首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 15 毫秒
1.
Samenvatting Het genoom van het cassava latent virus (CLV), een geminivirus, bestaat uit twee cirkelvormige, enkelstrengige DNA-moleculen nl. DNA 1 (2,78 kb) en DNA 2 (2,72 kb). DNA, verkregen uitNicotiana benthamiana-planten, die mechanisch waren geïnoculeerd met sap van natuurlijk geïnfecteerde cassaveplanten, bevat naast het enkelstrengige genoom-DNA en de corresponderende open, lineaire en via covalent-bindingen gesloten cirkelvormige, extra-getwiste, dubbelstrengige vormen, een enkelstrengig DNA, dat kleiner is dan het genoom-DNA (c. 1,3 kb). Van dit DNA is aangetoond, dat het fungeert als een defect DNA. Het kleinere DNA interfereert met de functies van het genoom-DNA waardoor de plant minder hevige ziektebeelden gaat vertonen. Het was echter nog niet bekend of dezelfde DNA-vormen in het veld voorkomen in natuurlijk geïnfecteerde cassaveplanten met mozaïeksymptomen. In het hier beschreven onderzoek is aangetoond, dat de DNA-vormen in natuurlijk geïnfecteerde cassaveplanten overeenkomen met die in kunstmatig met het CLV geïnfecteerdeN. benthamiana-planten. De hoeveelheid DNA, kleiner dan het genoom, wordt echter sterk verhoogd door passage van het virus van cassave naarN. benthamiana. De mogelijkheid, dat de hoeveelheid van het DNA, kleiner dan het genoom, in mozaïek-vertonende cassaveplanten gecorreleerd is met de mate van symptoomexpressie wordt besproken.  相似文献   

2.
Samenvatting Aangetoond werd datPetunia hybrida systemisch kan worden geïnfecteerd met het tomato golden mosaic virus (TGMV), een virus dat behoort tot de groep van de geminivirussen. Mechanische inoculatie van petuniaplanten met TGMV gaf in de systemisch geïnfecteerde bladeren symptomen, die eerder in een aantal andere Solanaceae waren waargenomen. Daar in eerdere proeven petunia niet met TGMV kon worden geïnfecteerd en DNA-replicatie en symptoomontwikkeling wel optrad in, voor de beide genomen van het virus, transgene planten, werd gesuggereerd dat het hier een geval betrof van uitbreiding van de waardplantenreeks.De hier gepresenteerde resultaten kunnen echter tot andere conclusies leiden. Het is namelijk mogelijk, dat bepaalde F1-hybriden van petunia resistenter zijn tegen het virus. Verschillen in de symptoomontwikkeling zijn echter ook niet uit te sluiten en zouden veroorzaakt kunnen worden door premunitie als gevolg van de aanwezigheid van het manteleiwit in opnieuw geïnfecteerde cellen.  相似文献   

3.
An annually recurring virus epidemic has caused severe damage and sometimes total yield loss in crops of celeriac in the south-west of the Netherlands for several years since 1969. Celery leatent virus, cucumber mosaic cucumovirus and tobacco rattle tobravirus were isolated from diseased plants, but a potyvirus was the most prevalent virus present. It did not cause local lesions inChenopodium amaranticolor orC. quinoa and did not infect other non-Umbelliferae. The virus was identified as celery mosaic potyvirus and confirmed to be the causal agent.Field surveys from 1971 to 1977 showed a rapid increase of disease incidence in consecutive years, soon leading to near-abandonment of the crop in the original centre of cultivation and its northward translocation, gradually followed by the disease. Incidence in fields often increased from zero by the end of July, when symptoms first appeared, to 100% early during September. In 1976 final incidence was 75 to 100% in 41% of the fields inspected. Temporary protection with aphid-proof cages showed that first infection occurred about three weeks before symptoms appear and not before the beginning of July, and that the virus may still spread after late September.When testing samples from other umbelliferous crops and wild species near infested crops, several viruses were detected but not celery mosaic virus. The virus may be introduced from yet unknown distant sources, as also suggested by the pattern of spread in crops of celeriac.Celeriac cultivars differe considerably in resistance to the virus, but resistant cultivars generally are of poorer quality for consumption and processing than the original highly sensitive cultivar. In recent years cultivation has recovered considerably with the advent of new cultivars.Samenvatting Sinds 1969 trad gedurende een aantal opeenvolgende jaren in de provincie Zeeland in knolselderij een ernstige virusziekte epidemisch op. Vaak mislukten gewassen geheel. Uit viruszieke planten konden het latente selderijvirus, komkommermozaïekvirus, tabaksratelvirus en een potyvirus worden geïsoleerd. Het laatste kwam echter het meest voor en was in zijn optreden gecorreleerd met de voor de epidemie karakteristieke symptomen. Het kon op grond van waardplanten en symptomen, deeltjesvorm en grootte (ca 780 nm) en serologie worden geïdentificeerd als het selderijmozaïekvirus. In de