首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 31 毫秒
1.
A benomyl-resistant strain (R) ofBotrytis cinerea was isolated from cyclamen that had been sprayed with relatively high doses of Benlate two weeks before. In vitro mycelial growth of this strain was less inhibited on PDA containing 1000 g/ml benomyl (Benlate, 50% W.P.) than that of another, wild isolate ofB. cinerea from cyclamen on PDA with 0.5 g/ml of the fungicide.The R-strain was also resistant to methyl-thiophanate, furidazol and to a lesser extent to thiabendazole. Mycelial growth of 5 other isolates was much more inhibited by benomyl than by thiabendazole.Resistance was retained for at least 20 weeks after repeated subculturing on fungicide-free agar.Samenvatting In een kwekerij, waar bespuiting met benomyl (Benlate, 50% W.P.) drie maal was toegepast ter bestrijding vanBotrytisrot in cyclamen, bleek de laatste bespuiting niet meer effectief. Integendeel, de ziekte breidde zich sneller uit dan onder normale omstandigheden het geval is. Uit bloemstelen van de aangetaste planten werd eenB. cinerea-stam (R) geïsoleerd, die zeer resistent bleek tegen benomyl. In vitro werd de groei van deze stam op aardappel-glucose-agar met 1000 g/ml benomyl (Benlate 50% W.P.) minder geremd dan die van een willekeurigB. cinerea-isolaat van cyclamen op het medium met 0.5 g/ml van het fungicide (Tabel 1, Fig. 1).De R-stam bleek eveneens resistent tegen methyl-thiophanaat, furidazol en in mindere mate tegen thiabendazol (Tabel 2).De myceliumgroei van vijf isolaten vanB. cinerea, verkregen van verschillende waardplanten, bleek in tegenstelling tot die van de R-stam juist sterker geremd te worden door benomyl dan door thiabendazol (Tabel 3).De R-stam bleef gedurende tenminste 20 weken resistent na regelmatig overenten op voedingsbodems zonder het fungicide.  相似文献   

2.
Effects of benomyl on incidence of pathogens affecting the culm base of rye were studied in field trials and growth chamber experiments. Spraying of the crop with the fungicide at a high dosage (2.4 kg.ha–1) resulted in a tenfold increase of sharp eyespot caused byRhizoctonia cerealis and reduced foot rot symptoms caused by fusaria by 50%. In a field trial at a low dosage (0.24 kg.ha–1) a slight increase of sharp eyespot was observed. In one year, probably because of wet conditions during the infection period, sharp eyespot did not occur in either benomyl-treated or untreated plots, but eyespot caused byPseudocercosporella herpotrichoides was abundant. Its occurrence was reduced from 74% affected culm bases in untreated plots to 8% and 1% in plots that received 0.24 and 2.4 kg.ha–1 of the fungicide, respectively.In growth chambers seedlings were grown in two sandy soils inoculated withR. cerealis. The soil was kept dry at about 35% of the moisture holding capacity. In plots with benomyl (1 mg.kg–1; moisture content 11% of fresh weight), fewer seedlings emerged than in plots without the fungicide. This result was highly significant (P<0.01) for one soil but not for the other. The number of seedlings that remained free of disease symptoms was higher (P<0.01) in untreated than in fungicide-treated plots of both soils.Isolates of pathogens obtained from diseased culms were tested for their sensitivity to benomyl. Growth of all of them includingR. cerealis was inhibited, although not always completely suppressed, at 10 g.ml–1 on potato-dextrose agar. ED50 values of most isolates ofR. cerealis were between 2.2 and 3.1 g.ml–1. The fungus was slightly but consistently less sensitive thanF. culmorum. Mycelial growth ofF. nivale was appreciably more sensitive than that of the otherFusarium spp. from cereals.P. herpotrichoides andF. nivale were the most sensitive pathogens tested with ED50 values of <1 g.ml–1. Accordingly,F. nivale was absent on culms from treated plots. In a growth chamber experiment, seedlings were protected from infection by supplying the fungicide (1 mg.kg–1) to previously inoculated soil.In a laboratory assay the effect of benomyl on microbial antagonism toR. cerealis was estimated for rhizosphere soil. Enhanced incidence of sharp eyespot in treated crops was associated with adverese effects of the fungicide on microbial antagonism. There is presumptive evidence thatR. cerealis is suppressed by bacteria after wet periods during the vegetation period of the crop and by fungi after dry periods. Only fungal antagonism, which may be less effective, is affected by benomyl. The response to benomyl of the microflora in different soils varied. Reasons for this inconsistency are suggested.Samenvatting In veldproeven en in een klimaatkamer werd de invloed van benomyl op het optreden van voetziekten in rogge onderzocht. In veldjes die bespoten waren met een hoge dosis van het fungicide (in totaal 2.4 kg.ha–1) bleken tienmaal zoveel halmen met scherpe oogvlekken, veroorzaakt doorRhizoctonia cerealis, voor te komen dan in onbespoten veldjes. Daarentegen was voetrot veroorzaakt doorFusarium-soorten met 50% verminderd. In een volgende veldproef, waarbij een voor de praktijk geadviseerde dosis (0.24 kg.ha–1) was toegepast, werd een lichte toename van scherpe oogvlekken waargenomen.In een ander jaar trad scherpe oogvlekkenziekte in het geheel niet op, ook niet in met benomyl behandelde veldjes. De vochtige omstandigheden tijdens de infectieperiode zijn daarvan waarschijnlijk de oorzaak. Daarentegen werd de oogvlekkenziekte, welke doorPseudocercosporella herpotrichoides werd veroorzaakt, veel aangetroffen. In de onbehandelde veldjes waren 74% van de halmen aangetast tegen 8 en 1% in de veldjes die met het fungicide waren behandeld in doseringen van 0.24 en 2.4 kg.ha–1.De invloed van het fungicide op de aantasting van kiemplanten werd in klimaatkamerproeven onderzocht. Daartoe werden twee zandgronden metR. cerealis geënt. De grond werd droog gehouden (op 35% van het waterhoudend vermogen). In grond met fungicide (1 mg.kg–1) was de opkomst minder dan in grond zonder fungicide. Dit was zeer significant (P<0.01) voor één van de beide zandgronden, maar niet voor de andere. Het aantal gezonde kiemplanten was in beide gevallen duidelijk hoger (P<0.01) voor de onbehandelde grond.De isolaten van ziekteverwekkers uit aangetaste halmen werden op hun gevoeligheid voor het fungicide getoetst. Op aardappel-glucoseagar werden alle isolaten in hun groei geremd bij een benomyl-concentratie van 10 g.ml–1.R. cerealis was iets minder gevoelig danF. culmorum. Voor het overgrote deel van de isolaten vanR. cerealis lag de ED50 waarde tussen 2,2 en 3,1 g.ml–1. De myceliumgroei vanF. nivale werd meer geremd dan die van de andereFusarium-soorten.P. herpotrichoides enF. nivale waren met een ED50 waarde van <1 g.m.–1 de gevoeligste pathogenen die uit de halmvoeten werden geïsoleerd. Dat de populatie vanF. nivale in benomylhoudende grond wordt onderdrukt, blijkt uit (1) het feit dat de schimmel niet voorkwam op halmen uit behandelde veldjes en (2) de bescherming tegen infectie van kiemplanten als aan de besmette grond fungicide (1 mg.kg–1) was toegevoegd.In laboratoriumproeven werd de invloed van benomyl op het microbiële antagonisme in rhizosfeergrond tegenR. cerealis bepaald. Een toename in het optreden van scherpe oogvlekkenziekte in behandelde gewassen bleek gepaard te gaan met een remming van het antagonisme tegen de ziekteverwekker. Er zijn sterke aanwijzingen datR. cerealis na vochtige perioden tijdens de vegetatieperiode door bacteriën wordt onderdrukt en na droge perioden door schimmels. Het antagonisme van de laatste groep lijkt minder effectief te zijn en alleen dit antagonisme wordt door benomyl verlaagd. Tenslotte wordt een mogelijke oorzaak aangegeven voor de ongelijke respons op het fungicide van het microbieel antagonisme in verschillende gronden.  相似文献   

