首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 46 毫秒
1.
Pisatin, added to a culture of a pea-pathogenic fungus and incubated during 1 week, could not be recovered in the nutrient broth or in the mycelium of this fungus, while pisatin, added to a fungal culture of a non-pathogen of the pea plant, could be recovered for the greater part after 1 week incubation. These experiments were done with 4 pathogens and 8 non-pathogens of the pea plant. Experiments with labeled pisatin show that pea-pathogens can break down pisatin to a product that is only sparingly soluble in petroleum ether.Samenvatting Pisatine, toegevoegd aan een voedingsmedium, geïnoculeerd met een pathogene schimmel van de erwt, is na incubatie gedurende 1 week niet meer terug te vinden in het voedingsmedium of in het schimmelextract. Pisatine, toegevoegd aan een voedingsmedium geïnoculeerd met een niet-pathogene schimmel van de erwt, kon na incubatie gedurende 1 week voor het grootste deel worden teruggevonden. Deze proeven zijn gedaan met 4 pathogenen en 8 niet-pathogenen (Tabel 1). Proeven met radioactief gemerkte pisatine tonen aan dat de erwtepathogenen de pisatine omzetten in een product dat slechts weinig oplosbaar is in petroleumether.  相似文献   

2.
Samenvatting In de groeiseizoenen 1970–'71 en 1971–'72 werd op de proefboerderij van de Hindu Universiteit van Benares (India) een ernstige bloemaantasting waargenomen bij de grauwe Spaanse erwt (Cicer arietinum L). Hierdoor werd het aantal peulen per plant sterk gereduceerd. Op de aangetaste bloemen (Fig. 1) sporuleerde in een later stadium een schimmel die werd geïsoleerd. Inoculatie van jonge bloemknoppen met sporesuspensie van deze schimmel, die werd geïdentificeerd alsAlternaria alternata (Fr.) Keissler (Fig. 2), veroorzaakte weer dezelfde symptomen.  相似文献   

3.
Twelve virus isolates from pea, broad bean, red clover and yellow lupin have been compared with the B25 strain of bean yellow mosaic virus (BYMV-B25), the E198 strain of pea mosaic virus (PMV-E198) and the pea necrosis virus (E178), which were described earlier (Bos, 1970).On the basis of host ranges, symptoms and bean and pea varietal reactions most isolates could be classified into three groups, representatives of which did not differ appreciably serologically. These groups were considered to be typicalbean yellow mosaic virus isolates (E212, L1, B25),pea yellow mosaic strain isolates of BYMV (E198, E204, Kow28) andpea necrosis strain isolates of BYMV (E197, E199, E221). From these results and from a survey of literature it is concluded that PMV is only a strain of BYMV.The pea necrosis virus (E178), described earlier as a distinct entity, is still considered a different virus. A severe pea necrosis isolate (Kow14) resembled E178 in many respects and was also more distantly related serologically to the BYMV isolates tested. Four other virus isolates from pea and broad bean (E196, Vf15, Vf18 and Vf30) could not yet be identified. Lettuce mosaic virus (LMV) was found to be serologically rather closely related to BYMV.Results of cross-protection tests were erratic, and particle length measurements were no help in differentiating the strains and viruses studied.Samenvatting Twaalf virusisolaten uit erwt, tuinboon, rode klaver en gele lupine werden vergeleken met de eerder beschreven (Bos, 1970) B25-stam van het bonescherpmozaïekvirus (BYMV), de E198-stam van het erwtemozaïekvirus (PMV) en het erwtenecrosevirus (E178) (Tabel 1).Op grond van waardplantreeksen, symptomen