kas konden in selderij de voor de ziekte kenmerkende symptomen ermee worden gereproduceerd.Reeds in 1970 waren in de omgeving van Kruiningen en Waarde in 12 van de 25 geïnspecteerde velden meer dan 60% van de planten ziek. Een systematische inventarisatie gedurende 1971 tot en met 1977 toonde aan dat de ziekte in die periode snel verder om zich heen greep en de teelt in het oorspornkelijke teeltgebied niet meer lonend maakte. De ziekte volgde echter geleidelijk de noordwaarts uitwijkende teelt. In 1976 was 41% van de 117 geïnspecteerde velden voor meer dan 75% aangetast. In zulke velden kon het percentage zieke planten vanaf eind juli tot begin september toenemen van 0 tot nagenoeg 100.De eerste symptomen treden jaarlijks rond eind juli of begin augustus op. Proeven, waarbij veldjes met planten gedurende bepaalde perioden werden afgedekt met bladluisdichte gaaskooien, toonden aan dat de eerste infectie optreedt ca 3 weken (2–4) voor het verschijnen van de eerste symptomen en op zijn vroegst begin juli, en dat verdere verspreiding nog tot na 20 september plaatsvindt. De besmettingsbronnen zijn nog steeds niet gevonden. De wijze van optreden van de ziekte in het veld doet vermoeden dat het virus niet afkomstig is van dichtbij voorkomende wilde planten.Er blijken grote rasverschillen in resistentie te bestaan. De voor consumptie en conservenverwerking gewilde rassen, waaronder vooral Roem van Zwijndrecht, zijn alle zeer kwetsbaar. Met het geleidelijk naar voren komen van meer resistante, en voor de export vooral gevraagde anthocyanine-vrije rassen, zoals Monarch en Iram, heeft de knolselderijteelt zich in Zeeland grotendeels hersteld.  相似文献   

4.
Sterol biosynthesis inhibitors that inhibit the yeast-hyphae conversion inOphiostoma ulmi suppressed Dutch elm disease development in two elm clones. After curative treatment with fenpropimorph-sulphate of 27 Vegeta elms which had previously been inoculated withO. ulmi, 25 trees did not show disease symptoms by the end of the second season. All 41 control trees, inoculated withO. ulmi only, were clearly diseased. In an experiment with Commelin elms three fenpropimorph salts and thiabendazole were compared. Injection of the trees three weeks after inoculation withO. ulmi gave by the end of the second season no symptoms of Dutch elm disease in any of the trees injected with fenpropimorph-phosphate or thiabendazole, and in most trees injected with fenpropimorph-acetate or-sulphate. Similar treatments with the free base of fenpropimorph and fenpropidin-sulphate were less effective due to insufficient uptake of the fenpropimorph emulsion and phytotoxicity of fenpropidin-sulphate, respectively. Injection of fenpropimorph-sulphate or thiabendazole six weeks after inoculation withO. ulmi did not result in significant differences from the control group inoculated withO. ulmi only.Fenpropimorph-phosphate and-sulphate completely suppressed Dutch elm disease upon injection of only 7.5 or 10 g per tree (average tree diameter 28 cm). Residue analyses showed only a slow decrease in concentration of the fungicide over two growing seasons and an apparent transport into the new annual ring, other prerequisites for a possible future use for control of Dutch elm disease.Samenvatting De iepeziekte kan onderdrukt worden door sterolbiosyntheseremmers die de overgang vanOphiostoma ulmi van de gistvorm in de hyfevorm remmen. Aan het eind van het tweede seizoen na een curatieve behandeling van 27 Vegeta iepen met fenpropimorfsulfaat bleken 25 bomen geen symptomen van iepeziekte te vertonen. Alle controlebomen, die alleen metO. ulmi geïnoculeerd waren, waren duidelijk ziek. In een proef met Commelin iepen werden drie fenpropimorfzouten en thiabendazool vergeleken. De zouten werden drie weken na de inoculatie metO. ulmi geïnjecteerd. Aan het eind van het tweede seizoen vertoonden geen van de bomen die met fenpropimorffosfaat of thiabendazool geïnjecteerd waren en slechts enkele bomen die met fenpropimorfacetaat of-sulfaat geïnjecteerd waren iepeziektesymptomen. Behandelingen met fenpropimorf (vrije base) en fenpropidinsulfaat werkten minder goed door de slechte opname van de fenpropimorfemulsie en de fytotoxiciteit van fenpropidin. Injectie met fenpropimorfsulfaat of thiabendazool zes weken na inoculatie leidde niet tot significante verschillen met de controlegroep die alleen metO. ulmi geïnoculeerd was.Een dosis fenpropimorffosfaat of-sulfaat van 7.5 of 10 g per boom met een gemiddelde boomdiameter van 26 cm bleek de iepeziekte volledig te kunnen onderdrukken. Uit residue-onderzoek bleek dat de concentratie van het fungicide gedurende de twee groeiseizoenen slechts langzaam afnam en dat het middel naar de nieuwe jaarring werd getransporteerd, twee voorwaarden voor een toepassing op praktijkschaal van fenpropimorf voor de bestrijding van de iepeziekte.  相似文献   

5.
