首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 31 毫秒
1.
In a pot experiment the tolerance limit of white clover seedlings toHeteroder a trifolii was 50 eggs per g of soil. In other pot experimentsH. trifolii increased to about 1400 eggs per g of soil without apparent damage to the growth of white clover. White clover maintained a relative density of almost 20 percent in a mixture withLolium perenne at a density ofH. trifolii of 80 to 200 eggs per g of soil. Densities of this nematode in 216 samples from 74 pastures were mostly below 1 egg per g of soil and only very seldom higher than 32 eggs per g of soil. There was a slightly higher frequency of densities over 32 eggs per g of soil in samples from places with a good than from those with a poor stand of white clover. The differences between samples from pastures with good and poor stands and between samples from places with and without clover were very small. The frequency distribution of cysts and eggs in samples from a four year old pasture with a very good stand of white clover was the same as that in the samples from all other pastures. It is therefore concluded that the influence of attack byH. trifolii on the stand of the white clover in the sampled pastures was negligible.
De bevolkingsdichtheid van Heterodera trifoliiin weilanden in Nederland en de betekenis ervan voor de groei van witte klaver
Samenvatting In een potproef was de tolerantiegrens van witte klaver voorH. trifolii gedurende de eerste acht weken na het zaaien ongeveer 50 eieren per g grond. In andere potproeven vermeerderdeH. trifolii zich tot ongeveer 1400 eieren per g grond zonder zichtbare schade te veroorzaken aan witte klaver. Witte klaver handhaafde een dichtheid van ongeveer 20% in een mengsel met Engels raaigras bij een bevolkingsdichtheid vanH. trifolii van 80 tot 200 eieren per g grond. De bevolkingsdichtheden van dit aaltje in ongeveer twee honderd grondmonsters uit 74 weilanden waren meestal minder dan 1 cyste per 50 g grond en 1 ei per g grond en slechts zelden meer dan 32 eieren per g grond. Ze waren wat lager op plaatsen zonder dan op plaatsen met witte klaver en ook op plaatsen met slecht groeiende dan op die met goed groeiende witte klaver. Er was geen verschil tussen weiden met veel en met weinig witte klaver, met uitzondering van een drie jaar oude weide met een zeer dichte stand van witte klaver. Hier werd een wat hogere dichtheid van het aaltje gevonden dan het ge middelde van alle onderzochte weiden. De stand van de witte klaver was in dit weiland ook vier jaar na het zaaien nog zeer goed. De frequentiedistributie van dichtheden van cysten en eieren op plaatsen met en zonder klaver was toen geheel gelijk aan die van alle andere monsters tezamen. Er was dus geen verband tussen deze distributie en de stand van de klaver. Uit de verzamelde gegevens wordt de conclusie getrokken, dat de bevolkingsdichtheden vanH. trifolii in het algemeen te laag zijn om de oorzaak van slechte groei van witte klaver in de onderzochte weilanden te kunnen zijn.
  相似文献   

2.
Samenvatting Een beschrijving wordt gegeven van de levenswijze van de groene, rode of gele bladluisMasonaphis lambersi, die in Nederland en Engeland bladhoudende en bladverliezende, buitengroeiende rhododendrons aantast. Aan aangetaste scheuten van bladhoudendeRododendron ponticum hybriden blijven den bladen klein, en er worden geen bloemknoppen aangelegd. Vervellingshuidjes en dode luizen blijven meestal maandenlang aan dedaardoor grijsgroene bladeren vastkleven.R. molle hybriden vertonen bij ernstige aantasting onregelmatig gewelfd blad en verdrogingsverschijnselen, maar maken normaal bloemknoppen.R. ferrugineum andR. praecos werden niet aangetast. De bladluis was slechts uit de Westelijke kuststaten van de Verenigde Staten bekend, en werd, na signalering vanuit Nederland, ook in Engeland gevonden. De kleverige jonge scheuten en bladeren vanR. ponticum hybriden werken als lijmstokken voor bladluisparasieten en ook voor andere bladluissoorten. Inhemse roofvjanden worden op eendere wijze in hun verplaatsing belemmered. Op bladverliezende rhododendron vond evenmin parasitering en nagenoeg geen predatie plaats. Invoer van eventuele, aangepaste natuurlijke vijanden uit Ameika wordt wenselijk geacht. Op bladhoudende rhododendrons zou bestrijding gewenst kunnen zijn, mar de schade valt pas op als de luizen door verouderen van het blad uitsterven. De overwintering op bladhoudende vormen lijkt uitgesloten.  相似文献   

3.
Samenvatting 1e De levenswijze vanCarpocapsa pomonella in appels werd voor ons land nagegaan. Daarbij bleken zich verschillen voor te doen ten opzichte van de gegevens, die uit de literatuur van andere landen bekend zijn. 2e De motjes verschijnen in het voorjaar gedurende een zeer lange periode. Een zwakke tweede generatie is experimenteel aangetoond en mogelijk komt zij ook in het vrij veld voor, voornamelijk in warme zomers en in de Zuidelijke deelen van ons land. Voor de practijk echter is zij van zeer geringe beteekenis. 3e De motjes zetten haar eieren op willekeurige plaatsen op de vruchten af en nog vaker op de bladeren. 4e De larven boren zich op willekeurige plaatsen door den zijkant van de vrucht in en veel minder vaak door den kelk. In verband hiermede wordt een bespuiting met loodarsenaat eerst ongeveer 4 à 5 weken na den bloei het meest doeltreffend geacht. 5e Onder vangbanden van geribd karton werden aanzienlijk meer rupsen gevangen dan onder die van jutezakken. Of de vangbanden hoog of laag worden aangelegd, schijnt voor ons land van minder beteekenis te zijn, al is het niet uitgesloten, dat men onder lage vangbanden iets meer vangt. 6e De sluipwespPristomerus vulnerator is voor ons land als larve-parasiet vastgesteld.  相似文献   