3.
Imazalil differentially inhibited dry weight increase of 10-hour-old germlings of wild-type and DMI-resistant isolates ofPenicillium italicum in liquid malt cultures. EC50 values ranged from 0.005 to 0.27 g ml–1. In all isolates ergosterol constituted the major sterol (over 95% of total sterols) in the absence of the fungicide. Therefore, DMI-resistance cannot be associated to a deficiency of the C-14 demethylation enzyme in the ergosterol biosynthetic pathway. Imazalil treatment at concentrations around EC50 values for inhibition of mycelial growth resulted in a decrease in ergosterol content and a simultaneous increase in 24-methylene-24,25-dihydrolanosterol content in all isolates. A correlation existed between the imazalil concentration necessary to induce such changes in sterol composition and the EC50 values for inhibition of mycelial growth of the different isolates. The reason for the differential effects of imazalil on sterol composition in the variousP. italicum isolates may be due to decreased accumulation of the fungicide in the mycelium and to other yet non-identified mechanisms of resistance.Imazalil remt differentieel de toename in drooggewicht van 10-uur-oude gekiemde sporen van wild-type en DMI-resistente isolaten vanPenicillium italicum in vloeistofcultures van moutextract. De EC50 waarden voor groei van de verschillende isolaten lopen uiteen van 0,005 tot 0,27 g ml–1. In afwezigheid van het fungicide is in alle isolaten ergosterol het belangrijkste sterol (meer dan 95% van het totaal). DMI-resistentie kan daarom niet in verband staan met deficiëntie van het C-14 demethyleringsenzym in de ergosterol biosynthese. Imazalilbehandeling van mycelium bij concentraties rond de EC50 waarde voor groeiremming, resulteerde bij alle isolaten in een afname van het ergosterolgehalte en een gelijktijdige toename van het gehalte aan 24-methyleen-24,25-dihydrolanosterol. Er bestaat dus een nauwe correlatie tussen de imazalilconcentratie die noodzakelijk is om vergelijkbare veranderingen in sterolsamenstelling te induceren en de EC50 waarde voor remming van myceliumgroei van de verschillende isolaten. De differentiële effecten van imazalil op de sterolsamenstelling van de verschillendeP. italicum isolaten kunnen worden veroorzaakt door verminderde accumulatie van het fungicide in het mycelium en door andere, nog niet geïdentificeerde resistentiemechanismen.  相似文献   

4.
Samenvatting In cultuurfiltraten vanVenturia inaequalis, de verwekker van appelschurft, werden stoffen gevonden die toxisch zijn voor blad van appelrassen welke tegen dit physio resistent zijn. Blad van vatbare rassen is ongevoelig. De resistentie komt tot stand doordat deze toxische werking in het blad de vorming veroorzaakt van fungicide oxydatie-producten van phloridzine. Op grond van deze waarnemingen kan een mogelijke interpretatie van de gen-om-gen relatie bij deze plant-parasietverhouding worden opgesteld.  相似文献   

5.
Samenvatting Verworven resistentie inAspergillus nidulans tegen benomyl en thiabendazol bleek te berusten op één gen, gelocaliseerd op chromosoom VIII, op een afstand van 34 eenheden van ts-D 15 en 5 eenheden van orn-B 7. Hoewel kruisresistentie de regel is, blijkt dat sommige, mutanten tegen slechts één van beide fungiciden resistent zijn, en dat resistantie tegen thiabendazol zelfs gepaard kan gaan met extra gevoeligheid voor benomyl (Fig. 1 en 2).  相似文献   