Samenvatting In de literatuur zijn aanwijzingen te vinden, dat in bepaalde gevallen een schimmelaantasting tot staan gebracht kan worden door verhouting van de wanden van een aantal cellagen rondom de infectieplaats.Onderzocht werd of de doorvan Andel (1958) gevonden bescherming van komkommers tegenCladosporium cucumerinum—na toediening van,l-threo--phenylserine—toe te schrijven zou zijn aan een sterkere verhouting van de celwanden. Geconcludeerd werd, dat dit niet het geval is.Door dit onderzoek werd echter de aandacht gevestigd op de mogelijke betekenis van dit mechanisme voor de resistentie van bepaalde komkommerrassen. Om dit na te gaan werden geïnoculeerde en niet geïnoculeerde kiemplanten van het vatbare ras Lange gele Tros en het resistente ras Vios anatomisch onderzocht. Alleen in het geïnoculeerde resistente ras werd verhouting van schorsparenchymcellen waargenomen. Lignine-vorming kan dus inderdaad van belang zijn als mechanisme van actieve resistentie tegen pathogenen.In de laatste jaren zijn enige publikaties verschenen, waaruit blijkt dat de activiteit van het enzym peroxydase, dat de vorming van één van de tussenprodukten bij de vorming van lignine, katalyseert, toeneemt wanneer infectie van de plant optreedt. Het verschil tussen vatbaar en resistent zou in bepaalde gevallen kunnen berusten op het vermogen van de cellen rondom de infectieplaats, om in niet of wel voldoende mate het benodigde substraat te synthetiseren.  相似文献   

6.
A climate chamber experiment is reported in which were investigated the growth and transpiration of uninfected wheat plants (C), plants infected with eitherPuccinia recondita (leaf rust) alone (R),Septoria nodorum (glume blotch) alone (S), or with both pathogens together (I). The rust inoculation was at the 75% heading stage, and was followed four days later by the glume blotch inoculation; re-infection was prevented. Effects of disease on axial development were not observed. The rate of total dry weight increase of the plants was reduced in S and I, mainly because of smaller dry weight increase of the heads. Kernel weight and kernel number in I were lower than in C, R, and S. Stems in S and I were shorter than those in C and R, and their weights were lower. Papid root deterioration was observed in I. The transpiration was greater in R than in C, in S smaller. Transpiration in I was initially equal to that in R, but the transpiration rate decreased rapidly after the glume blotch symptoms became visible. The increase in the percentage of infection by rust in I was lower than in R, and the sporulation came almost to a stop soon after the appearance of glume blotch flecks. The percentage of infection by glume blotch in I increased faster than in S. Regression equations for growth and transpiration are given.Samenvatting De proef had tot doel inzicht te verschaffen in het ontstaan van schade door pathogene schimmels bij graangewassen. De infectie verandert in het algemeen de fysiologie van de geïnfecteerde plant. De aard en mate van de verandering hangen vermoedelijk af van de toestand van de plant op het tijdstip van infectie, van de aard en hoeveelheid van het infectieuse agens, en van de groei-omstandigheden na de infectie. Als objecten werden gekozen de ongeïnfecteerde tarweplant (C), de plant geïnfecteerd met alleenP. recondita (R), die met allenS. nodorum (S), en de tarweplant geïnfecteerd met beide pathogenen (I). Voor de beschrijving van de fysiologie van de plant werden gekozen: de ontwikkeling, groei en transpiratie. De axiale ontwikkeling is beschreven volgens Schoute (1910) en het ontwikkelingsstadium volgens Zadoks et al. (1974). De groei is beschreven aan het droge-stofgewicht van de plant als geheel en dat van wortels, spruit, blad, halmen, aren en korrels, terwijl ook het aantal korrels en het bladoppervlak bepaald werden. Deze proef behoort tot de klasse single input—multiple output experiments (Zadoks, 1972). De enige variabele die op meer dan één niveau voorkomt is de variabele ziekte-behandeling met vier niveaus: C, R, S en I). Alle overige variabelen zijn situatiefactoren, waarvan een beschrijving gegeven wordt.De inoculaties werden per pathogeen slechts eenmaal in de groeicyclus van de tarweplant gedaan, terwijl herinfectie werd uitgesloten. De roestinoculatie vond plaats 60 dagen na het planten in ontwikkelingsstadium 56, vier dagen later volgde de inoculatie metSeptoria. De axiale ontwikkeling van de plant werd niet beïnvloed. Wel volgden de ontwikkelingsstadia elkaar sneller op bij de zieke planten. De groei werd duidelijk beïnvloed. Het verlies aan drooggewicht van de aren was niet opvallend in R, wel in S. Het effect van beide pathogenen samen in I op het verlies van aargewicht was groter dan de som van de effecten van elk van de pathogenen afzonderlijk; dit is een aanwijzing voor het bestaan van interactie. In I was het korrelgewicht lager en het aantal korrels kleiner dan in C, R en S (fig. 4, Tabel 6).De vermindering van turgescent bladoppervlak na inoculatie verliep snel in I, minder snel in R en S. De vermindering van het turgescente bladoppervlak in R en S verschilde onderling niet. De transpiratie in R was groter, die in S kleiner dan in C. Aanvankelijk was de transpiratiesnelheid in I gelijk aan die in R, maar later nam de transpiratiesnelheid sterk af. Uiteindelijk was de transpiratie in I veel geringer dan in S (Fig. 6, Tabel 9). De toeneming van het aantastingspercentage door de roest was in I geringer dan in R (Fig. 7). De roestsporulatie in I hield spoedig na het zichtbaar worden van de kafjesbruinsymptomen op. De toeneming van het aantastingspercentage doorSeptoria in I was groter dan die in S, zowel op het blad als op de aar (Fig. 8).  相似文献   

7.