4.
Almost all larvae ofAdoxophyes orana F.R. mature if they are individually confined in vials. In gregarious culture, 2 or 4 larvae per vial, growth is retarded and many larvae die because of frequent fighting. This aggression results from the biggest larvae holding other larvae off the food. Retarded development was not due to optical or olfactory causes, but to food deprivation. In mass rearing the setback can be partly overcome by adding plastic strips that increase the cover for the larvae in rearing boxes.Samenvatting Massakweken vanAdoxophyes orana zijn noodzakelijk voor de ontwikkeling van een steriele-mannetjesprogramma ter bestrijding van deze plaag. In kweken in buisjes werd een agressief gedrag van de opgroeiende rupsen waargenomen wanneer zich meer dan 1 rups per buis bevond. Hierdoor werd de groeisnelheid vertraagd en trad bij 4 larven per buis veel sterfte op (Fig. 1 en 2, Tabel 1). Deze groeieffecten hadden geen optische of olfactorische oorzaak. Wanneer de larven meer ruimte kregen nam wel de mortaliteit af (Tabel 3) maar niet de groeivertraging (Tabel 4). Verstoring van de larven beïnvloedde hun groei nadelig (Tabel 5 en 6). De groeivertraging is echter voor het grootste deel te wijten aan hongeren (Tabel 7) doordat in de kweek de grotere larve de toegang tot het voedsel ontzegt aan de kleinere.In massakweken kan de hieruit voortvloeiende groeivertraging en mortaliteit worden verminderd door plastic strips in de kweekbakken te plaatsen waardoor het aantal schuilplaatsen voor de larven toeneemt.  相似文献   

5.
Samenvatting De beste bestrijding van het slamozaïek zou de teelt van resistente rassen zijn. Resistentie tegen dit virus is echter niet bekend. Omdat besmetting steeds via het zaad plaats vindt, sla in Nederland niet als wintergewas wordt geteeld en onkruiden als besmettingsbron geen rol spelen blijft alleen de mogelijkheid over om uitsluitend virusvrij zaaizaad te gebruiken.Ruimtelijke isolatie van zaadvelden is in West-Europa om technische redenen niet zo goed uitvoerbaar als in de Verenigde Staten. Het zou daarom belangrijk zijn, indien er slarassen beschikbaar waren, waarbij geen virusoverdracht via het zaad plaats vindt. Een uitgangspunt om dit te bereiken zou het kruisen zijn met wilde sla (Lactuca serriola L.), die volgensWelch et al. (1953) deze eigenschap zou bezitten.Om na te gaan of deze mededeling juist was, werd van 28 herkomsten vanLactuca serriola een vijftal planten met slamozaïekvirus geïnoculeerd en van de zieke planten werd het zaad afzonderlijk geoogst. Van iedere plant werden zo mogelijk 500 zaailingen uitgeplant. Uit tabel 1 blijkt, dat bij alle herkomsten het virus via zaad wordt overgebracht. het heeft dus in het geheel geen zinLactuca serriola als uitgangsmateriaal voor kruisingswerk te gebruiken, met als doel virusoverdracht via het zaad te voorkomen.

Gedetacheerd bij het Proefstation voor de Groenteteelt in de Volle Grond in Nederland, Alkmaar.  相似文献   

6.
A virus isoaate obtained from red clover in the Netherlands in 1957 has been identified as red clover mottle virus by means of host reaction studies, electron microscopy and serology. This isolate is considered to be a separate strain, however, on the basis of clear differences in severity of symptoms in broad bean, pea and red clover plants and especially of qualitative serological differences between this isolate and the English type strain. The virus produces granular inclusion bodies in artificially infected pea plants. It is especially distinguished from other legume viruses described so far by its reaction in broad bean, pea, and red clover plants. A discussion is given of its distant relationship to cowpea mosaic virus. This is the first report of the occurrence of the red clover mottle virus outside England. At present the virus appears to be of no economic importance in the Netherlands.Samenvatting Aangetoond kon worden dat een in 1957 in Nederland uit rode klaver geïsoleerd virus op grond van waardplantreacties (Fig. 1, 2, 3 en 5), elektronenmicroscopie (Fig. 6) en serologie overeenkomt met het in 1960 doorSinha in Engeland beschreven red clover mottle virus. Hiervoor wordt thans de Nederlandse naam vlekkerigheidsvirus van rode klaver ingevoerd. De Nederlandse isolatie moet echter worden beschouwd als een aparte stam van het virus op grond van geconstateerde duidelijke verschillen in hevigheid van de symptomen veroorzaakt in rode klaver (Fig. 1), erwt en tuinboon en vooral op grond van een in kruisreactie-en kruisverzadigingsproeven gevonden kwalitatief serologisch verschil (Tabel 1).Het virus doet in kunstmatig geïnfecteerde erwteplanten granulaire celinsluitsels ontstaan (fig. 4). Het is gemakkelijk van andere, tot dusver beschreven virussen van vlinderbloemigen te onderscheiden op grond van de in de reeds genoemde plantesoorten opgewekte verschijnselen en het onvermogen om komkommer en tabakssoorten te infecteren. Daar het volgens onderzoek vanAgrawal & Maat (1964) een verre verwantschep met het o.a. in Suriname voorkomende mozaïekvirus vanVigna (cowpea mosaic virus) vertoont, wordt het vermoedelijk niet door bladluizen, maar door bladhaantjes of aardvlooien overgebracht.Het virus is op dit moment in Nederland niet van praktische betekenis.  相似文献   