6.
A comparative study has been made on the effects of short-term treatment versus long-term treatment with benomyl and three thiophanates with regard to distribution of fungitoxicant (MBC, or EBC) within plants and their protection against fungal diseases. In both treatments, plants were exposed to the fungicides for two days and then transplanted to garden soil; long-term treated plants received an additional supply of fungicide as a daily drench for one week.Results of short-term treatment of cucumber seedlings and tomato plants provided additional proof for the hypothesis, that MBC derivatives, substituted at N-1 in the benzimidazole nucleus, are retained to some extent on or in the roots, and gradually converted to MBC which then moves into the aerial parts of the plant. Correlation of infection with concentration of fungitoxicant within leaves showed 0.35 g/g fresh weight to be the limiting concentration for symptom expression of cucumber powdery mildew. Only with benomyl was MBC to be released long enough into the aerial parts of the plant to protect leaves, unfolding after termination of the treatment, for some weeks.With long-term treatment, a concentration of MBC (or EBC) sufficient for protection was found with all fungicides in all above-ground parts of the plant until the end of the experiment. Thus, a reservoir of fungicide in the planting medium guarantees a continuous supply of fungicide only then may new growth be efficaciously protected.Samenvatting Een vergelijkend onderzoek werd ingesteld naar de effecten van kortdurende behandedeling tegenover voortgezette behandeling met benomyl en drie thiophanaten wat betreft de verdeling van de eigenlijke fungitoxische verbinding (MBC, respectievelijk EBC) in planten en hun bescherming tegen schimmelziekten. Bij beide behandelingen werden de planten gedurende twee dagen aan de fungiciden blootgesteld en daarna in tuingrond geplant; in het geval van de voortgezette behandeling werd dagelijks gedurende één week een hoeveelheid fungicide in het gietwater toegevoegd.De resultaten van de kortdurende behandeling van komkommerzaailingen en tomateplanten ondersteunden de hypothese, dat MBC-derivaten, die op de N-1 plaats in de benzimidazoolring gesubstitueerd zijn, tot op zekere hoogte in de wortels worden vastgelegd, waar ze geleidelijk in MBC worden omgezet en vandaar als zodanig naar de bovengrondse delen worden getransporteerd. Correlering van infectie met concentratie van het MBC in de bladeren liet zien, dat 0,35 g/g vers gewicht de grensconcentratie is, waarboven geen symptomen van komkommermeeldauw meer optreden. Alleen in het geval van benomylbehandeling werd MBC voldoende lang naar de bovengrondse delen vervoerd om ook die bladeren die zich na beëindiging der behandeling ontplooiden, gedurende enkele weken te beschermen tegen meeldauw.Bij voortgezette behandeling werd de genoemde concentratie met alle fungiciden in alle bovengrondse plantedelen tot het einde van de onderzoeksperiode gehandhaafd. Klaarblijkelijk garandeert een zekere voorraad van het fungicide in de grond een continue toevoer van het fungicide aan de plant; alleen onder die omstandigheden kunnen nieuwgevormde plantedelen doeltreffend worden beschermd.  相似文献   

7.
Effectiveness of benzimidazole fungicides in controllingVerticillium disease of the commercial mushroom,Agaricus bisporus, was closely correlated with the differential in vitro activity. Thiophanatemethyl was an exception as greater disease control was achieved than expected from its in vitro activity.About one year after clearange for use of benzimidazole fungicides in mushroom growing, resistance inV. fungicola (Preuss) Hassebr. (syn.V. malthousei Ware) appeared on Dutch farms. In vitro, tests were made to determine the degree of resistance of two isolates, R1 and R2, obtained from diseased sporocarps from benomyl-sprayed crops. Mycelial growth of R2 was considerably less inhibited by MBC-fungicides than that of R1. In vivo, R1 was more pathogenic to mushrooms than a freshly made benomyl-sensitive isolate. Both benomyl-resistant isolates were cross-resistant to other MBC-fungicides and to thiabendazole and cypendazole. Likewise, two new experimental fungicides, imazalil and vinchlozolin, did not provide promising alternatives. When appearance of resistance inV. fungicola is suspected on mushroom farms, additional emphasis should be laid on farm hygiene to achieve disease control.Samenvatting De mate, waarinV. fungicola in de champignonteelt door verschillende benzimidazool-fungiciden wordt bestreden, is gecorreleerd met de remmende werking op de myceliumgroei in vitro. Thiofanaat-methyl vormt daarop een uitzondering. De ziekte werd door dit fungicide beter bestreden dan op grond van de remming van de myceliumgroei kon worden verwacht.Ongeveer een jaar na de toelating van benzimidazoolfungiciden in de champignonteelt trad in de praktijk resistentie inV. fungicola op. Al in 1973 hadden Amerikaanse onderzoekers (Wuest et al., 1974) resistentie gevonden in een isolaat van deze schimmel. Dit isolaat bleek echter niet pathogeen voor de champignon te zijn.De mate van resistentie van twee isolaten, afkomstig van zieke champignons van bedrijven waar toepassing van benomyl geen bestrijding van de ziekte tengevolge had, bleek zeer ongelijk (Fig. 2). In inoculatieproeven bleek het matig resistente isolaat zeer pathogeen. Ook in een fungicidevrije teelt was de aantasting na inoculatie met dit isolaat groter dan na inoculatie met een pas geïsoleerd benomyl-gevoelig isolaat (Fig. 3).De beide benomyl-resistente isolaten waren eveneens resistent tegen andere MBC-fungiciden en tegen thiabendazool en cypendazool. Twee nieuwe experimentele fungiciden boden evenmin een veelbelovend alternatief. Daarom zal in de bestrijding van droge mollen, met name waar men resistantie vermoedt, het accent moeten blijven liggen op de hygiëne.  相似文献   