In the latter part of the summers of 1963, 1964 and 1965 the effect of an early inoculation with different strains of tobacco mosaic virus (TMV) upon yield was investigated. All experiments were carried out in the same glasshouse-compartment and with the tomato variety Moneymaker, the plants being grown in plastic pails containing ordinary potting soil. In 1963 a green strain, a distorting strain and a yellow (or aucuba) strain were used, all capable of causing local lesions onNicotiana tabacum White Burley, which reaction is characteristic for the tomato-type of TMV. Since unfavorable conditions affected control plants more than infected plants, the green strain caused no significant loss of yield. Plants infected by this strain yielded only 3% less weight of fruit than the control plants and even had a 12% greater number of fruits. Plants infected by either the distorting or the yellow strain yielded 43 and 65% respectively less weight of fruit and 32 and 48% respectively fewer fruits. In 1964 the same green strain of the tomato-type TMV was compared with a green strain of the tobacco-type TMV, which is characterized by a systemic reaction on White Burley. Plants infected by the tomato-type and tobacco-type green strains ylelded 16 and 21% respectively less weight of fruit than the control plants and 11 and 18% respectively fewer fruits. In 1965 the same green strain of the tomato-type TMV was used and compared with another green strain of the same virus, which in addition caused local lesions onN. glauca, and with a yellow ringspot strain, which showed the tomato-type reaction on White-Burley. Plants infected with these three strains yielded 14, 18 and 17% respectively less weight of fruit than the control plants, but only 2, 6 and 6% respectively fewer fruits. The relatively small reduction in the number of fruits and an appreciable delay of the harvest probably resulted from the fact that the plants in this experiment were inoculated in the seedling stage.Samenvatting In 1963,1964 en 1965 werd in de nazomer het effect van een vroege inoculatie met verschillende stammen van het tabaksmozalekvirus (TMV) op de opbrengst van tomaat nagegaan. Alle proeven werden uitgevoerd in dezelfde kas en met het tomateras Moneymaker; de planten werden opgekweekt in plastic emmers die met gewone potgrond gevuld waren.In 1963 werden een groene stam, een misvormende stam en een gele (of aucuba-)stam gebruikt, welke alle in staat zijn de voor het tomaattype TMV karakteristieke lokale lesies te veroorzaken opNicotiana tabacum White Burley. Aangezien ongunstige omstandigheden de controleplanten nadeliger beinvloedden dan de ge'infecteerde planten, veroorzaakte de groene stam geen duidelijk opbrengstverlies. Planten, die met deze stam geinfecteerd waren, brachten slechts 3% minder aan vruchtgewicht op dan de controleplanten en zelfs 12% meer vruchten. Planten, geïnfecteerd met de misvormende of met de gele stam, brachten respectievelijk 43 en 65% minder aan vruchtgewicht op en respectievelijk 32 en 48% minder vruchten.In 1964 werd dezelfde groene stam van het tomaattype vergeleken met een groene stam van het tabakstype TMV, welke gekarakteriseerd wordt door een systemische reactie op White Burley. Planten, geïnfecteerd met de groene stam van het tomaattype of tabakstype TMV, brachten respectievelijk 16 en 21% minder aan vruchtgewicht op dan de controleplanten en respectievelijk 11 en 18% minder vruchten.In 1965 werd opnieuw dezelfde groene stam van het tomaattype TMV gebruikt en vergeleken met een andere groene stam van hetzelfde virus, welke bovendien lokale necrotische lesies veroorzaakt opN. glauca, en met een gelekringvlekkenstam, welke eveneens de tomaattype-reactie vertoont op White Burley.Planten, welke met een van deze stammen waren geïnfecteerd, brachten respectievelijk 14, 18 en 17% minder aan vruchtgewicht op dan de controleplanten, maar slechts 2, 6 en 6% minder vruchten. De betrekkelijk geringe reductie in het aantal vruchten en een aanzienlijke oogstverlating waren waarschijnlijk het gevolg van het feit dat de planten in deze proef in het kiemplantstadium waren geïnoculeerd.Stationed at the Glasshouse Crops Research and Experiment Station, Naaldwijk.  相似文献   

8.