7.
InNerine sarniensis as well as inN. manselli PVX-type virus particles were detected. The virus ofN. sarniensis could not be transmitted toGomphrena globosa, Chenopodium amaranticolor, andNicotiana clevelandii, and only incidentally toC. quinoa, in which it multiplied poorly. The virus had an average particle length of 541 nm and was serologically distantly related to clover yellow mosaic virus (C1YMV). It will be namedNerine virus X (NVX).The virus ofN. manselli could easily be transmitted toG. globosa, C. amaranticolor, C. quinoa, andN. clevelandii. The average particle length measured was 554 nm. It is serologically distantly related to PVX, and very closely to narcissus mosaic virus (NaMV). It will be considered as a strain of NaMV.With their homologous antisera both viruses could be detected in clarified extracts of leaves and flowers of their respectiveNerine hosts, applying the micro-precipitin test.Samenvatting De teelt vanNerine als snijbloem maakt in Nederland snel opgang. Dit bolgewas vertoont dikwijls symptomen, die aan virusbesmetting doen denken. In twee soorten,Nerine sarniensis enNerine manselli, werden met behulp van de elektronenmicroscoop virusachtige deeltjes aangetroffen, die wat hun lengte betreft overeenkomen met die van virussen behorend tot de aardappelvirus-X-groep.Het virus vanN. sarniensis kon niet mechanisch worden overgebracht naarGomphrena globosa, Chenopodium amaranticolor enNicotiana clevelandii en slechts met moeite naarC. quinoa, waarin het zich echter slecht vermeerderde. Ook kon het worden aangetoond in enkele zaailingen vanNerine bowdenii, die vier maanden tevoren met een gezuiverd preparaat van het virus waren geïnoculeerd. Serologisch verschilde dit virus duidelijk van het aardappelvirus X (PVX), het aardappelaucubamozaïekvirus, het witte-klavermozaïekvirus, het papajamozaïekvirus, het cactusvirus X, hetCymbidium-mozaïekvirus en het narcissemozaïekvirus (NaMV), terwijl het slechts een geringe verwantschap vertoont met het klaverscherpmozaïekvirus (Tabel 1). Voor het virus werd een gemiddelde deeltjeslengte van 541 nm gemeten (Tabel 2; Fig. 1.) Waarschijnlijk is het een nieuw virus, behorend tot de aardappelvirus-X-groep. Het wordt nuNerine-virus X genoemd.Het virus uitN. manselli bleek vrij gemakkelijk (met behulp van gezuiverde preparaten) over te brengen naarG. globosa, C. amaranticolor, C. quinoa enN. clevelandii.Serologisch bleek dit virus nauw verwant aan het NaMV, terwijl ook een geringe verwantschap met het PVX werd gevonden (Tabel 1). De gemiddelde deeltjeslengte was 554 nm (Tabel 2). Dit virus wordt beschouwd als een stam van het NaMV.Beide virussen konden met hun eigen antisera worden aangetoond in geklaarde blad- en bloemextracten vanNerine met behulp van de micro-precipitatietoets.  相似文献   

8.
Samenvatting Inoculaties metStereum purpureum werden in september 1952 uitgevoerd bij pruimen (var. Czar), in totaal bij 52 takken. Periodiek werd daarna telkens één dezer takken afgesnedne en door terugisolatie getracht vast de stellen over welke afstand de schimmel in lengterichting door het hout van de tak was gegroeid. Het is gebleken, dat jaarlijks twee maal groestilstand kan optreden, ten eerste in de winter, wanneer de temperatuur beneden het minimum komt waarbij groei van de schimmel nog mogelijk is, en ten tweede gedurende een bepaalde periode in de zomer. Tijdens deze zomerperiode staat niet alleen de groei stil, maar is ook isolatie van de zwam uit het hout niet mogelijk. Deze zeer inactieve periode van de schimmel wordt niet direct door het temperatuurverloop bepaald, doch door de fysiologische toestand van de waardplant, die nog niet te veel onder de aantasting mag hebden geleden; in zeer zwaar aangetaste takken treedt zij niet op, zoals bleek in de zomer van 1954 toen de takken zwaar ziek en grotendeels reeds afgestorven waren. In werkelijkheid is deze inactieve zomerperiode van de schimmel dus een periode van verhoogde resistentie van de waardplant. Het is mogelijk, dat deze resistentieverhoging wordt veroorzaakt door bepaalde producten van de koolzuurassimilatie, die zich van de bladeren naar het hout begeven en in de loop van de zomer een concentratie bereiken hoog genoeg om de groei van de schimmel te beletten.Om de aangetaste gedeelten van het hout kunnen zich donkere zônes vormen, wanneer de groei van de schimmel gedurende zekere tijd heeft gestagneerd; deze hebben geen betekenis als barrière voor de schimmel.Enige conclusies van belang voor de practijk van de loodglansbestrijding kunnen uit deze waarnemingen worden getrokken.  相似文献   