en de reacties van bone- en erwterassen (Tabel 2) konden de meeste isolaten worden ingedeeld in drie groepen, waarvan vertegenwoordigers serologisch niet duidelijk verschilden (Tabel 5). Een groen erwteisolaat (E212) en een met zaad overgaand isolaat uit gele lupine (L1) bleken typische bone-isolaten van hetbonescherpmozaïekvirus, dat duidelijke symptomen veroorzaakt in de meeste bonerassen en groen mozaïek in erwt (Fig. 1A) en tuinboon. InChenopodium amaranticolor geven deze isolaten in tegenstelling tot alle andere getoetste isolaten gewoonlijk systemische symptomen, die met het lupineïsolaat zeer hevig zijn (Fig. 4A).Twee erwtegeelmozaïekisolaten (E198 en E204) en een isolaat uit rode klaver (Kow28), die geelmozaïek in erwt en tuinboon doen ontstaan en slechts milde symptomen in een deel der op het bonescherpmozaïekvirus reagerende bonerassen, werden opgevat als behorend tot deerwtegeelmozaïekstam van het bonescherpmozaïekvirus.Drie erwtenecrose-isolaten (E197, E199, E221), die necrose veroorzaken in erwt (Fig. 3) en tuinboon (Fig. 2) terwijl de bonerassen gewoonlijk overgevoelig bleken, werden beschreven alserwteecrosestammen van het bonescherpmozaïekvirus.De drie voor erwtemozaïek onvatbare erwterassen bleken immuun voor alle isolaten van het bonescherpmozaïekvirus behalve E197, dat een latente systemische infectie gaf in Relonce.Het eerder als een aparte eenheid beschreven erwtenecrosevirus (E178) gedroeg zich ook nu duidelijk verschillend van de bonescherpmozaïekvirusisolaten. Het isolaat Kow14, dat in erwt eveneens ernstige necrose veroorzaakte, leek op E178 in de necrose die werd teweeggebracht in erwt en tuinboon, in de lokale vlekken in komkommerzaadlobben en in het ontbreken van systemische necrose inLupinus angustifolius, maar de meeste bonerassen waren onvatbaar voor Kow14. Het was ook serologisch minder nauw verwant aan de onderzochte bonescherpmozaïekvirusisolaten.Vier andere virusisolaten uit erwt en tuinboon konden nog niet worden geïdentificeerd. Eén ervan (Vf18) vertoonde een unieke latente systemische infectie in alle drie mozaïekonvatbare erwterassen (Tabel 2).Resultaten van de premunitieproeven (Tabel 3) waren wisselvallig en nergens werd een volledige bescherming verkregen. Deeltjeslengtemetingen (Tabel 4) bleken niet van nut bij de onderscheiding van de onderhavige stammen en virussen.Uit de verkregen resultaten en uit een overzicht van de literatuur wordt tenslotte geconcludeerddat het erwtemozaïekvirus opgevat moet worden als een stam van het bonescherpmozaïekvirus. Het laatstgenoemde virus is tamelijk nauw verwant aan het slamozaïekvirus, zoals met een antiserum tegen dit virus werd aangetoond.De variabiliteit van het bonescherpmozaïekvirus en zijn relaties met een groep van nauw verwante virussen wordt verder besproken. Biologische eigenschappen van de onderhavige virussen hoeven niet samen te vallen met de lichamelijke eigenschappen van hun deeltjes, inclusief de serologische. De virussen en hun stammen kunnen gemakkelijk worden onderscheiden met behulp van een beperkte reeks van differentiërende waardplantsoorten (Tabel 6). Een indeling van de betrokken virussen op grond van pathogeniteit is zowel van betekenis om praktische redenen, als voor het verkrijgen van inzicht in hun ontstaan.Guest worker from May through November 1973 as a fellow of the International Agricultural Centre, Wageningen. Research worker of the Institute of Plant Genetics, Polish Academy of Sciences, Pozna, Poland.  相似文献   

