (Tabel 4 en 5). IndienD. bryoniae met chemische middelen moet worden bestreden, is het noodzakelijk dat er bijna elke week wordt gespoten (Tabel 5). Teneinde het ontstaan van resistentie van schimmels tegen benomyl en andere MBC-producerende fungiciden te voorkomen, wordt aanbevolen om benomyl, chloorthalonil en triforine afwisselend toe te passen. Met dit schema worden vele andere schimmelziekten in komkommer eveneens bestreden.  相似文献   

20.
Summary Storage of antisera against plant viruses and leaf material from virus infected plants is simplified by application of freeze-drying. Dehydrated plant material is of great value for the removal of virus inhibiting substances by organic solvents. Several plant viruses are unaffected by this drying procedure.
Met een samenvatting: Enkele toepassingen van het drogen door sublimatie bij het virologische onderzoek
Samenvatting Biologische stoffen kunnen na drogen door sublimatie, zonder verlies aan activiteit, op eenvoudige wijze lange tijd bewaard worden. Goede resultaten werden geboekt bij het bewaren van verzadigde antisera tegen de volgende plantevirussen: X-virus, Y-virus, M-virus,Cucumis virus 1 st. Chr., tomaataspermyvirus, narcissemozaïekvirus, narcissegrijsvirus,Phaseolus virus 2, irisvirus en hyacintevirus. In tabel 1 wordt de invloed van enkele bewaartemperaturen en gassen op de serologische activiteit weergegeven. Uit deze resultaten blijkt een nadelige invloed van hogere bewaartemperaturen op de hoeveelheid antibodies. Vooral voor het diagnostische onderzoek is dit van groot belang.Ook voor het conserveren van bladmateriaal, al dan niet geïnfecteerd met plantevirus, opent deze methode belangrijke perspectieven. Niet alleen de antigeniteit maar ook het infectievermogen van Y-virus, ratelvirus enCucumis virus 1 st. Chr. uit gedroogd tabaksblad blijkt na 9 maanden bewaren bij 7 °C nog grotendeels aanwezig te zijn. Bij deze experimenten werd While Burley tabak geïnfecteerd met een suspensie die verkregen wordt door gedroogd blad fijn te wrijven met 9 delen fosfaatbuffer pH 7,0. Nader onderzoek zal moeten leren in hoeverre het infectievermogen ook kwantitatief onaangetast blijft.Gedroogd materiaal is van belang voor het verwijderen van verbindingen die remmend werken op eigenschappen van een virus.Vaughan (1956) gebruikte extractie met alcohol voor de verwijdering van tanninen, terwijlRozendaal & van Slogteren (1958) bij de zuivering van S- en M-virus voor antiserumbereiding een extractie met chloroform, aceton en ether toepasten. Deze methode bleek ook goede resultaten op te leveren bij de bereiding van antisera tegen: X-virus, Y-virus, narcissemozaïek en narcissegrijsvirus, hyacintevirus, irisvirus,Cucumis virus 1 st. Chr. en tomaataspermyvirus.
  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号