9.
Samenvatting De organisatie van de radio-waarschuwingsdients voor appel- en pereschurft in 1961 en 1962 wordt beschreven. Door een landelijke centrale post (L.C.P.), die in de Plantenziektenkundige Dienst (P.D.) was gevestigd, werden tijdens de periode van ascosporen-uitstotingen van 15 regionale centrale posten (R.C.P.'s) gegevens verzameld over de duur van de bladnatperioden en de temperatuur tijdens deze bladnatperioden. De waarnemingen van de 15 R.C.P.'s waren op hun beurt afkomstig van 19 primaire en 57 secundaire waarnemingsposten, verspreid over het land. De uitrusting en de taak van de verschillende waarnemingsposten worden vermeld.Door de landelijke centrale post werden vijf soorten berichten uitgegeven. De eerste drie soorten hebben betrekking op het begin van de ascosporen-uitstotingen; het laatste bericht geeft het einde van de ascosporen-uitstotingen aan. Daartussen vinden meldingen van het optreden van infectieperioden ergens in het land plaats. De betekenis van alle typen berichten wordt besproken.Een vergelijking van de kosten van uitrusting van waarnemingsposten bij gebruik van verschillende bladnat-registrerende apparatuur valt uit ten gunste van de in Nederland ontworpen en gebruikte de Wit-bladnatschrijver.De radio-waarschuwingsdients voor appel- en pereschurft wordt, ondanks de daaraan verbonden en vermelde bezwaren, door vele fruittelers in Nederland beschouwd als een belangrijke steun bij de bestrijding van appel- en pereschurft.  相似文献   

10.
Twelve virus isolates from pea, broad bean, red clover and yellow lupin have been compared with the B25 strain of bean yellow mosaic virus (BYMV-B25), the E198 strain of pea mosaic virus (PMV-E198) and the pea necrosis virus (E178), which were described earlier (Bos, 1970).On the basis of host ranges, symptoms and bean and pea varietal reactions most isolates could be classified into three groups, representatives of which did not differ appreciably serologically. These groups were considered to be typicalbean yellow mosaic virus isolates (E212, L1, B25),pea yellow mosaic strain isolates of BYMV (E198, E204, Kow28) andpea necrosis strain isolates of BYMV (E197, E199, E221). From these results and from a survey of literature it is concluded that PMV is only a strain of BYMV.The pea necrosis virus (E178), described earlier as a distinct entity, is still considered a different virus. A severe pea necrosis isolate (Kow14) resembled E178 in many respects and was also more distantly related serologically to the BYMV isolates tested. Four other virus isolates from pea and broad bean (E196, Vf15, Vf18 and Vf30) could not yet be identified. Lettuce mosaic virus (LMV) was found to be serologically rather closely related to BYMV.Results of cross-protection tests were erratic, and particle length measurements were no help in differentiating the strains and viruses studied.Samenvatting Twaalf virusisolaten uit erwt, tuinboon, rode klaver en gele lupine werden vergeleken met de eerder beschreven (Bos, 1970) B25-stam van het bonescherpmozaïekvirus (BYMV), de E198-stam van het erwtemozaïekvirus (PMV) en het erwtenecrosevirus (E178) (Tabel 1).Op grond van waardplantreeksen, symptomen en de reacties van bone- en erwterassen (Tabel 2) konden de meeste isolaten worden ingedeeld in drie groepen, waarvan vertegenwoordigers serologisch niet duidelijk verschilden (Tabel 5). Een groen erwteisolaat (E212) en een met zaad overgaand isolaat uit gele lupine (L1) bleken typische bone-isolaten van hetbonescherpmozaïekvirus, dat duidelijke symptomen veroorzaakt in de meeste bonerassen en groen mozaïek in erwt (Fig. 1A) en tuinboon. InChenopodium amaranticolor geven deze isolaten in tegenstelling tot alle andere getoetste isolaten gewoonlijk systemische symptomen, die met het lupineïsolaat zeer hevig zijn (Fig. 4A).Twee erwtegeelmozaïekisolaten (E198 en E204) en een isolaat uit rode klaver (Kow28), die geelmozaïek in erwt en tuinboon doen ontstaan en slechts milde symptomen in een deel der op het bonescherpmozaïekvirus reagerende bonerassen, werden opgevat als behorend tot deerwtegeelmozaïekstam van het bonescherpmozaïekvirus.Drie erwtenecrose-isolaten (E197, E199, E221), die necrose veroorzaken in erwt (Fig. 3) en tuinboon (Fig. 2) terwijl de bonerassen gewoonlijk overgevoelig bleken, werden beschreven alserwteecrosestammen van het bonescherpmozaïekvirus.De drie voor erwtemozaïek onvatbare erwterassen bleken immuun voor alle isolaten van het bonescherpmozaïekvirus behalve E197, dat een latente systemische infectie gaf in Relonce.Het eerder als een aparte eenheid beschreven erwtenecrosevirus (E178) gedroeg zich ook nu duidelijk verschillend van de bonescherpmozaïekvirusisolaten. Het isolaat Kow14, dat in erwt eveneens ernstige necrose veroorzaakte, leek op E178 in de necrose die werd teweeggebracht in erwt en tuinboon, in de lokale vlekken in komkommerzaadlobben en in het ontbreken van systemische necrose inLupinus angustifolius, maar de meeste bonerassen waren onvatbaar voor Kow14. Het was ook serologisch minder nauw verwant aan de onderzochte bonescherpmozaïekvirusisolaten.Vier andere virusisolaten uit erwt en tuinboon konden nog niet worden geïdentificeerd. Eén ervan (Vf18) vertoonde een unieke latente systemische infectie in alle drie mozaïekonvatbare erwterassen (Tabel 2).Resultaten van de premunitieproeven (Tabel 3) waren wisselvallig en nergens werd een volledige bescherming verkregen. Deeltjeslengtemetingen (Tabel 4) bleken niet van nut bij de onderscheiding van de onderhavige stammen en virussen.Uit de verkregen resultaten en uit een overzicht van de literatuur wordt tenslotte geconcludeerddat het erwtemozaïekvirus opgevat moet worden als een stam van het bonescherpmozaïekvirus. Het laatstgenoemde virus is tamelijk nauw verwant aan het slamozaïekvirus, zoals met een antiserum tegen dit virus werd aangetoond.De variabiliteit van het bonescherpmozaïekvirus en zijn relaties met een groep van nauw verwante virussen wordt verder besproken. Biologische eigenschappen van de onderhavige virussen hoeven niet samen te vallen met de lichamelijke eigenschappen van hun deeltjes, inclusief de serologische. De virussen en hun stammen kunnen gemakkelijk worden onderscheiden met behulp van een beperkte reeks van differentiërende waardplantsoorten (Tabel 6). Een indeling van de betrokken virussen op grond van pathogeniteit is zowel van betekenis om praktische redenen, als voor het verkrijgen van inzicht in hun ontstaan.Guest worker from May through November 1973 as a fellow of the International Agricultural Centre, Wageningen. Research worker of the Institute of Plant Genetics, Polish Academy of Sciences, Pozna, Poland.  相似文献   