4.
Samenvatting Naar aanleiding van literatuurgegevens werd de invloed van koper en zink op het optreden van aardappelschurft nagegaan. Daarbij werd gebruik gemaakt van een mengsel van zilverzand en perlite, beide zinkvrije materialen, terwijl koper alleen in perlite aangetoond kon worden in een hoeveelheid van 1 ppm. Een schurftisolatie van het IPO werd door deze kunstmatige grond gemengd. Een bepaalde hoeveelheid van beide metalen werd a1 of niet eens per week met de voedingsvloeistof gegeven.Aan het einde van de potproef werden door middel van de verdunningsmethode de aantallen S.scabies in de potten bepaald. De resultaten van de proef zijn in tabel 1 weergegeven.De invloed van zink was niet belangrijk; koper gaf daarentegen een duidelijke reductie van de schurftaantasting, maar tevens bij hoge concentratie een slechte wortelontwikkeling. Gezien de dichtheid van het organisme in het substraat is er sprake van een directe invloed van het koper op het pathogeen.Het resultaat van deze proef maakt het waard om koper op grotere schaal als schurftbestrijdingsmiddel te beproeven. Het fytotoxisch effect kan daarbij misschien vermeden worden door het enige tijd v66r het planten toe te passen.  相似文献   

5.
Effects of nematicides on growth and microbial antagonism toRhizoctonia solani were investigated as part of a study on the mechanisms involved in the increased incidence of this pathogen in nematicide-treated potato crops.Ethoprophos inhibited mycelial growth ofR. solani on potato dextrose agar (PDA), Czapek Dox agar (CDA) and on water agar (WA). Aldicarb stimulated its growth on PDA up to 14% but not on CDA and WA. Oxamyl inhibited mycelial growth on CDA and WA, but not on PDA.Ethoprophos and aldicarb stimulated development of the mycoparasiteVerticillium biguttatum on cultures ofR. solani. The effect was dependent on the medium on which the host fungus was grown. ForRhizoctonia cultures on PDA, growth of the mycoparasite was highly promoted by aldicarb and to a lesser extent by ethoprophos. WhenR. solani was grown on CDA, the development of the mycoparasite was not affected by aldicarb, slightly stimulated by ethoprophos and slightly inhibited by oxamyl. On water agar, its development on the host mycelium was not affected.In field trials on sandy soil, nematicides encouragedV. biguttatum probably by increased availability of substrate (i.e.Rhizoctonia mycelium) perhaps through reduced activity of the mycophagous fauna.Soil fungistasis was increased by ethoprophos and to a lesser extent by aldicarb at very high doses. At normal field rates, no effects can be expected on fungistasis. So the increased stem and stolon infection of potatoes in nematicide-treated fields was not caused by a direct effect of the nematicides on growth ofR. solani or by suppressing the microbial antagonism.Samenvatting De invloed van granulaire nematiciden op de groei vanRhizoctonia solani en op het microbiële antagonisme tegen deze schimmel werd onderzocht in het kader van een studie over de mechanismen die een rol spelen bij de toename van de aantasting in een met nematiciden behandeld aardappelgewas.Ethoprofos remde de myceliumgroei vanR. solani op aardappeldextrose agar (PDA), Czapek Dox agar (CDA) en op wateragar (WA). Aldicarb stimuleerde op PDA de groei met maximaal 14%. Op CDA en WA werd geen effect van aldicarb waargenomen. Oxamyl veroorzaakte groeiremming op CDA en WA, maar niet op PDA.Ethoprofos en aldicarb stimuleerden de ontwikkeling van de mycoparasietVerticillium biguttatum op cultures vanR. solani. De mate van groeistimulering was afhankelijk van de voedingsbodem waarop de waard,R. solani, werd gekweekt. De groei vanV. biguttatum werd sterk gestimuleerd door aldicarb en in geringere mate door ethoprofos, wanneer de waard gekweekt werd op PDA. Aldicarb had geen effect op de mycoparasiet wanneerR. solani op CDA gekweekt werd, terwijl ethoprofos de groei wel iets stimuleerde en oxamyl een gering remmend effect had. Op WA werd geen effect van de nematiciden op het mycoparasitisme vastgesteld.In veldproeven op zandgrond stimuleerden de nematiciden het voorkomen vanV. biguttatum op de stolonen. Het effect werd waarschijnlijk veroorzaakt door een verhoogde substraat beschikbaarheid (d.w.z. mycelium vanR. solani). De verhoogde beschikbaarheid van dit mycelium kan samenhangen met een door nematiciden gereduceerde activiteit van de fungivore bodemfauna.De bodemfungistase werd verhoogd door ethoprofos en, in geringere mate, door aldicarb bij hogere doseringen. Bij de in de praktijk aanbevolen doseringen kan echter geen effect op de fungistase verwacht worden. De toename in stengel- en stolonaantasting van aardappelen, geteeld in met granulaire nematiciden behandelde percelen, kon niet worden toegeschreven aan een direct effect van de nematiciden op de groei vanR. solani of aan een vermindering van het microbiële antagonisme.  相似文献   

6.
Plum pox virus was purified by adding up to 5% non-ionic detergent Triton X-100 to extracts clarified by low-speed centrifugation. After stirring for 1/2 h, the suspensions were subjected to 2 cycles of differential centrifugation followed by sucrose density-gradient centrifugation. Purity of the product was confirmed by electron microscopy and equilibrium density-gradient centrifugation in CsCl. The virus sedimented in the analytical ultracentrifuge as a single peak with a sedimentation coefficient of about 170 S at infinite dilution. Virus so purified showed an absorption spectrum with a minimum at 247 nm and a maximum at 263 nm. The modal length of the virus particles in purified preparations was 764 nm. Antiserum prepared had a specific titer of 4096.Samenvatting In een mortier werden systemisch geïnfecteerde bladeren vanNicotiana clevelandii gehomogeniseerd in een overmaat buffer. Na centrifugeren bij laag toerental werd aan de bovenstaande vloeistof Triton X-100 toegediend tot een concentratie van 5%. De suspensie werd een half uur geroerd en vervolgens onderworpen aan differentieel centrifugeren, centrifugeren door een 20% suikeroplossing en centrifugeren in een 10–50 % lineaire suikergtadient (Fig. 2).De infectiositeit van het virus bleek zowel afhankelijk van de wijze van homogeniseren als van de samenstelling en de hoeveelheid van de buffer tijdens het homogeniseren (Tabel 1 en 2). Door het gebruik van Triton X-100 werden veel hogere virusopbrengsten verkregen dan met behulp van ether/tetrachloorkoolstof (Fig. 1). Het gezuiverde virus, vertoonde een absorptiespectrum met een minimum bij 247 nm en een maximum bij 263 nan (Fig. 3) en sedimenteerde in de analytische ultracentrifuge als een enkele pick metaeen sedimentatie coëfficiënt van ongeveer 170 S (Fig. 4). De hoge mate van zuiverheid werd tevens aangetoond met behulp van evenwichtscentrifugering in CsCl en elektronenmicroscopie (Fig. 5). De gemiddelde lengte van de virusdeeltjes in gezuiverde preparaten was 764 nm. Een antiserum kon worden verkregen met een titer van 4096.  相似文献   