Electron microscopy of ultrathin sections of leaves ofNicotiana clevelandii infected with sharka virus revealed several types of cytoplasmic inclusions. Pinwheels and lamellar aggregates were frequent. Pinwheels showed a central core with a threadlike structure in the middle. Lamellar aggregates showed a striation with a periodicity of 55 Å on their surface and they were associated with the endoplasmic reticulum. Irregular crystalline structures were found less frequently. Microbodies were common in the cytoplasm of sharka virus infectedN. clevelandii plants, but they also abounded in healthy controls.Nuclear inclusions were present only for short periods after infection.In leaf extracts irregularly shaped inclusions were found. They had a regular striation of 55 Å. Sometimes nearly parallel stripes were seen on their surface, always at an angle of 80 degrees with the striation.Samenvatting In ultradunne coupes van bladeren vanNicotiana clevelandii, geïnfecteerd met het sharkavirus bleken schoepenradvormige insluitsels (pinwheels) en lamellaire aggregaten algemeen voor te komen. De schoepenradvormige insluitsels vertoonden een centrale holte met daarin een draadvormige structuur (Fig. 2). De lamellaire aggregaten vertoonden een streping met een periodiciteit van 55±5 Å, zowel in ultradunne coupes als in bladextracten (Fig. 1). De lamellaire aggregaten bleken vaak geassociëerd met het endoplasmatisch reticulum (Fig. 3). Kristallijne structuren (Fig. 4) werden slechts incidenteel waargenomen. Microbodies waren wel algemeen, maar zij kwamen ook voor in gezonde controleplanten (Fig. 5).Kerninsluitsels werden met de elektronenmicroscoop aangetoond gedurende de periode, dat zij ook lichtmicroscopisch zichtbaar zijn (Fig. 6). Zij bezaten een duidelijke structuur (Fig. 7).Gewezen wordt op een mogelijke relatie tussen de kerninsluitsels en de kristallijne structuren in het cytoplasma. Wellicht zijn de naaldvormige insluitsels, die met de lichtmicroscoop in de kern en het cytoplasma kunnen worden waargenomen, identiek aan de elektronenmicroscopisch waargenomen kerninsluitsels en kristallijne structuren in het cytoplasma.In bladextracten van planten vanNicotiana clevelandii, geïnfecteerd met het sharkavirus, werden onregelmatig gevormde insluitsels gevonden. Ze vertoonden een fijne, precies evenwijdige streping met een periodiciteit van 55±5 Å. Soms bevonden zich op het oppervlak van het insluitsel ook nog wat onregelmatige, grovere strepen. Beide strepingen vormden steeds een hoek van 80 graden (Fig. 1).  相似文献   

9.
Potato leafroll virus (PLRV) was purified fromPhysalis floridana, applying freezing, low-speed centrifuging, ammonium sulphate precipitation, clarification with chloroform and butanol, ultracentrifuging and sucrose-gradient centrifuging. Three antisera with titers from 64 to 256 were prepared, one of them being sufficiently specific to be used in the enzyme-linked immunosorbent assay (ELISA).With this test PLRV could be detected reliably in the foliage of secondarily infected, glasshouse-grown potato plants of six cultivars tested, and in sprouts of four or five of them. The results indicate that ELISA may be used successfully for routine testing of foliage of glasshouse-grown potato plants.Samenvatting Aardappelbladrol, veroorzaakt door het aardappelbladrolvirus (PLRV) is reeds meer dan een eeuw in Europa bekend en is in veel landen vermoedelijk nog steeds de ernstigste virusziekte van de aardappel. De bestrijding wordt ernstig bemoeilijkt door het ontbreken van een betrouwbare toetsmethode. De callosetoets heeft als routinetoets voor het aantonen van PLRV in knollen op beperkte schaal ingang gevonden, maar is niet 100% betrouwbaar.Sinds kort is voor virussen een zeer gevoelige serologische methode beschikbaar gekonen, de enzyme-linked immunosorbent assay (ELISA). Hierbij wordt het virus in plantemateriaal aangetoond door middel van een enzymreactie, waarvan de kleuromslag met het blote oog of (bij voorkeur) met een fotometer wordt afgelezen. De uitslag van de fotometer (extinctie) is een aanduiding voor de aanwezigheid van het virus. De methode lijkt bruikbaar voor routinematige toepassing. Om de bruikbaarheid voor het aardappelbladrolvirus te onderzoeken werd dit virus gezuiverd, werden antisera bereid en werden loof en spruiten van bladrolvirusvrije en-zieke aardappels onderzocht.Bij de viruszuivering uitPhysalis floridana, werd gebruik gemaakt van bevriezing, precipitatie door middel van ammoniumsulfaat, klaring met chloroform en butanol, centrifugering bij laag en hoog toerental en suikergradiëntcentrifugering. Met de viruspreparaten werden drie konijnen geïnjiceerd. De verkregen antisera bereikten titers van 64 tot 256 in de micro-precipitatietoets (Tabel 2). Eén hierven (B) was voldoende specifiek om in ELISA gebruikt te worden.Toetsingen werden uitgevoerd met blad van in een kas opgekweekte bladrolvrije en secundair geïnfecteerde aardappelplanten en met in het donker gekweekte spruiten. Tabel 1 geeft een overzicht van de getoetste rassen, de aantallen knollen, die ter kieming waren weggelegd en waarvan telkens één oog in de kas werd uitgeplant, en van de virussen waarmee ze geïnfecteerd waren. De resultaten van de toetsingen, weergegeven in de Tabellen 3 en 4, laten zien, dat het bladrolvirus betrouwbaar kan worden aangetoond in het blad van alle zes cultivars, maar in de spruiten van slechts vier of vijf, nl. Bintje, Element, Ostara, Resy en mogelijk Désirée. ELISA kan derhalve goed worden gebruikt voor het aantonen van het bladrolvirus in blad van secundair geïnfecteerde kasplanten. Of dit ook geldt voor veldplanten moet nog worden onderzocht.ELISA zal voor de Nederlandse pootgoedteelt het meest waardevol zijn wanneer met deze toets het virus in vers gerooide, slapende knollen kan worden aangetoond (nacontrole). Helaas waren zulke knollen niet beschikbaar toen we onze proeven met blad en spruiten uitvoerden.  相似文献   

10.