11.
Resumé en Conclusies De proefveldresultaten in Zeeland over 1935 en 1936 geven o.i. duidelijk aan, dat er een verband bestaat tusschen het voorkomen van kwade harten en het in onvoldoende mate aanwezig zijn van mangaan in den bodem.Deze conclusie kan mede gebaseerd zijn op de proeven van DrLöhnis, DrPethybridge en IrKoopman, terwijl het verkregen resultaat met de dubbele hoeveelheid MnSO4 ook een goede aanwijzing geeft, dat hier inderdaad gesproken moet worden van Mn-gebrek.(Uit een afschrift van een artikel van IrC. Koopman, ons welwillend toegezonden, blijkt, dat ook daar in 1936 goede resultaten met MnSO4 zijn verkregen).Uiteraard gaat het probleem zich daardoor bewegen in de richting van de bemestingsleer.In de tweede plaats is in 1935 nogmaals bevestigd, hetgeen ook in onze onderzoekingen in 1934 reeds tot uiting was gekomen, dat de schokkerrassen niet alle even gevoelig zijn voor kwade harten. Zelka is het minst gevoelig, daarna volgt Mansholts, terwijl Jumboka zeer gevoelig is.De genomen rijenafstandsproef heeft in 1935 geen resultaten opgeleverd.De resultaten van de proeven met het toedienen van MnSO4 op twee verschillende tijdstippen hebben duidelijk doen zien dat de  相似文献   

12.
Conclusie Overzien we de huidige kennis van deze ziekte in vergelijking met hetgeenBanga in 1938 er over kon vermelden dan blijkt dat we nog niet veel verder zijn gekomen wat betreft de oorzaak.Het is nog niet mogelijk een onderstelling omtrent de oorzaak te maken. Er schijnt een verband met de snelheid van de stofwisseling te bestaan en ook met de watervoorziening van de appel. Voorts heeft de omzetting zetmeel-suiker er (iets) mee te maken.Het eenige houvast en aangrijpingspunt voor nader onderzoek is de mogelijkheid om de stip kunstmatig te verwekken. Dit lukte ook zonder eenige chemische behandeling, zooalsWortmann uitvoerde, in het laboratorium te Wilhelminadorp. Langs de weg der beïnvloeding van het optreden zal nu getracht worden de aard van de stipziekte te bestudeeren. Hierbij zullen zuurstofgehalte van de lucht, vochtigheid en temperatuur gevariëerd worden om de invloed van veranderingen in de ademhaling en de verdamping na te gaan.Mochten er onder de lezers personen zijn wier ervaringen niet overeenstemmen met het bovenstaande, dan houdt de schrijver zich gaarne aanbevolen voor inlichtingen.  相似文献   

13.
Samenvatting Het aaltljePratylenchus penetrans kan bijdragen tot het optreden van herbeplantingsmoeilijkhenden bij kers op lichte grond. Op zwaardere gronden komt dit aaltje veelal niet in schadelijke aantallen voor; toch kunnen ook hier ernstige herbeplantingsmoeilijkheden optreden. Bodemmoeheidsverschijnselen bij meerjarige gewassen zijn meestal specifiek voor verwante soorten, bijv. voor steenrespectievelijk pitvruchten. In potproeven is het bestaan van deze specificiteit en van factoren die naast aaltjes verantwoordelijk zijn voor moeheidsverschijnselen bij appel en kers nog eens aangetoond.Op wortels van kersezaailingen, die geteeld waren op grond afkomstig uit een kerseboomgaard, werden chlamydosporen vanThielaviopsis basicola (Berk. & Br.) Ferr. gevonden. Met deze schimmel werden inoculatieproeven gedaan, waaruit duidelijk de pathogeniteit ten opzichte van kers bleek. Bovendien zijn er aanwijzingen dat de teelt van kers tot een toeneming van de besmettingsgraad van de grond leidt (tabel 1). Appel bleek resistent te zijn tegen de schimmel.Deze gegevens wijzen er op datT. basicola een rol speelt bij het herbeplantingsprobleem van kers. Nader onderzoek zal echter moeten uitwijzen hoe groot de betekenis van deze factor onder praktijkomstandigheden is.  相似文献   