7.
Samenvatting In de literatuur zijn aanwijzingen te vinden, dat in bepaalde gevallen een schimmelaantasting tot staan gebracht kan worden door verhouting van de wanden van een aantal cellagen rondom de infectieplaats.Onderzocht werd of de doorvan Andel (1958) gevonden bescherming van komkommers tegenCladosporium cucumerinum—na toediening van,l-threo--phenylserine—toe te schrijven zou zijn aan een sterkere verhouting van de celwanden. Geconcludeerd werd, dat dit niet het geval is.Door dit onderzoek werd echter de aandacht gevestigd op de mogelijke betekenis van dit mechanisme voor de resistentie van bepaalde komkommerrassen. Om dit na te gaan werden geïnoculeerde en niet geïnoculeerde kiemplanten van het vatbare ras Lange gele Tros en het resistente ras Vios anatomisch onderzocht. Alleen in het geïnoculeerde resistente ras werd verhouting van schorsparenchymcellen waargenomen. Lignine-vorming kan dus inderdaad van belang zijn als mechanisme van actieve resistentie tegen pathogenen.In de laatste jaren zijn enige publikaties verschenen, waaruit blijkt dat de activiteit van het enzym peroxydase, dat de vorming van één van de tussenprodukten bij de vorming van lignine, katalyseert, toeneemt wanneer infectie van de plant optreedt. Het verschil tussen vatbaar en resistent zou in bepaalde gevallen kunnen berusten op het vermogen van de cellen rondom de infectieplaats, om in niet of wel voldoende mate het benodigde substraat te synthetiseren.  相似文献   

8.
Samenvatting Bij onderzoekingen over een virus van populier (Berg, 1962) bleek het mogelijk het virus in de bast van een zieke tak door directe inoculatie aan te tonen. Hiertoe werd van een stuk tak de schors dun afgeschild (fig. 1A) en de toetsplant,Vigna sinensis, met het verse, groene snijvlak direct geïnoculeerd (fig. 1B). Op deze wijze kon behalve in ontbladerde takken in de zomer het virus ook worden aangetoond in virusziek winterstek.Deze inoculatie-methode werd toegepast op andere viruszieke bomen. Van getoetste gedeelten van takken, afkomstig van 14 verschillende soorten houtige waardplanten, werd in zeven gevallen virusoverdracht verkregen op één of meer kruidachtige plantesoorten (tabel 1).  相似文献   

9.
Samenvatting De vorming van een pterocarpan-fytoalexine werd waargenomen in tweeMelilotus spp. Het fytoalexine werd geïdentificeerd als 3-hydroxy-9 methoxypterocarpan (medicarpine, Fig. 1). De inductie vond slechts plaats onder invloed van zware metalen of bij een overgevoeligheidsreactie en ook dan nog in lage hoeveelheden.Aangezien de fungitoxiciteit van het aanwezige cumarine (in een biotoets op TLC) altijd veel groter was dan van het fytoalexine, werd geconcludeerd, dat medicarpine in dit geval geen grote rol kan spelen in het resistentiemechanisme van de onderzochteMelilotus soorten.  相似文献   

10.
Samenvatting 1. Een methode werd vastgesteld door middel van cultuursoorten om de uitbreidingsvatbaarheid van aardappelknollen voorPhytophthora infestans te bepalen. Het doel is deze methode op nieuwe soorten toe te passen. Er werd gewerkt bij 10° C, de verschillen tusschen de cultuursoorten zijn dan grooter en beter in maten vast te leggen dan bij optimale temperatuur. 2. De tijdsduur, die verloopt tusschen het doorsnijden van de knollen, 5 dagen na de inoculatie, en het optreden van luchtmycelium werd als norm gebruikt. Deze werd in cijfers omgezet en vergeleken met de vatbaarheidscijfers van de Nederlandsche rassenlijst. 3. Drie verschillende typen van necrose, tengevolge van aantasting door de parasiet, werden onderscheiden. 4. In het algemeen is het naveleinde vatbaarder dan de top. 5. Twee isolaties van de schimmel werden gebruikt, die in virulentie verschilden, dit wijst eventueel op het bestaan van verschillende physiologische rassen. Door gebrek aan een goed testsortiment is het nauwkeurig vaststellen hiervan niet mogelijk. 6. De vari?teit, waarop de schimmel gegroeid is, heeft invloed op de zwermsporenontwikkeling. Deze directe werking van de voeding op sterkte en virulentie van het inoculatiemateriaal moet niet verward worden met dezelfde eigenschappen eigen aan een bepaalde Phytophthora-stam.
Method for the determination of the susceptibility of potato tubers to late blight