8.
Laboratory isolates ofPenicillium italicum with varying levels of resistance to fenarimol were obtained via mass selection of conidia on fenarimol-amended PDA. All fenarimol-resistant isolates showed cross-resistance to other fungicides which inhibit ergosterol biosynthesis (bitertanol, etaconazole, fenapanil, and imazalil), but not to fenpropimorph. In contrast, all isolates with a relatively high degree of resistance to fenarimol, exhibited increased sensitivity to fenpropimorph (negatively correlated cross-resistance). The varying degrees of resistance to ergosterol biosynthesis inhibitors (EBI's) suggest that different mutations for resistance are involved. Isolates with a high degree of resistance were selected from conidial populations of isolates with a low resistance level. This indicates that in sich strains different mutations for resistance are present simultaneously.Somein vitro growth parameters of resistant isolates slightly differed from those of the wild type. Virulence of most resistant isolates on oranges was visually normal and in competition experiments with mixed inocula of wild-type and resistant isolates, the latter could still be isolated after five successive infection cycles on fungicide-free oranges. Nevertheless, the proportion of resistant conidia in the successive inocula gradually decreased.Decay of oranges inoculated with EBI-resistant isolates could still be controlled by a curative dip treatment with imazalil at dosage rates recommended in practice (500 g ml–1). However, with the highly resistant isolates, decay control was not complete at half this dosage, indicating only a marginal control at the full dosage rate.On the basis of the results described it is assumed that at a high selection pressure of EBI's in practice, gradual accumulation of different mutations for resistance, together with selection of normal fitness may eventually lead to loss of control ofPenicillium decay. Therefore, desease control strategies with a low selection pressure of EBI's are advisable.Samenvatting Laboratoriumisolaten vanPenicillium italicum met uiteenlopende resistentieniveau's tegen fenarimol werden verkregen door massaselectie van conidiën op fenarimolbevattende PDA. Alle fenarimol-resistente isolaten vertoonden kruisresistentie tegen andere fungiciden die de ergosterolbiosynthese remmen (bitertanol, etaconazool, fenapanil, imazalil), maar niet tegen fenpropimorf. Alle isolaten met een relatief hoge graad van fenarimolresistentie waren zelfs gevoeliger voor dit laatste fungicide (negatief gecorreleerde kruisresistentie). De uiteenlopende graden van resistentie tegen ergosterolbiosynthese remmers (EBI's) suggereren dat verschillende mutaties een rol kunnen spelen. Isolaten met een hoge resistentiegraad werden geselecteerd in conidiënpopulaties van isolaten met een lage resistentiegraad. Dit duidt erop dat in dergelijke stammen verschillende mutaties gelijktijdig aanwezig zijn.Er werden kleine verschillen in parameters voorin vitro groei tussen resistente en gevoelige isolaten geconstateerd. De virulentie van vrijwel alle stammen op sinaasappels was normaal; in competitie-experimenten met mengpopulaties van gevoelige en resistente isolaten konden laatstgenoemde isolaten nog na vijf oppenvolgende infectiecycli op fungicide-vrije sinaasappels worden geïsoleerd. Desalniettemin nam het percentage resistente conidiën in de opeenvolgende inocula geleidelijk af. Penicillium-rot op sinaasappel, geïnoculeerd met EBI-resistente isolaten, kon nog worden bestreden door een curatieve dompelbehandeling met imazalil bij een dosering die in de praktijk wordt aanbevolen (500 g ml–1). Bij een halvering van deze dosering werd echter op sinaasappels, geïnoculeerd met de hoog-resistente isolaten nog rot waargenomen, hetgeen erop duidt dat de bestrijding bij de volle dosering slechts marginaal is.Op grond van de beschreven resultaten kan worden verondersteld dat in de praktijk onder hoge selectiedruk van EBI's een geleidelijke accumulatie van verschillende mutaties, gepaard gaande met selectie van een normale fitheid, kan plaatsvinden, hetgeen uiteindelijk zou kunnen leiden tot onvoldoende bestrijding vanPenicillium-rot. Bestrijdingsstrategieën met een lage selectiedruk van EBI's zijn daarom wenselijk.  相似文献   

9.
In laboratory experiments strains ofCladosporium cucumerinum andFusarium oxysporum f.sp.narcissi were selected, which showed resistance to the fungicidal antibiotic pimaricin. Increased resistance appeared associated with decreased fitness in vitro (radial growth and sporulation on agar media) and in vivo (pathogenicity). The physiological background of a link between sensitivity to the fungicide and pathogenicity is discussed. Samenvatting In laboratoriumproeven werden stammen vanCladosporium cucumerinum enFusarium oxysporum f.sp.narcissi verkregen, die resistent waren tegen het fungicide antibioticum pimaricine. Toegenomen resistentie bleek gepaard te gaan met een verminderde vitaliteit in vitro (radiale groei en sporulatie op een agar voedingsbodem) en in vivo (pathogeniteit) (Tabel 1 en 2). Het niveau van de resistentie tegen pimaricine bleek erg beperkt (Fig. 1). De fysiologische achtergrond van een koppeling tussen gevoeligheid voor het fungicide en pathogeniteit wordt besproken.  相似文献   

10.
Samenvatting In de zomer van 1980 gaf in een aantal gevallen het systemische fungicide metalaxyl een zeer onvoldoende werking te zien tegen de aardappelziekte.Phytophthora infestans-isolaten die uit de desbetreffende percelen werden verkregen vertoonden in een drijftoets een zeer geringe gevoeligheid voor het fungicide in vergelijking met isolaten uit percelen waar gebruik werd gemaakt van maneb/fentin-acetaat combinaties en waarin nagenoeg geen aantasting voorkwam.De oorzaak van de onvoldoende werking van metalaxyl moet worden gezocht in het ontstaan van metalaxyl-resistente stammen in de populatie, die als gevolg van de voor de aardappelziekte geschikte weersomstandigheden en de veelvuldige toepassing van alleen metalaxyl zich ongebreideld konden vermenigvuldigen.Metalaxyl-resistentie kwam voor in verschillende fysio's. Dit wijst erop dat de resistentie op meerdere plaatsen is ontstaan. Opmerkelijk was dat éé van de resistente fysio's nooit eerder in Nederland was geisoleerd.  相似文献   

11.
Samenvatting In proefvelden van een instituut voor gewasbescherming te Heraklion op Kreta, waar fungiciden op hun werking tegen komkommermeeldauw worden getoetst, bleek de werking van ditalimfos na toepassing in twee proeven reeds verminderd te zijn. Het optreden van resistentie werd bevestigd in proeven in een klimaatkamer. Voor drie isolaten uit de proefvelden was de ED50 van het middel ongeveer 19 maal zo hoog als die voor zes willekeurige isolaten uit praktijkpercelen.De detalimfos-resistente isolaten waren wel gevoelig voor fenarimol en pyrazophos.In proefvelden, die niet met het fungicide werden behandeld, bleken de resistente isolaten zich temidden van gevoelige isolaten te handhaven gedurende tenminste negen maanden.  相似文献   