14.
Samenvatting Gedurende de laatste twee jaren werden door de P.D. een aantal bestrijdings-proeven genomen tegen enkele koolzaadinsecten.Tegen de koolzaadaardvlo (Psylliodes chrysocephala L.) bleken twee, of nog beter drie behandelingen met DDT (500 g technisch DDT/ha) beter te voldoen dan een even groot aantal behandelingen met parathion (250 g technisch parathion/ha). Het effect van drie behandelingen met HCH (65 g gamma/ha) bleef bij dat van beide bovengenoemde middelen sterk ten achter.Is de bestrijding van de aardvlooien zelf, welke dus bij voorkeur met DDT dient te geschieden, niet geslaagd of om bepaalde redenen niet mogelijk geweest, dan moet de bestrijding zich richten tegen de larven in de bladstelen, waarvoor parathion in aanmerking komt.Bij de bestrijding van de koolzaadsnuitkever (Ceuthorrhynchus assimilis Payk.) werden gunstige resultaten bereikt met een middel, dat zowel HCH als dieldrin bevat. HCH (400 g gamma/ha) en toxapheen (1500 g chloorcampheen/ha) gaven een iets minder goede werking te zien, terwijl de werking van parathion (250 g technisch parathion/ha) slechter was dan van alle bovengenoemde middelen.De bestrijding van de galmuglarven (Dasyneura brassicae Winn.) in de hauwen door middel van twee behandelingen met parathion (250 g technisch parathion/ha) leidde niet tot het gewenste resultaat.Vangpalen zullen vermoedelijk nuttige gegevens kunnen verstrekken over het moment waarop en de richting waaruit de snuitkevers komen aanvliegen.Een schatting van de kosten en de baten van de bestrijding der koolzaadsnuitkever maakt het zeer waarschijnlijk dat deze bestrijding economisch verantwoord is, indien veel kevers in het gewas aanwezig zijn.Summary During the past two years the Plant Protection Service has carried out experiments on the control of certain insect pests of colza.Two or preferably three treatments with DDT (500 g/ha technical DDT) against the cabbage stem flea beetle (Psylliodes chrysocephala L.) proved to be more satisfactory than the same number of treatments with parathion (250 g/ha technical parathion). The results of three treatments with BHC (65 g/ha gamma isomer BHC) were much behind those of the above mentioned chemicals.If control of flea beetles, which should normally take place with DDT, should fail or for any reason could not be carried out, control of the larvae in the leaf stalks can be obtained with parathion.Control of gall-midge larvae (Dasyneura brassicae Winn.) in the pods by two treatments with parathion (250 g/ha technical parathion) was not satisfactory.Effective control of cabbage seed weevil (Ceuthorrhynchus assimilis Payk.), was obtained with a formulation containing both BHC and dieldrin. The results with BHC (400 g/ha gamma isomer) and toxaphene (1500 g/ha chlorocamphene) were not quite as good; parathion (250 g/ha technical parathion) was less effective than all the above-mentioned chemicals.Some useful information about the time of arrival of weevils and the direction from which they come can probably be got from the use of sticky board traps.An estimate on the expenses incurred in the control of cabbageweevil and of the advantages to be expected, makes it probable that, in a heavily infected crop, control is economically justified.  相似文献   

15.
Using the spore-fall method, colonies ofSporobolomyces andTilletiopsis were isolated, during autumn, from leaves of ferns, conifers, mono- and di-cotyledonous plants. Colonies on agar, which mirror-imaged leaf surface distributions, indicated that the above-mentioned fungi were, on some hosts, restricted to leaf margins while on others they occurred mainly along veins, were absent from veins or were randomly distributed. Colonies were commonly more numerous on parasitized than on undamaged leaves. Increased numbers ofSporobolomyces were associated with rust and powdery mildew attacks and damage by (a) the nematodeAphelenchoides ritzema-bosi and (b) the miteEriophyes macrorrhynchus. Only powdery mildews increased significantly the incidene ofTilletiopsis.Samenvatting Gebruik makend van de sporeval-methode werden gedurende de herfst kolonies vanSporobolomyces enTilletiopsis geïsoleerd van bladeren van varens, coniferen, en mono- en dicotyle planten. De verdeling van de kolonies op agar, die zich naar het spiegelbeeld van de verspreiding op het bladoppervlak ontwikkelde, gaf aan dat beide schimmels zich op sommige waardplanten beperkten tot de bladranden, terwijl zij zich op andere voornamelijk langs de nerven bevonden, niet bij de nerven voorkwamen, of willekeurig verspreid waren.De kolonies waren gewoonlijk talrijker op aangetaste bladeren dan op onbeschadigde bladeren. De toename vanSporobolomyces ging samen met roest- en meeldauwaantastingen en schade door (a) de nematodeAphelenchoides rtizema-bosi en (b) de mijtEriophyes macrorrhynchus. Een belangrijke toename vanTilletiopsis werd alleen door meeldauwen verrorzaakt.  相似文献   

16.
Samenvatting In proefvelden van een instituut voor gewasbescherming te Heraklion op Kreta, waar fungiciden op hun werking tegen komkommermeeldauw worden getoetst, bleek de werking van ditalimfos na toepassing in twee proeven reeds verminderd te zijn. Het optreden van resistentie werd bevestigd in proeven in een klimaatkamer. Voor drie isolaten uit de proefvelden was de ED50 van het middel ongeveer 19 maal zo hoog als die voor zes willekeurige isolaten uit praktijkpercelen.De detalimfos-resistente isolaten waren wel gevoelig voor fenarimol en pyrazophos.In proefvelden, die niet met het fungicide werden behandeld, bleken de resistente isolaten zich temidden van gevoelige isolaten te handhaven gedurende tenminste negen maanden.  相似文献   