Laboratorium voor Mycologie en Aardappelonderzoek.  相似文献   

11.
Phyllosphere yeasts may play an important role in suppressing necrotrophic pathogens. In a randomized block design, yeast densities on flag leaves and second leaves of field-grown wheat were left unchanged (D), or were lowered by sprayings with carbendazim (A), or were raised by sprayings with a mixture ofSporobolomyces roseus, Cryptococcus laurentii var.flavescens and nutrients (B), or with carbendazim, carbendazim-resistantS. roseus andC. laurentii var.flavescens and nutrients (C). The application of carbendazim to plots A and C would avoid a biased interference of carbendazim due to other effects than reducing the natural yeast population. Prolonged differences in yeast density would be reflected in differences in severity of diseases caused by carbendazim-insensitive necrotrophic pathogens.Both treatments B and C enhanced the yeast density about 10-fold at the beginning of leaf colonization, 2 to 3 weeks after leaf emergence. Untreated leaves (D), however, were rapidly leaves. Initially, the yeasts were suppressed by carbendazim (A). However, progressively the yeast population consisted of carbendazim-resistant strains which made the carbendazim sprayings ineffective. Therefore, the substantial differences in yeast density were of limited duration. The effect of the treatments on naturally occurringMycosphaerella graminicola (anam.Septoria tritici), Puccinia recondita f. sp.tritici and the total necrotic leaf area (D-value) is discussed.Samenvatting Fyllosfeergisten kunnen misschien een belangrijke rol spelen in de onderdrukking van necrotrofe pathogenen. In een blokkenproef werd de dichtheid van gisten op vlagbladeren en tweede bladeren niet beïvvloed (D) of verlaagd door bespuitingen met carbendazim (A), of verhoogd door bespuitingen met een mengsel van gisten (Sporobolomyces roseus enCryptococcus laurentii var.flavescens en voedingsstoffen (B), of met een mengsel van carbendazim, carbendazim-resistenteS. roseus enC. laurentii var.flavescens en voedingsstoffen (C). De grootste verschillen in dichtheden van de gistpopulaties werden verwacht tussen de behandelingen A en B of C. Door alle veldjes A en C met carbendazim te behandelen wordt een eenzijdig effect van carbendazim, berustend op andere eigenschappen dan de onderdrukking van de natuurlijke gistpopulatie, voorkomen. Langdurige verschillen in de populatiedichtheden van de gisten zouden weerspiegeld kunnen worden in verschillen in aantasting door carbendazimongevoelige necrotrofe pathogenen.Aan het begin van de bladkolonisatie door gisten, 2 tot 3 weken na het verschijnen van het blad, leidde zowel behandeling B als C tot, een 10-voudige verhoging van de gistdichtheid. De onbehandelde bladeren (D) werden echter spoedig door de van nature voorkomende gisten gekoloniseerd en het verschil tussen de onbehandelde en met gist bespoten bladeren werd snel kleiner. Aanvankelijk werden de gisten door carbendazim (A) onderdrukt. Geleidelijk bestond de gistpopulatie echter uit carbendazim-resistente stammen, zodat de carbendazim bespuitingen nauwelijks meer effect hadden. Hierdoor werden grote verschillen in gistdichtheden niet langdurig gerealiseerd. Het effect van de behandelingen op de natuurlijke infectie doorMycosphaerella graminicola (anam.Septoria tritici), Puccina recondita f. sp.tritici en op het totale dode bladoppervlak (D-waarde) wordt besproken.  相似文献   

12.
From mature lettuce heads with bottom rot symptoms severalPythium species were isolated, two of which were studied further. Pathogenicity tests with both fungi have been carried out only with seedlings. P. uncinulatum sp. nov. was isolated frequently. Its relation to otherPythium spp. with spiny oogonia is discussed. It proved to be very pathogenic to seedlings of lettuce and somewhat less to those of cucumber and tomato. P. tracheiphilum, which was isolated far less frequently, proved to be highly pathogenic to seedlings of lettuce, cucumber and cauliflower, and somewhat less to tomato and pea.Samenvatting Van slaplanten met smetsymptomen werden behalveBotrytis cinerea, Rhizoctonia sp. enSclerotinia spp. dikwijlsPythium-soorten geïsoleerd. Twee hiervan zijn nader onderzocht. P. uncinulatum (Fig. 1, 3a, 3b), die dikwijls werd geïsoleerd, wordt beschreven als nieuwe soort en de relatie met anderePythium-soorten met gestekelde oögoniën wordt besproken. In proeven bleekP. uncinulatum zeer pathogeen te zijn voor zaailingen van sla en iets minder voor zaailingen van komkommer en tomaat (Fig. 4a, Tabel 2). Het planten van slazaailingen in metP. uncinulatum geïnoculeerde grond had meer effect dan het dopen van de wortels in een myceliumsuspensie van de desbetreffende schimmel vóór het planten. Het effect uitte zich in groeivertraging van de plant en beschadiging (necrose) van het gehele wortelstelsel. P. tracheiphilum (Fig. 2, 3c), die slechts een paar maal werd geïsoleerd, was zeer pathogeen voor zaailingen van sla, komkommer en bloemkool (Fig. 4a) en iets minder voor zaailingen van tomaat en erwt (Tabel 2). Groeiremming van de planten was sterker wanneer de wortels van de zaailingen vóór het planten in een myceliumsuspensie vanP. tracheiphilum gedoopt werden (Fig. 4b), dan wanneer de zaailingen in geïnoculeerde grond geplant werden. De hoofdwortels van de zaailingen werden ernstig beschadigd, maar zich later vormende zijwortels werden weinig door de schimmel beïnvloed.Tot nu toe zijn de pathogeniteitsproeven slechts met zaailingen uitgevoerd. Proeven met volwassen planten moeten volgen om te onderzoeken of er een verband kan bestaan tussen de aanwezigheid van de betreffendePythium-soorten in de grond en het optreden van smet in sla.  相似文献   