12.
Isolates ofPhytophthora megasperma f. sp.medicaginis resistant to the systemic fungicide metalaxyl were obtained by mycelial adaptation and by mass selection from zoospores either untreated or treated with UV irradiation or with the chemical mutagenN-methyl-N-nitro-N-nitrosoguanidine. In an assay with one-week-old lucerne seedlings all of 19 spontaneously obtained isolates showed a relatively low degree of resistance and were less virulent than the original isolate. Only one of these isolates showed resistance in vivo in this test. From 176 highly resistant isolates obtained after mutagenic treatment, 81 were as virulent as the orginal isolate and 33 of the latter displayed a considerable degree of resistance in vivo.Metalaxyl at a concentration of a.i. in soil of 20 mg.l–1 failed to control root rot of 7–8 week old lucerne plants inoculated with mycelial fragments of virulent resistant isolates. Under similar conditions root rot caused by the original isolate was completely prevented even at a concentration of a.i. of 2.5 mg.l–1.The resistance to metalaxyl appeared to be highly stable since virulent and resistant strains did not loose their resistance after 12 infection cycles in a seedling assay in the absence of the fungicide, neither did mixed populations of a resistant and a sensitive isolate under similar conditions.The likelihood of development of resistance to acylalanine fungicides under practical conditions is discussed.Samenvatting VanPhytophthora megasperma f. sp.medicagninis, een wortelpathogeen van luzerne, konden tegen metalaxyl resistente isolaten worden verkregen na adaptatie van mycelium en selectie uit, zoösporen die al dan niet behandeld waren met het chemisch mutagensN-methyl-N-nitro-N-nitrosoguanidine. Alle 19 spontaan verkregen isolaten vertoonden een lage graad van resistentie en hun virulentie in een zaailingentest was lager dan van het oorspronkelijke isolaat. Slechts één van deze isolaten vertoonde resistentie in vivo. Bij toetsing van 176 isolaten met een hoge graad van resistentie die na een mutagene behandeling waren verkregen bleek dat 81 isolaten even virulent waren als het oorspronkelijke isolaat en dat er 33 een aanzienlijke graad van resistentie in vivo te zien gaven.Metalaxyl in een a.i. concentratie van 20 mg.l–1 grond kon het optreden van wortelrot bij 7–8 weken oude luzerne planten niet verhinderen, wanneer deze werden geinoculeerd met gefragmenteerd mycelium van resistente isolaten. Onder dezelfde omstandigheden kon het oorspronkelijke isolaat reeds volledig worden bestreden bij een a.i.-dosering van 2.5 mg.l–1.Resistentie tegen metalaxyl bleek een zeer stabiele eigenschap te zijn omdat bij een viertal getoetste stammen de resistentie niet verdween na 12 infectiecycli in een zaalingentest bij afwezigheid van het fungicide.Onder deze omstandigheden bleek ook dat de resistente stammen niet verdwenen uit mengpopulaties van een gevoelige en een resistente stam hetgeen erop wijst dat de virulentie van de resistente isolaten van hetzelfde niveau is als dat van het oorspronkelijke isolaat.Op grond van de gevonden resultaten mag de mogelijkhei tot resistentieontwikkeling tegen acylalanine fungiciden in de praktijk aanwezig worden geacht.  相似文献   

13.
Isolates ofSphaerotheca fuliginea resistant to fungicides which inhibit ergosterol biosynthesis (EBIs: bitertanol, fenarimol, imazalil) had been collected from glasshouses in the Netherlands. Fitness of these isolates was compared to that of isolates with a wild-type sensitivity to EBIs. Fitness parameters studied were germination of conidia, growth of germ tubes and mycelium, penetration, sporulation and competitive ability.In an experiment in which 10 EBI-resistant isolates were compared to 7 wild-type isolates, one or more values of fitness parameters for EBI-resistant isolates were slightly lower than those for the wild-type isolates. However, within the group of resistant isolates no relation existed between the degree of resistance to EBIs and the degree of fitness. In an experiment with fewer isolates but with more replicates, differences in fitness between EBI-resistant and wild-type isolates were not detected over a three-month period.In competition experiments in which no crowding was present, resistant isolates competed well with the wild-type isolate.It is concluded that the hypothesis that resistance to EBIs is unlikely to develop under practical conditions because of decreased fitness of EBI-resistant strains, does not seem to hold forS. fuliginea.Samenvatting Uit kassen in Nederland waren isolaten vanSphaerotheca fuliginea verzameld, die resistent waren tegen fungiciden die de ergosterol-biosynthese remmen (EBR's: bitertanol, fenarimol, imazalil). De fitness van deze isolaten werd vergeleken met die van isolaten met een wild-type gevoeligheid voor EBR's. De volgende fitness-parameters werden bestudeerd: sporekieming, groei van kiembuizen en mycelium, penetratie, sporulatie en competitievermogen.In een proef, waarin 10 EBR-resistente isolaten werden vergeleken met 7 wild-type isolaten, waren één of meer fitness-parameters iets lager dan die van de wild-type isolaten. Binnen de groep van de resistente isolaten bestond geen relatie tussen de mate van resistentie tegen EBR's en de waarden van de fitness-parameters. In een proef met iets minder isolaten maar met meer herhalingen in de tijd, werden geen verschillen in fitness waargenomen tussen de EBR-resistente en wild-type isolaten. In competitieproeven waarin een epidemie zich kon ontwikkelen, concurreerden de resistente isolaten goed met het wild-type isolaat.Er wordt geconcludeerd dat de hypothese dat resistentie tegen EBR's in de praktijk waarschijnlijk niet zou optreden vanwege een verminderde fitness van de EBR-resistente isolaten, niet van toepassing is opS. fuliginea.  相似文献   