17.
In the root rot complex in crocus, three different causes have been identified. Under conditions prevailing in The Netherlands, free-living nematodes (Pratylenchus penetrans andP. pratensis) seem to be of minor importance. The present study has shown that roots are incidentally invaded byStromatinia gladioli; the corms and leaf-sheaths appear to be less susceptible to this pathogen. Crocus is often planted in soil known to be contaminated by this fungus. It is not clear why root rot can only occasionally be ascribed to this cause. Further results indicate thatPythium spp. play a major part in the development of root rot.Samenvatting Minstens drie pathogenen kunnen aanleiding geven tot de vorming van wortelrot in krokussen. Slootweg noemt in dit verbandPratylenchus penetrans enP. pratensis; onder de cultuuromstandigheden in Nederland, waar veel gronden gebruikt voor de krokuscultuur regelmatig worden ontsmet met nematiciden (dichloorpropaan/dichloorpropeen of metam-natrium), speelt deze oorzaak een ondergeschikte rol.Door middel van inoculatieproeven werd aangetoond datStromatinia gladioli, de verwekker van het droogrot in gladiolen, de wortels van krokussen ernstig kan aantasten (Fig. 1). De knollen en bladscheden blijken veel minder vatbaar te zijn dan de wortels. In de praktijk worden krokussen dikwijls geplant op grond, die door intensieve teelt van galdiolen ernstig besmet is geraakt door deze schimmel. Het is nog niet duidelijk waarom slechts in enkele gevallen van wortelrot een verband metS. gladioli kon worden aangetoond. Mogelijk wordt in een later stadium (wanneer bovengronds symptomen worden waargenomen) de aantasting in de wortels gemakkelijk gemaskeerd door opvallender beelden veroorzaakt doorPythium.Nader onderzoek wees uit, dat nog niet nader gedetermineerde schimmels uit het geslachtPythium ook wortelrot tot stand kunnen brengen (Fig. 2). Ernstige schade in de praktijk komt meestal door deze oorzaak tot stand.  相似文献   

18.
Samenvatting Van verrijking der mycoflora is slechts dan sprake, als nieuwe elementen in een gebied verschijnen door invoer van elders, door nieuwe kruisingen of door nieuwe mutaties van zwammen. Het ontdekken van een vroeger onbekende zwam is nog geen bewijs voor een verrijking der mycoflora. Het kan zijn dat de onbekende vroeger alleen aan de aandacht is ontsnapt.Voorbeelden van verrijking der flora door het overbrengen van parasitaire zwammen van het eene werelddeel naar een ander zijn gemakkelijk te geven. Uit de verspreiding van de populierenroesten over de aarde blijkt, dat het gevaar van overbrengen van Noord-Amerikaansche soorten van Melampsora naar Europa en van Europeesche soorten naar Noord-Amerika niet denkbeeldig is (Afb. 1).Bij proeven aan het Laboratorium voor Mycologie en Aardappelonderzoek te Wageningen over de vatbaarheid van populieren voor eenige soorten van Melampsora, traden in 1941 verschillende rassen en een witte variant vanMelampsora Larici-populina Kleb. op (Afb. 4, 5 en 6), die in de eerste twee jaren zeker niet voorkwamen (Tabel 1). De physiologische rassen zijn met behulp van een speciale laboratorium-methode te onderscheiden door de verschillende reactietypen van een sortiment van populieren (Afb. 2 en 4). Het optreden van de rassen wordt toegeschreven aan het feit, dat in het najaar van 1940Larix sp. tusschen de populieren van het proefveld werden geplant. Op deze Larix kunnen nl. door kruising nieuwe combinaties van genetische factoren tot stand komen.Ook bij andere parasitaire zwammen o.a. bijPhytophthora infestans de Bary (de aardappelziekte) en bijSynchytrium endobioticum (Schilb.) Perc. (de wratziekte) op aardappel, zijn onverwachte complicaties van het resistentie-onderzoek ontstaan door het verschijnen van voordien onbekende rassen van deze parasieten. Of door deze de mycoflora werkelijk met iets nieuws werd verrijkt, is moeilijk te beslissen. Zij kunnen er reeds zijn geweest, maar in een zoo gering percentage, dat de kans op een isolatie practisch nul was. Pas de vermeerdering door het gebruik van speciale rassen van hun waardplanten brengt hun bestaan aan het licht.Met het oog op de roesten van populieren is een verrijking van de mycoflora mogelijk door invoer van elders en door nieuwe rassen, die uit kruising ontstaan. Beide kansen ontnemen aan het resistentie-onderzoek zijn absolute waarde. Dat zulke teleurstellingen groot kunnen zijn, blijkt uit de hevige aantasting vanPopulus candicans Aiton door één der nieuwe rassen en de witte variant vanM. Larici-populina, die alles overtreft, wat bij jarenlange observatie werd waargenomen.Summary Only the appearance of new elements by introduction from abroad, by new hybrids or by new mutations of fungi may be called an enrichment of the mycoflora. Discovery of formerly unknown fungi is no proof of such an enrichment. It may be that till then the unknown fungus merely escaped attention.Examples of enrichment of the mycoflora by transport of parasitic fungi from one continent to another are easy to give. From the distribution of poplar rust fungi on earth it is evident, that the danger of introducing North-American Melampsora's on poplar into Europe and European species into North-America is not imaginary (Afb. 1).Experiments on the susceptibility of poplars to infection by some species of Melampsora, carried out at the Laboratorium voor Mycologie en Aardappelonderzoek at Wageningen, proved the appearance in 1941 of several physiologic races and one white variety ofM. Larici-populina Klebahn (Afb. 4, 5, 6). These were certainly not present during the first two years of the experiments, 1939 and 1940 (Tabel 1). The physiologic races can be distinguished with the aid of a special laboratory-method by the reaction-types of a collection of poplars (Afb. 2, 4).The appearance of the races is supposed to be due to the planting in the autumn of 1940 of larches between the poplars of the experimental plot. The formation of new races has become possible by hybridizing on these larches, on whichM. Larici-populina forms its 0 and I stages.Unexpected complications in breeding of potatoes for resistance have been raised by the appearance of formerly unknown races ofPhytophthora infestans de Bary (potato blight) andSynchytrium endobioticum (Schilb.) Perc. (wart-disease). It is, however, difficult to decide, whether in these cases the mycoflora has been enriched by some new races. They may have existed already before, but in such a low percentage that practically there was no chance to isolate them. It is only by using special races of hostplants that their existence can be stated.In relation to the rusts of poplars the possibility exists of an enrichment of the mycoflora by introduction from abroad and by the formation of new races by hybridization. Both possibilities make the results of breeding for resistance less absolute. To what extent such disappointments may develop is evident from the heavy attack ofPopulus candicans Aiton by one of the new races and by the white variety ofM. Larici-populina. This attack surpasses all earlier ones observed during several years.Voordracht gehouden op 4 Maart 1944 voor de Nederl. Plantenziektenkundige Vereeniging.  相似文献   