13.
Samenvatting Stengelaantasting doorPhoma solanicola Prill. et Delacr. werd waargenomen in aardappelveldjes van een vruchtwisselingsproefveld te Hagestein. De mate van aantasting varieerde met de voorvrucht en werd vastgelegd door het percentage aangetaste planten te bepalen. In het voorjaar waren reeds tellingen verricht van wortel-en stengelaaltjes in de grond. Er bleek een duidelijk verband te bestaan tussen het aantal stengelaaltjes in de grond in het voorjaar en het percentage doorPhoma aangetaste planten in de zomer. Het is waarschijnlijk, dat de aaltjes de planten hebben verzwakt of ingangspoorten hebben gemaakt voor de schimmel.Er werden eveneens regressies gevonden van loof-en knolopbrengst op het aantal stengelaaltjes in het voorjaar in de grond en op het percentage doorPhoma aangetaste planten. Deze aantasting doorDitylenchus dipsaci enPhoma solanicola kan ernstige schade veroorzaken; bij zware aantasting was de opbrengstreductie meer dan 50%.  相似文献   

14.
Samenvatting In verband met de bestrijding van de parasolmierenAtta cephalotes enAtta sexdens, werd een onderzoek ingesteld naar de tijd van de ontwikkeling van de geslachtsdieren en het tijdstip van hun bruiloftsvluchten. Voor beide soorten bleek de ontwikkelingstijd in Suriname te liggen tussen October tot Mei van het daaropvolgende jaar, maar de huwelijksvluchten vanA. sexdens vinden plaats gedurende de kleine regentijd omstreeks Nieuwjaar en vanA. cephalotes bij het begin van de grote regentijd in Mei. De vernietiging van de nesten moet dus liefst voor deze data plaatsvinden om een verdere uitbreiding van de mieren tegen te gaan.  相似文献   

15.
The infection process ofRhizoctonia solani AG-3 was studied on potato sprouts, cv. Bintje, in growth chamber trials at 15 °C. Initially hyphae ofR. solani grew predominantly in the longitudinal direction of the sprouts (runner hyphae). They tended to follow the junctions between epidermis cells as was observed by SEM. The hyphae formed side-branches mainly half-way of the subterranean parts of the sprouts. They branched several times with short swollen cells to form infection cushions. Lesions developed only underneath the infection cushions and were first observed five days after inoculation. The necrotic area was proportional to the area covered with infection cushions on the sprouts. Depth of the lesions could extend up to the vascular bundle. Sprouts were colonized only in healthy tissue in the epidermal layer underneath the infection cushion and in necrotic tissue. A few days after appearance of the lesions,R. solani formed brown, uninfective mycelium on and in the circumference of these lesions.Aldicarb did not influence any part of the infection process. Ethoprophos delayed the emergence of sprouts, but increased the number of sprouts per tuber. As soon as sprouts had emerged, growth was considerably promoted by ethoprophos. Ethoprophos delayed the appearance of lesions and reduced their size. Oxamyl showed the same effects to a smaller extent.As the size of lesions appears to be proportional to the size of the infection cushions, any agents that change the size of the infection cushions, such as pesticides or antagonists, may alter the severity of the disease.Samenvatting Het infectieproces vanRhizoctonia solani AG-3 werd bestudeerd op aardappelspruiten, cv. Bintje, in een klimaatcel bij 15C. Aanvankelijk groeide de schimmel met runnerhyfen voornamelijk in de lengterichting van de spruit. Via SEM kon waargenomen worden, dat de hyfen hierbij vooral over de begrenzingen van de epidermiscellen groeiden. Het mycelium vormde veel zijvertakkingen, bestaande uit iets gezwollen korte cellen, welke voornamelijk halverwege op het ondergrondse deel van de spruit gevormd werden. Een dichte massa van deze cellen vormde een infectiekussentje. Lesies, welke vanaf vijf dagen na inoculatie werden waargenomen, bevonden zich slechts onder spruitoppervlak bezet met infectiekussentjes. De lesiegrootte was recht evenredig met het spruitoppervlak dat bezet was met infectiekussentjes. De diepte van de lesies reikte tot aan de vaatbundels. De spruit werd alleen door de schimmel gekoloniseerd in gezond epidermisweefsel onder het infectiekussentje en in necrotisch weefsel. Enkele dagen na verschijning van lesies vormde R.solani bruin, niet infectieus, mycelium op en rondom de lesies.Aldicarb had geen effect op het infectieproces. Ethoprophos vertraagde de opkomst en verhoogde het aantal tot ontwikkeling gekomen spruiten per knol in gestoomd zand. Direct na opkomst had ethoprophos echter een sterk groeistimulerend effect. Ethoprophos vertraagde de lesievorming en reduceerde de lesiegrootte, vergeleken met onbehandelde planten. Oxamyl vertoonde deze effecten in geringere mate.Daar de lesiegrootte direct gecorreleerd blijkt met de grootte van het infectiekussentje, mag verwacht worden dat elke beïnvloeding van de ontwikkeling van het mycelium van R.solani, bijvoorbeeld door pesticiden of antagonisten, een verandering van de lesiegrootte ten gevolge heeft.  相似文献   