Samenvatting Cladosporium fulvum staat bekend om zijn vermogen zich snel aan te passen aan nieuw geïntroduceerde resistentiegenen. Die laatste jaren bleven tomaterassen met C5 resistentie in de praktijk resistent. Deze rassen zijn zelfs resistent tegen het complexe fysio 2.4.5 door het bezit van Cf9 of een ander resistentie-gen. Een fysio 2.4.5.9 trad weliswaar op bij proeven op het IVT (Wageningen), maar werd nooit in de praktijk gevonden.In 1985 werd in Frankrijk het ras Rianto F1 in een praktijkteelt aangetast. Een isolaat vanC. fulvum van dit C5-resistente ras bleek fysio 2.5.9 te zijn. Een deel van de thans bij onderzoek gebruikte resistentiebronnen, zoals Bulgaria no. 1, Japan 74S en Japan 76S, is resistent voor dit nieuwe fysio.Het optreden van dit nieuwe fysio onderstreept de wenselijkheid ten minste twee nieuwe resistentiegenen in nieuwe rassen te gebruiken ter verbetering van de duurzaamheid van de resistentie.  相似文献   

11.
When leaf-halves of Samsun NN tobacco or bean plants were floated on a solution of 10–15 M eosin Y after inoculation with tobacco mosaic virus (TMV) and kept at 20° C, local lesion formation was markedly diminished. There was also a decrease in the size of the lesions.Depending on the temperature very strong fluorescence due to callose formation was seen around the lesions in eosin Y-treated leaf-halves of Samsun NN tobacco and bean plants. It lasted from 3–5 days after inoculation, whereas fluorescence around lesions in the water-treated control leaves disappeared within 2–3 days after inoculation.When leaf discs of Samsun tobacco, a systemic host for TMV, were floated on a solution of eosin Y after inoculation with TMV and kept at 20°C for 5 days, TMV multiplication was not prevented. Callose deposition could be detected, neither in eosin Y-treated nor in water-treated control leaves.The relation between the inhibition of local lesion formation and the accumulation of callose in eosin Y-treated leaves is discussed.Samenvatting Het is bekend dat er een verband bestaat tussen afzetting van callose en de vorming van lokale lesies bij verschillende virus-waardplantcombinaties. Tevens staat vast dat eosine ophoping van callose op zeefplaten veroorzaakt. Onderzocht werd nu of eosine Y van invloed is op de vorming van lokale lesies en tevens ophoping van callose veroorzaakt in bladeren van Samsun NN-tabak en boon, geïnoculeerd met tabaksmozaïekvirus (TMV).Het bleek dat bladhelften van tabak die, na inoculatie met TMV, bij 20°C gedreven hadden op een oplossing van 10 of 15 M eosine Y, minder en kleinere lesies hadden dan de controlehelften die op water hadden gedreven (Tabel 1; Fig. 1). Bij 25°C werden deze effecten niet waargenomen (Fig. 2). Een concentratie van 15 M veroorzaakte wat beschadiging van de bladeren (verbruining van een deel van de zijnerven).Bij bladhelften van de boon was geen beschadiging te zien bij een concentratie van 15 M. Bij bonebladeren geïnoculeerd met TMV bleek behandeling met eosine Y zowel bij 20°C als bij 25°C en zelfs bij 30°C minder en kleinere lesies tot gevolg te hebben (Tabel 2; Fig. 3 en 4).Als gezonde bladhelften van Samsun NN-planten te drijven waren gelegd op water verscheen er callose in de buurt van het wondvlak (Fig. 5). Deze ophoping van callose was sterker als de bladhelften hadden gedreven op eosine Y in concentraties van 10 of 15 M (Fig. 6). In de zijnerven, die als gevolg van de behandeling met 15 M bruin waren geworden, was eveneens een sterke fluorescentie als gevolg van de aanwezigheid van callose te zien (Fig. 7 en 8).Als bladhelften van Samsun NN-planten na inoculatie met TMV te drijven waren gelegd op oplossingen van 10 of 15 M bij een temperatuur van 20°C bleek er niet alleen een reductie in aantal en afmeting van de lesies opgetreden te zijn, maar ook sterke fluorescentie als gevolg van aanzienlijke callose-afzettingen rondom de in hun uitbreiding geremde lesies (Fig. 9). De sterke fluorescentie verdween zelfs niet 3–5 dagen na inoculatie, hoewel bij bladeren die op water hadden gedreven dit al na 2–3 dagen het geval was (Fig. 10). Hadden de bladhelften na inoculatie echter bij 25°C op eosine Y gedreven dan was de fluorescentie rondom de lesies dezelfde als in de bladhelften die op water hadden gedreven.Bij bladhelften van gezonde bonen was niet veel ophoping van wondcallose waarneembaar en evenmin stimuleerde eosine Y de vorming ervan. Wel bracht deze stof een ophoping van callose teweeg op de zeefplaten van bladnerven (Fig. 11). Eveneens was er in de met eosine Y behandelde bladhelften fluorescentie in delen van de zijnerven (Fig. 12).Bij bonebladeren die waren geïnoculeerd met TMV was een sterke afzetting van callose te zien rondom de lesies die zich niet meer uitbreidden als gevolg van behandeling met eosine Y bij temperaturen tussen 20°C en 30°C (Fig. 13). In de controlehelften die op water hadden gedreven verdween de fluorescentie binnen 2 dagen na inoculatie (Fig. 14).Hadden bladschijfjes van Samsun-tabak na inoculatie met TMV gedreven op een oplossing van eosine Y dan bleek de virusvermeerdering in deze schijfjes niet geremd te zijn (Tabel 3).We kunnen concluderen dat er een correlatie bestaat tussen de hoeveelheid afgezette callose in de bladeren en de uiteindelijke grootte van de lokale lesies. De vraag blijft echter nog wel bestaan of callose-afzetting inderdaad de verspreiding van virus naar naburige cellen verhindert.  相似文献   