14.
Two hundred and twenty two isolates ofPhytophthora infestans from infected potato foliage or tubers, obtained in 1981 from different potato fields in various regions of the Netherlands, were tested for their ability to infect potato leaf discs floating on solutions of metalaxyl of various concentrations. Isolates were designated as resistant to metalaxyl when sporulation occurred at a concentration of 1 g ml–1 or higher.Forty-one isolates appeared to be resistant. Thirty-five of the resistant isolates and 29 sensitive ones originated from three areas involving circa 15% of the total Dutch potato acreage. In these areas 28% of the fields sampled were metalaxyl-treated and 78% of these fields yielded resistant isolates. Only one of the three areas had a history of metalaxyl resistance in 1980. Six metalaxyl-resistant and 152 sensitive isolates were found in potato fields in other areas including those with major problems of resistance in 1980. All of four old potato cull piles sampled in the latter areas yielded metalaxyl-resistant isolates and two of these sites had possibly been inoculum sources for nearby potato fields. Only 9% of the fields sampled in these areas were metalaxyl-treated and none of these yielded a metalaxyl-resistant isolate.The data are compatible with the idea that infected seed potatoes were the major source of the incoculum that initiated the early and severe late blight epidemic in 1981 in the Netherlands. The severity has been enhanced by late-blight-conducive weather conditions during the emergence of the crop and its early stages of development, when fungicides had not yet been applied. Old potato cull piles are assumed to have been less important in starting the 1981 epidemic.Apparently, infected seed potatoes carried predominantly metalaxyl-sensitive strains, which explains the prevalence of metalaxyl-sensitive strains in most of the fields. In 1980, the seed potato crop had been harvested before the problem of metalaxyl-resistance surfaced. Hence, it might be assumed that infection of seed potatoes, favoured by late-blight-conducive weather in 1980, had been caused by metalaxyl-sensitive strains. Evidence that seed potatoes could also carry metalaxyl-resistant strains was obtained in two cases. It might explain their early occurrence in fields located in areas without a history of metalaxyl resistance in 1980 and the rapid build-up of a resistant population in a number of metalaxyl-treated fields.Development of resistance in potato fields, which were under heavy disease pressure after spraying with a mixture of metalaxyl and mancozeb, could not be proven definitely. In one experimental field the seed tubers very likely carried metalaxyl-resistant strains, which initiated an epidemic, and in a second field the influx of resistant strains from elsewhere could not be completely ruled out. In the latter field spraying the mixture at a two-week interval could not effectively control the disease. In this field a considerable degree of tuber infection by metalaxyl-resistant strains was noticed.No correlation existed between the behaviour of a particular strain towards metalaxyl and the genes for virulence present. Among a total of 79 isolates, the race of which has been identified, 23 different races were found. Race 1.3.4.7.10.11 was most frequently found, followed by race 1.3.4.7.11. Among 37 resistant isolates 10 different races could be identified.Samenvatting Gedurende de zomer en najaar van 1981 werden 222 veldisolaten vanPhytophthora infestans met behulp van een drijftoets getoetst op resistentie tegen metalaxyl. Per perceel werd meestal één isolaat, hetzij afkomstig van een door de aardappelziekte aangetast blad, hetzij van een zieke knol, getoetst.Eén en veertig isolaten bleken resistent te zijn. Van deze 41 waren er 35 afkomstig uit West Brabant, de Hoekse Waard en Oost Brabant/Noord Limburg, waar ongeveer 15% van het totale aardappelareaal in Nederland is gelegen. Daarnaast werden uit deze gebieden 29 gevoelige isolaten verkregen. Van de bemonsterde percelen uit de drie genoemde gebieden was 29% één- of tweemaal met metalaxyl behandeld, meestal in combinatie met andere middelen. Uit 78% van de aldus behandelde percelen werd een resistant isolaat verkregen. In de genoemde gebieden werden in 1980 alleen in Oost-Brabant/Noord Limburg problemen ondervonden van metalaxylresistentie.In percelen in overige gedeelten van Nederland, waar in 1980 algemeen metalaxylresistentie werd waargenomen, werden in totaal slechts zes metalaxyl-resistente en 152 gevoelige isolaten aangetroffen. Geen enkel van de met metalaxyl bespoten percelen (9% van het aantal bemonsterde percelen) leverde hier een resistent isolaat op. Uit een viertal aardappelafvalhopen in deze gebieden waarop de aardappelziekte voorkwam, werden metalaxyl-resistente stammen verkregen en twee ervan hadden waarschijnlijk een naburig perceel besmet.De resultaten van het onderzoek en de waarnemingen in de percelen wijzen erop dat de vroege en hevige epidemie van de aardappelziekte in 1981 is veroorzaakt door besmet pootgoed waaruit secundair zieke planten zijn ontstaan. Daarnaast werd het uitbreken van de epidemie vooral begunstig door de voorPhytophthora gunstige weersomstandigheden gedurende de periode eind mei tot half juni en het feit dat de eerste bespuiting te laat werd uitgevoerd, hetzij door overmacht, hetzij door het te traag reageren op de waarschuwingen via de radio.In 1980 hebben voornamelijk metalaxyl-gevoelige stammen het pootgoed kunnen besmetten, hetgeen verklaarbaar is uit het feit dat in dat jaar de problemen met metalaxylresistentie pas werden waargenomen nadat het loof van het pootgoed was vernietigd. In een tweetal gevallen zijn evenwel aanwijzingen verkregen dat pootgoed ook besmet kon zijn met resistente stammen. Een dergelijke besmetting is waarschijnlijk ook de verklaring voor het op grote schaal voorkomen van resistente stammen in West Brabant en de Hoekse Waard na een eenmalige toepassing van metalaxyl.In een tweetal proefvelden, waarvan er één was gelegen in Zuid-Flevoland en het andere te Heelsum, is het ontstaan van een resistante populatie bestudeerd bij een twee-wekelijkse toepassing van een mengsel van metalaxyl en mancozeb. Pootgoed, gebruikt in het op praktijkschaal uitgevoerde experiment in Zuid-Flevoland, bleek waarschijnlijk besmet te zijn met metalaxyl-resistente stammen, zoals op 1 juli werd vastgesteld in een onbehandeld gedeelte van het perceel. Op het behandelde gedeelte bleek het mengsel de ontwikkeling van de ziekte aanzienlijk te vertragen; evenwel werd na 16 juli een wekelijkse bespuiting met een maneb/fentin acetaat-bevattend produkt uitgevoerd voor een zo goed mogelijk ziektebestrijding.Op het in Heelsum gelegen proefveld werd op 5 augustus de ziekte het eerst waargenomen in het behandelde gedeelte, nadat de planten in het onbehandelde gedeelte, ten gevolgen van een doelbewuste inoculatie met gevoelige stammen op een naast gelegen aardappel-selectieveld, reeds voor meer dan 50% waren aangetast. Uit aangetaste bladeren van het behandelde gedeelte konden metalaxyl-resistente stammen worden geïsoleerd. In de loop van augustus bleek het metalaxyl/mancozeb-mengsel niet in staat verdere uitbreiding van de ziekte tegen te gaan en trad knolinfectie op. Begin september werden uitsluitend resistente stammen aangetroffen.Geen enkel verband kon worden vastgesteld tussen het optreden van metalaxyl-resistentie en het voorkomen van een bepaald fysio van de schimmel. Op een totaal van 79 isolaten konden 23 verschillende fysio's worden geïdentificeerd. Het fysio 1.3.4.7.10.11 werd de meeste keren gevonden, gevolgd door fysio 1.3.4.7.11. Tien verschillende fysio's werden aangetroffen onder de 37 getoetste metalaxyl-resistente isolaten.  相似文献   