16.
Summary The blueing of tulip bulbs is a physiological disease resembling in some ways physiological diseases of other plants. Recent experiments indicate that sunlight influences blueing. By shading the plants the extent of the disease was considerably reduced or even eliminated. The influence of light was found to apply only during a certain period of the season, the most susceptible period being in the last week of April and the first two weeks of May.A hypothesis has been developed concerning the origin of the necrotic spots in the bulb, which may also hold good for toppling of tulips. It is assumed that cell sap, possibly together with sugars, are excreted from the cell into the intercellular spaces of the parenchymatous tissue, thus bringing about a necrosis.Samevatting Het blauwgroeien van tulpebollen is een fysiologische ziekte, die in bepaalde opzichten overeenkomst vertoont met fysiologische ziekten bij andere gewassen.Nadat vroeger werd aangetoond, dat er een duidelijke correlatie bestaat tussen de bolgrootte en het percentage zieke bollen en dat de groei van de bol waarschijnlijk verband houdt met de ziekte (fig. 4), is door recente veldproeven duidelijk geworden dat het zonlicht of de straling een grote invloed op het blauwgroeien heeft. De verspreiding van de zieke bollen in de bedden op het veld is niet willekeurig. Er is een duidelijk randeffect waar te nemen, d.w.z. dat de bollen in de regels aan de padkant verhoudingsgewijs een groter aantal zieke bollen hebben dan de bollen in de regels midden in de bedden (zie fig. 1–3). Dit randeffect werd in hoofdzaak toegeschreven aan de werking van het zonlicht. Door het gewas te beschaduwen met een scherm van plastic horregaas (lichtabsorptie ongeveer 50%) of van jute doek (lichtabsorptie ongeveer 75%) kon de ziekte sterk worden verminderd of zelfs geheel worden geëlimineerd. Door periodiek te schermen kon in veldproeven een bij uitstek gevoelige periode, wat de lichtinvloed betreft, worden aangetoond. Deze periode viel ongeveer in de laatste week van april en in de eerste twee weken van mei (fig. 3). Het afschermen van het gewas tijdens de gevoelige periode zou met het oop op de ziekte het bruikbare deel van de geoogste bollen aanzienlijk vergroten (fig. 6). Het bolgewicht wordt door deze periodieke afscherming slechts matig ongunstig beïnvloed. Of deze maatregel met het oog op de kosten ook economisch verantwoord is, valt te betwijfelen.Behalve het feit dat het licht effect zal hebben op de groei en de grootte van de bol en daarmede het ziektepercentage zal beïnvloeden, kon worden aangetoond dat het licht of de straling een zeer specifieke werking op de ziekte heeft (zie fig. 5). Welke werking het zonlicht of de straling heeft, is niet geanalyseerd. In de discussie zijn over het ontstaan van de necrotische plekken inde bol suggesties gedaan, die echter bij gebrek aan nadere gegevens een speculatief karakter dragen. Als basis voor verder onderzoek wordt aangenomen, dat analoog aan wat zich bij het kiepen van tulpen voordoet, een excretie van vloeistof celinhoud) in de intercellulaire ruimten van het parenchymweefsel plaats heeft, die een necrose zou veroorzaken.  相似文献   

17.
Samenvatting Enige niet-kwantitatieve en semi-kwantitatieve inoculatiemethoden werden onderzocht. Onder niet-kwantitatieve inoculatie wordt verstaan het aanbrengen van blaadjes met sporulerende soren boven de te inoculeren planten; semi-kwantitatief zijn inoculaties waarbij de sporen van een bekende hoeveelheid sporulerend bladoppervlak in suspensie verspoten of als poeder verstoven worden over de te inoculeren bladeren. De efficiëntie van de inoculatie werd berekend als het aantal bladvlekken per plant verkregen per cm2 sporulerend uitgangsmateriaal, waarbij rekening werd gehouden met de verdunningsfactor (zie Tabel 1). Sporensuspensies werden gemaakt met een ultrasone vibrator en met een huishoudmixer. Sporenpoeder werd verzameld met een cycloon. De mixer-methode is de meest efficiënte; bovendien is deze het eenvoudigst in de uitvoering. Het gebruik van bladeren met jonge sporenhoopjes verdient hierbij de voorkeur.  相似文献   