19.
Samenvatting Amoebe-achtige organismen werden geïsoleerd uit grondmonsters, die cysten vanHeterodera rostochiensis bevatten en afkomstig waren van twee plaatsen in Feltwell Fen, Norfolk, Engeland en uit grond van een perceel in het Blackwell district, Essex County., Ontario, Canada, dat besmet was metH. schachtii. Deze organismen gelijken sterk opTheratromyxa weberi Zwillenberg, die bekend is als parasiet van het aardappelcysteaaltje in Nederland. Er werden enkele verschillen in gedrag tussen de in Engeland en Canada gevonden organismen enT. weberi waargenomen, maar deze kunnen het gevolg zijn van verschillen in kweekwijze.  相似文献   

20.
Different densities of saprophytic colonization of rye leaves were obtained in field experiments by spraying with benomyl or water. In 1972 and in 1973, inoculation withCochliobolus sativus, just after flowering, resulted in 60% less necrosis on water-sprayed leaves than on benomyl-sprayed leaves. At that time, the natural mycoflora of the water-sprayed leaves amounted to 10 000 and 3000 propagules per cm2 leaf surface in 1972 and 1973, respectively. The benomyl treatment reduced the colonization to 1200 and to 400 propagules per cm2 in 1972 and 1973, respectively, which implied an apparent reduction of the antagonistic capacity of the mycoflora. In 1974, the saprophytic colonization of the water-sprayed leaves reached only 500 propagules per cm2 just after flowering, a population density not high enough to be antagonistic. Benomyl had a differential effect on the phyllosphere fungi:Cryptococcus spp. were not affected,Sporobolomyces roseus andCladosporium spp. were reduced to less than 6% of the control populations, andAureobasidium pullulans was eliminated. When later in the seasons of 1972 and 1974 the white yeasts on the benomyl-sprayed leaves reached population densities of 6500 propagules per cm2 and more, inoculation of these leaves resulted in a necrosis similar to that of the water-sprayed leaves with higher population densities. Above a population density of 6500 propagules per cm2 no correlation existed between the density of the antagonists and their action onC. sativus.Samenvatting In veldproeven werden roggebladeren, voor de bloei en op verschillende tijdstippen na de bloei, geïnoculeerd metCochliobolus sativus (Helminthosporium sativum) teneinde het antagonisme tegen dit pathogeen door de van nature voorkomende schimmelflora —inclusief gisten—te bestuderen. Eerder uitgevoerde kasproeven hebben aangetoond dat saprofytische fyllosfeerschimmels met succes met perthotrofe pathogene schimmels wedijveren om de voedingsstoffen die vrijkomen uit het stuifmeel (Warren, 1972b; Fokkema, 1973).Verschillende niveaus van saprofytische bladkolonisatie werden verkregen door de proefveldjes met benomyl of met water te behandelen (Fig. 1).C. sativus is relatief weinig gevoelig voor benomyl. Het gemiddeld percentage necrotisch bladoppervlak ten gevolge van inoculatie metC. sativus vlak na de bloei was in 1972 en in 1973 ruim 60% lager op met water behandelde bladeren dan op met benomyl behandelde bladeren (Fig. 2). Op dit moment heeft de natuurlijke schimmelflora op de met water bespoten bladeren een populatiedichtheid bereikt van 10000 propagula per cm2 bladoppervlak in 1972 en van 3000 propagula per cm2 in 1973. Benomylbespuiting beperkte de kolonisatie tot 1200 en 400 propagula per cm2 in respectievelijk 1972 en 1973, hetgeen blijkbaar een reductie van de antagonistische capaciteit van de schimmelflora tot gevolg had. In 1974 bereikte de saprofytische kolonisatie op de met water behandelde bladeren, vlak na de bloei, slechts een niveau van 500 propagula per cm2, hetgeen niet genoeg bleek om antagonistisch te kunnen zijn.Benomyl had een gedifferentieerd effect op de aantallen fyllosfeerschimmels:Cryptococcus spp. (witte gisten) werden niet nadelig beïnvloed,Sporobolomyces roseus (rode gisten) enCladosporium spp. werden gereduceerd tot minder dan 6% van hun populaties op de contrôle bladeren, enAureobasidium pullulans werd geëlimineerd (Tabel 1). De bacterieflora varieerde enorm per blad en werd niet door benomyl beinvloed.Wanneer later in het seizoen in 1972 en in 1974 de witte gisten op de met benomyl bespoten bladeren populatiedichtheden bereikten van 6500 propagula/cm2 of meer, dan was de infectie van deze bladeren vergelijkbaar met die van de met water behandelde bladeren met hogere populatiedichtheden (Fig. 2). Boven een populatiedichtheid van 6500 propagula/cm2 bestond er geen correlatie meer tussen de dichtheid van de antagonisten en hun werking.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号