15.
In some cucumber and gherkin greenhouses in the Netherlands, where Curamil (a.i. pyrazophos) had been used for control of powdery mildew, unsatisfactory disease control was obtained in recent years. Laboratory tests revealed a decreased sensitivity of the pathogen to the fungicide. The fitness and the competitive ability of pyrazophos resistant strains in absence of the fungicide appeared to be somewhat lower than that of the normal, sensitive strains. The implications with respect to disease control in practice are discussed.Samenvatting In enkele kassen, waar Curamil (a.i. pyrazofos) in 1977 aangewend werd ter bestrijding van meeldauw op komkommers en augurken, werd onvoldoende effekt met dit middel tegen deze ziekte verkregen. Toetsing in het laboratorium bracht een verminderde gevoeligheid van het pathogeen voor het fungicide aan het licht (Tabel 1). Bij afwezigheid van pyrazofos bleek het competitief vermogen (Tabel 2) en de vitaliteit (Tabel 3) van de pyrazofos resistente isolaten wat lager te zijn dan die van het normale, gevoelige pathogeen. De betekenis hiervan met betrekking tot de ziektebestrijding wordt besproken.  相似文献   

16.
In a controlled environment, the reaction was observed of 42 bread wheat varieties and lines inoculated with 19 isolates of yellow rust differing in their virulence to 20 differential varieties. Five varieties and lines showed resistance to all isolates. The remaining ones appeared to have the genesYr2, Yr3, Yr4, Yr6, Yr7, Yr9 andYrA, either singly or in combination.Yr9 derived from rye was present in 67% of the varieties and lines.Yr4 is the only effective gene in that material as, in Eastern and Central Africa, yellow rust has virulence to the otherYr genes. Recognition of virulence toYr genes is enhanced by the use of a supplemental set of differential varieties supposedly carrying a single gene.Samenvatting Onder geconditioneerde klimaatsomstandigheden zijn 42 Ethiopische en CIMMYT rassen en lijnen van broodtarwe (Triticum aestivum) in het kiemplantstadium geïnoculeerd met 19 isolaten van gele roest die onderling verschilden in hun pathogeniteit voor 20 differentiërende tarwerassen waarvan de resistantie-achtergrond bekend is. De genom-gen relatie is toegepast om resistentiegenen te identificeren. Vier rassen en lijnen bleken resistent te zijn tegen alle isolaten. Verondersteld wordt dat hun resistentie berust op genen die niet eerder herkend waren of op een combinatie van bekende genen die niet compatibel was met de gebruikte isolaten. In het overige tarwemateriaal kon de aanwezigheid worden aangegeven van de resistentiegenenYr2, Yr3, Yr4, Yr6, Yr7, Yr9 enYrA. Het van rogge afkomstige en door het CIMMYT veel gebruikte resistentiegenYr9 was in 28 rassen en lijnen (67%) aanwezig. In het onderzochte tarwemateriaal isYr4 het enige voor Oost en Centraal Afrika effectieve resistentiegen omdat de daar voorkomende gele roest pathogeniteit bezit voor de overige genen. Het herkennen van pathogeniteit van gele roest voor bepaalde resistentiegenen is verbeterd door het toevoegen van tarwerassen met monogene resistentie aan het internatinale gebruikte tarwesortiment voor de determinatie van gele-roestfysio's.  相似文献   

17.
Samenvatting In verband met de bestrijding van de parasolmierenAtta cephalotes enAtta sexdens, werd een onderzoek ingesteld naar de tijd van de ontwikkeling van de geslachtsdieren en het tijdstip van hun bruiloftsvluchten. Voor beide soorten bleek de ontwikkelingstijd in Suriname te liggen tussen October tot Mei van het daaropvolgende jaar, maar de huwelijksvluchten vanA. sexdens vinden plaats gedurende de kleine regentijd omstreeks Nieuwjaar en vanA. cephalotes bij het begin van de grote regentijd in Mei. De vernietiging van de nesten moet dus liefst voor deze data plaatsvinden om een verdere uitbreiding van de mieren tegen te gaan.  相似文献   

18.
Accumulation of [14C] fenarimol by mycelium ofPenicillium italicum was studied with isolates having varying levels of laboratory resistance to fenarimol. All resistant isolates tested showed a significantly lower accumulation than the wild-type isolate.Various metabolic inhibitors enhanced accumulation to relatively high levels in both wildtype and resistant isolates. it indicates that accumulation is governed by two processes viz. a non-mediated influx and an energy-dependent efflux. A relatively high fenarimol efflux in resistant isolates probably accounts for low accumulation and for fenarimol resistance. One of the inhibitors which annihilated fenarimol efflux and enhanced fenarimol accumulation was sodium orthovanadate. The synergistic action of fenarimol and orthovanadate to both wildtype and resistant isolates in crossed-paper strip bioassays is probably related to the effect of the latter compound on fenarimol accumulation. Synergistic action between the chemicals in control ofPenicillium decay of oranges could not be detected.Samenvatting De accumulatie van [14C]fenarimol door mycelium vanPenicillium italicum werd bestudeerd bij isolaten met een uiteenlopende graad van laboratorium-resistentie tegen fenarimol. Alle getoetste resistente isolaten vertoonden een lagere opname dan de wild-stam.Verschillende antimetabolieten verhoogden de accumulatie tot relatief hoge waarden die voor gevoelige en resistente isolaten ongeveer gelijk waren. Deze waarneming duidt erop dat accumulatie wordt bepaald door twee processen: nonmediated influx en energie-afhankelijke efflux. Een hogere fenarimol efflux in resistente isolaten vormt waarschijnlijk de verklaring voor de lagere accumulatie en voor het resistentiemechanisme. Een van de remmers die de fenarimolefflux te niet doet, en de accumulatie van fenarimol verhoogt, is natriumorthovanadaat. De synergistische werking van fenarimol en orthovanadaat tegen zowel wild-type als resistente isolaten in crossed-paper strip biotoetsen houdt waarschijnlijk verband met het effect van laatstgenoemde stof op de accumulatie van fenarimol. Synergistische werking van deze verbindingen bij de bestrijding vanPenicillium-rot op sinaasappels werd niet waargenomen.  相似文献   