18.
Samenvatting Het onderzoek over schurft bij appel en peer, dat in Nederland van 1938 tot 1950 werd uitgevoerd, was, voornamelijk gericht op de ontwikkeling van de peritheciën van de ziekteverwekkers en de uitstoting van ascosporen door de peritheciën. In deze eerste fase van het onderzoek bleek, dat voor het bepalen van het tijdstip van de eerste bespuiting zowel de ontwikkeling van de gemengde knoppen van appel en peer als de ontwikkeling van peritheciën dient te worden gevolgd.In de tweede fase van het onderzoek, van 1951 tot 1961, werd de geldigheid van de zogenaamde gegevens vanMills over het verband tussen de temperatuur en de bevochtigingsduur van de bomen enerzijds en het optreden van schurftinfectie anderzijds onderzocht. Voorts werd het vaststellen van infectieperioden door het gehele land geperfectioneerd. Voor het bepalen van de bevochtigingsduur van bladeren werd aanvankelijk een pluvioscoop, later de de Wit-bladnatschrijver geïntroduceerd.Zowel in semi-laboratoriumproeven als in veldproeven werden de curatieve eigenschappen van organische fungiciden bepaald, terwijl uit veldproeven eveneens een oordeel over de preventieve werking van verscheidene fungiciden werd gevormd. Aan curatieve bespuitingen met organische kwikpreparaten of dodine wordt in het algemeen slechts een plaats toegekend als aanvulling op de preventieve methode van schurftbestrijding in de, periode vóór de bloei.Mede ten gevolge van de toepassing van de resultaten van het onderzoek vormt de bestrijding van schurft bij appel en peer in Nederland thans geen probleem meer.Stationed at, the Research Station for Fruit-Growing, Wilhelminadorp.  相似文献   

19.
A simulation model was developed for the spring invasion of the beet cyst nematode,Heterodera schachtii Schmidt, into sugarbeet roots, according to the state variable approach. This model describes the processes of egghatch, emergence of second stage larvae from cysts, migration to roots and penetration into roots quantitatively, using published data.In 1983 a field experiment was conducted to test this model.H. schachtii cysts were introduced at depths 6–29 cm in PVC-cylinders, buried in the soil. The rooting depth of sugarbeet seedlings, growing in these cylinders, was limited to 5 cm by 50 m mesh nylon gauze. Every 10 days the second stage larvae, which had penetrated into the roots of these seedlings were counted. After 50 days, about 40% of the eggs had hatched. More than 20% of the emerged larvae penetrated if the cysts had been buried undeeply, and only 4% if the cysts had been buried at 29 cm depth.The model predicted the course of penetration into the root during the first 40 days with reasonable accuracy (r2=0.79), but in the 5th period of 10 days the model made an overestimation of more than 100%. Egghatch after 50 days was correctly simulated. The differences in penetration into the root between the model and the experiment might result from an oversimplified simulation of the penetration success or the neglection of mortality of second stage larvae. Detailed experiments should be done to provide better parameters for these factors.Samenvatting Volgens de toestandsvariabele-benadering werd een simulatiemodel ontwikkeld van de voorjaarspenetratie van het bietecystenaaltje. Het model beschrijft aan de hand van literatuurgegevens het uikomen van de eieren, het verlaten van de cyst door de larven, de migratie naar en de penetratie in de wortel.In 1983 werd een veldproef uitgevoerd om het model te toetsen. Cysten vanH. schachtii werden op 5 dieptes tussen 6 en 29 cm ingegraven in PVC-cylinders, welke waren verzonken in de bodem. De bewortelingsdiepte van de suikerbiete-zaailingen die hierin groeiden werd beperkt tot 5 cm door nylon gaas van 50 m maaswijdte. Elke 10 dagen werden de larven geteld die in de wortels van deze plantjes waren gepenetreerd. Na 50 dagen was 40% van de eieren uitgekomen. Meer dan 20% van de gelokte larven penetreerden als de cysten ondiep waren ingegraven, en slechts 4% als de cysten op 29 cm diepte waren ingegraven.Gedurende de eerste 40 dagen werd het verloop van de penetratie in de wortel met redelijke nauwkeurigheid door het model voorspeld (r2=0.79). In de 5e periode van 10 dagen maakte het model echter een overschatting van meer dan 100%. Het uitkomen van de eieren werd correct gesimuleerd. De verschillen in penetratie tussen het model en de proef zouden het gevolg kunnen zijn van een oververeenvoudigde simulatie van het penetratiesucces of van het verwaarlozen van de mortaliteit van de migrerende larven. Betere gegevens hierover zullen moeten komen uit detailproeven.  相似文献   

20.
Pretreating with decenylsuccinic acid (DSA) increased numbers of lesions developing whenVicia faba leaflets were inoculated with conidia ofBotrytis fabae. The increase is partly attributed to an effect on conidial germination. More conidia germinated on DSA than on water-prepreated leaflets, an effect associated with greater concentrations of sugars and amino acids in leachates from the former.Samenvatting Eén van de blaadjes van het jongste tweetallige blad van een tuinbouwplant werd voor de inoculatie met conidiën vanBotrytis fabae gedurende 2 uur ondergedompeld in een 3×10–5M decenylbarnsteenzuuroplossing (DSA), het andere blaadje van het bladpaar in gedistilleerd water. Op de met DSA behandelde blaadjes waren 24 uur na de inoculatie meer vlekjes aanwezig dan op de met water behandelde (Tabel 2). Deze verhoging van de vatbaarheid moet voor een deel worden toegeschreven aan een effect op de ontkieming van de conidiën op het blad. Hogere percentages ontkiemde conidiën werden gevonden op de met DSA behandelde blaadjes (Tabel 3). Dit zou het gevolg kunnen zijn van een grotere afgifte van kiemingsbevorderende stoffen door het met DSA behandelde blaadje in vergelijking met een met water behandeld (Tabel 1).  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号