12.
A virus isoaate obtained from red clover in the Netherlands in 1957 has been identified as red clover mottle virus by means of host reaction studies, electron microscopy and serology. This isolate is considered to be a separate strain, however, on the basis of clear differences in severity of symptoms in broad bean, pea and red clover plants and especially of qualitative serological differences between this isolate and the English type strain. The virus produces granular inclusion bodies in artificially infected pea plants. It is especially distinguished from other legume viruses described so far by its reaction in broad bean, pea, and red clover plants. A discussion is given of its distant relationship to cowpea mosaic virus. This is the first report of the occurrence of the red clover mottle virus outside England. At present the virus appears to be of no economic importance in the Netherlands.Samenvatting Aangetoond kon worden dat een in 1957 in Nederland uit rode klaver geïsoleerd virus op grond van waardplantreacties (Fig. 1, 2, 3 en 5), elektronenmicroscopie (Fig. 6) en serologie overeenkomt met het in 1960 doorSinha in Engeland beschreven red clover mottle virus. Hiervoor wordt thans de Nederlandse naam vlekkerigheidsvirus van rode klaver ingevoerd. De Nederlandse isolatie moet echter worden beschouwd als een aparte stam van het virus op grond van geconstateerde duidelijke verschillen in hevigheid van de symptomen veroorzaakt in rode klaver (Fig. 1), erwt en tuinboon en vooral op grond van een in kruisreactie-en kruisverzadigingsproeven gevonden kwalitatief serologisch verschil (Tabel 1).Het virus doet in kunstmatig geïnfecteerde erwteplanten granulaire celinsluitsels ontstaan (fig. 4). Het is gemakkelijk van andere, tot dusver beschreven virussen van vlinderbloemigen te onderscheiden op grond van de in de reeds genoemde plantesoorten opgewekte verschijnselen en het onvermogen om komkommer en tabakssoorten te infecteren. Daar het volgens onderzoek vanAgrawal & Maat (1964) een verre verwantschep met het o.a. in Suriname voorkomende mozaïekvirus vanVigna (cowpea mosaic virus) vertoont, wordt het vermoedelijk niet door bladluizen, maar door bladhaantjes of aardvlooien overgebracht.Het virus is op dit moment in Nederland niet van praktische betekenis.  相似文献   

13.
A virus isolated from apple and pear, and coded GE36, was purified from sap ofChenopodium quinoa by bentonite clarification followed by differential centrifugation and rate-zonal centrifugation on a sucrose gradient in a zonal rotor. Infectious fractions contained spherical virus-like particles. An antiserum with a titer of 64 was prepared. No serological relation was found with 22 known spherical viruses and alfalfa mosaic virus. GE36 virus differs from any other sap-transmissible virus from apple and pear previously described.Samenvatting Proeven werden uitgevoerd om te komen tot een nadere identificatie van het eerder door van der Meer (1968) geïsoleerde GE36 virus. Deze proeven hadden voornamelijk betrekking op de zuivering en de serologie. Voor vermeerdering van het virus werdChenopodium quinoa gebruikt. In ruw sap van deze planten, 1 op 10 verdund met 0,2 M buffers, verloor het virus zijn infectievermogen reeds binnen 24 uur. Werd het sap 1 op 10 verdund met 0,02 M buffers of met gedestilleerd water, dan bleef het virus aanmerkelijk langer infectieus (Tabel 1 en 2).Een goede klaring van het sap met behoud van infectievermogen kon worden verkregen door toevoeging van een bepaalde hoeveelheid van een 1% bentoniet-suspensie gevolgd door centrifugering bij laag toerental van het mengsel (Tabel 3). Bovendien bleek het aantal vlekjes bij inoculatie opPhaseolus vulgaris door toevoeging van bentoniet sterk toe te nemen (Tabel 4).Het virus kon worden geconcentreerd door ultracentrifugeren. Werden voorgezuiverde en geconcentreerde preparaten van gezonde en zieke planten vanC. quinoa vergeleken door middel van centrifugeren op een suikergradiënt in een zonerotor, dan bevatte het zieke materiaal twee componenten extra (Fig. 1). Deze waren infectieus en bevatten bolvormige virusachtige deeltjes (Fig. 2).Antiserum (titer 64), bereid tegen gezuiverde viruspreparaten, reageerde alleen met preparaten van zieke planten vanC. quinoa en niet met preparaten van gezonde planten. Antisera tegen 22 bekende bolvormige virussen en het luzernemozaïekvirus reageerden niet met GE36 virus. Het virus bleek niet identiek te zijn met enig ander reeds beschreven virus. Het cryptogram van GE36 is (*/* */*S/SS/*).  相似文献   

14.