19.
The antifungal spectra of thiophanate, thiophanate-methyl and its derivative 2-(3-methoxycarbonyl-2-thioureido) aniline (NF 48), were similar to that of benomyl. The order of effectivenessin vitro was: benomyl>NF 48> thiophanate-methyl > thiophanate, benomyl being by far the most and thiophanate by far the least active compound.The effect on mycelial growth of two fungi with an irregular inhibition pattern are presented in detail, viz. ofColletotrichum acutatum andGliocladium roseum. In the first case mycelial growth was inhibited to over 50% at low concentrations; the inhibition, however, was not further enhanced with increasing concentrations. Mycelial growth ofGliocladium roseum was maximally suppressed at low concentrations of the fungicides, whereas in this case an increase of the concentrations resulted in a decrease of inhibitory activity until a constant level had been reached. Conidiobolus eurymites, unlike the other Zygomycetes tested, proved to be sensitive to the four fungicides.Samenvatting Het fungitoxisch spectrum van de systemische fungiciden thiofanaat, thiofanaat-methyl en een derivaat hiervan, NF 48, bleek gelijk te zijn aan dat van benomyl.In vitro was de volgorde in remmende werking op de myceliumgroei: benomyl > NF 48> thiofanaat-methyl > thiofanaat. Van deze verbindingen was benomyl verreweg het meest en thiofanaat duidelijk het minst fungitoxisch. Thiofanaatmethyl en NF 48 gaven in dit opzicht slechts weinig verschil te zien.De invloed van de fungiciden op de myceliumgroei van twee schimmels met een onregelmatig remmingspatroon is weergegeven in de Fig. 1 en 2. Bij geringe concentraties van de fungiciden in het medium werd de myceliumgroei vanColletotrichum acutatum reeds tot ruim 50% geremd. Verdere toename van de fungiciden, zelfs tot zeer hoge concentraties (1000 M), had echter geen sterkere remming ten gevolge. BijGliocladium roseum bleek de myceliumgroei het sterkst geremd bij lage concentraties (bv. voor benomyl bij ca 4 M). Verhoging van de concentraties had een afname in remmende werking ten gevolge tot een niveau van 75% remming was bereikt.In tegenstelling tot de andere Zygomyceten, die tot nu toe op gevoeligheid ten aanzien van benomyl onderzocht werden, bleekConidiobolus eurymites, een saprofyt uit de bodem, gevoelig te zijn voor alle vier fungiciden.  相似文献   

20.
The properties of two isolates of cowpea mosaic virus (CPMV), previously considered representing the yellow and the severe strains of CPMV are compared. The two isolates characteristically differ in host range, type of symptoms produced, serology, the ratio of the virus components as shown by the sedimentation pattern, and in thermal inactivation.Based on these differences, and earlier experiences on the genetic relationship among the two types of virus isolates, the severe and yellow strain isolates of CPMV, the authors tent to distinguish these as two different viruses. both members of the cowpea mosaic virus group.In view of taxonomical complications however, the two viruses may be kept together for the time being as two considerably differing strains of one virus.Samenvatting Agrawal (1964) heeft de eingenschappen van vijf verschillende isolaten van het cowpea-mozaïekvirus (CPMV) vergeleken en onderscheidde twee stammen: een gele, waartoe de isolaten Nig en Sb behoren en een severe, waartoe de isolaten Vu, Vs en Trinidad behoren.Nader onderzoek is verricht over het isolaat Nigeria (Nig) en het isolaat Vs, afkomstig uit Suriname, als vertegenwoordigers vas respectievelijk de gele en de severe stam.Het onderzoek toonde aan dat beide isolaten in waardplantenreeks, op een enkel karakteristiek verschil na sterk overeenkomen, maar dat de aard van symptomen op de meeste plantesoorten verschilt (Tabel 1). Onderzoek op de aanwezigheid van insluitsels in epidermisstrips van geïnfecteerde bladeren bracht géén verschil aan het licht tussen de twee isolaten. Bij iedere positieve reactie werd voor het isolaat Nig zowel als voor het isolaat Vs dezelfde amorfe structuren gevonden, die steeds tegen of rondom de kern lagen (Fig. 3).De serologische verwantschap tusen Nig en Vs is erg zwak. Beide hebben een sterke eigen, geheel verschillende, virus-specifieke antigene structuur. Een tweede antigene structuur is verantwoordelijk voor de geringe verwantschap (Fig. 1). Bij het bekijken van de sedimentatiepatronen in de analytische ultracentrifuge bleek dat de verhouding van midden- tot bodemcomponent voor Vs veel groter is dan voor Nig (Fig. 2).Het isolaat Vs bleek na 10 minuten verhitting bij 75°C niet meer tot infectie in staat te zin, terwijl Nig bij 80°C nog een goede infectie geeft.Op grond van deze verschillen en op grond van eerder gedaan onderzoek waarbij de genetische verwantschap van de twee isolaten is bestudeerd aan de hand van een vergelijking van de nucleotidenvolgorde van de beide RNA's met behulp van moleculaire hybridisatie (Van Kammen en Rezelman, 1972), ein met infactionsitetisproeven met mengsels van componenten van beide typen isolate (Van Kammen, 1968), lijkt het nauwelijks verantwoord de twee groepen isolaten van cowpea mozaïekvirus te blijven beschouwen als stammen van één virus.Wanneer echter op dit moment van de twee groepen virusisolaten twee verschillende virussen gemaakt worden, zou dat zeer vervelende nomenclatuur-problemen met zich meebrengen. Om zuiver praktische redenen kunnen de isolaten voorlopig beter nog als twee (zij het zeer verschillende) stammen van één virus beschouwd worden.Het lijkt echtet van groot belang om de betekenis die moleculaire hybridisatie kan hebben voor de classificatie van plantevirussen, nader uit te werken. Hetzelfde geldt voor de betekenis van kruisingsexperimenten, die gedaan kunnen worden met plantevirussen met een verdeeld genoom, waarvan de virussen van de cowpea mozaïekvirusgroep een voorbeeld zijn.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号