A carlavirus was isolated from leaves of a dandelion plant raised in the experimental garden of the Hugo de Vries Laboratory in Amsterdam. The virus was readily sap-transmissible and infected 24 out of the 52 plant species and cultivars tested, with visible symptoms in 18 of them.Myzus persicae andCuscuta subinclusa (dodder) did not transmit the virus. In addition the virus was not seed-transmitted in dandelion. Dilution end-point was 10–5, thermal inactivation occurred at between 80–85°C and longevity in vitro was approximately 24h. The virus had a sedimentation coefficient of 136 S. Polyacrylamide gel electrophoresis of the coat protein gave two bands, consisting of proteins with molecular masses ranging from 37 000 to 34 300 Da (band I) and from 34 000 to 32 800 Da (band II). The molecular mass of the RNA was 2.84 x 106 Da. The average buoyant density of the virus was 1.306 gcm–3 and the average A260/A280 ratio 1.16. The virus particles had a normal length of 668 nm. with the light microscope, large mainly vacuolate inclusions were observed in the epidermal cells of infectedNicotiana cleavelandii leaves. In ultra-thin sections of systemically infected leaves ofN. clevelandii, bundles of aggregated virus particles were detected, whereas in infected dandelion leaves there were fewer aggregates and more scattered virus particles. There was a close serological relationship to dandelion latent virus, chrysanthemum virus B and potato virus S and a more distant one to carnation latent virus, elderberry carlavirus,Helenium virus S and potato virus M. The occurrence of the virus was found to be restricted to dandelion plants in the experimental garden in Amsterdam. On the basis of large differences in host range, symptomatology and lack of transmission byM. persicae it was decided that the virus could not be considered a strain of either dandelion latent virus, chrysanthemum virus B or potato virus S. We therefore propose that it be called dandelion carlavirus.Samenvatting Een carlavirus werd geïsoleerd uit een paardebloemplant, die opgekweekt was in de proeftuin van het Hugo de Vries-Laboratorium in Amsterdam. Het virus kon gemakkelijk met sap worden overgebracht en was in staat 24 van de 52 getoetste plantesoorten en-cultivars te infecteren, waarbij op 18 van deze symptomen zichtbaar werden.Myzus persicae en warkruid (Cuscuta subinclusa) konden het virus niet overbrengen. Evenmin kon het virus met zaad van geïnfecteerde planten van paardebloem overgaan. De verdunningsgrens was 10–5, de inactiveringstemperatuur 80–80°C en de houdbaarheid in vitro ongeveer 24 uur. Het virus had een sedimentatiecoëfficiënt van 136 S. Polyacrylamide-gelelektroforese van het manteleiwit resulteerde in twee banden, bestaande uit eiwitten met molecuulmassa's die varieerden van 37000 tot 34 3000 Da (band I) en van 34 000 tot 32 800 Da (band II). De molecuulmassa van het RNA was 2,84×106Da. De gemiddelde zweefdichtheid van het virus bedroeg 1,306g cm–3 en de gemiddelde A260/A280 verhouding was 1,16. Het virus had een normale lengte van 668 nm. In de epidermiscellen van geïnfecteerde bladeren vanNicotiana clevelandii werden met de lichtmicroscoop insluitsels met draderige en vacuoleachtige structuren waargenomen. In ultradunne coupes van systemisch geïnfecteerde bladeren vanN. clevelandii waren bundels geaggregeerde virusdeeltjes zichtbaar. In geïnfecteerde bladeren van paardebloem werden daarentegen meer verspreid voorkomende virusdeeltjes gevonden en minder aggregaten. Het virus vertoonde een sterke serologische verwantschap met het dandelion latent virus, chrysantevirus B en aardappelvirus S; er was een geringe verwantschap met het latente anjervirus, het carlavirus van vlier, Helenium virus S en het aardappelvirus M. Het vóórkomen van het virus bleek beperkt te zijn tot paardebloemen in de proeftuin in Amsterdam. Gezien de grote verschillen in waardplantenreeks, symptomatologie en overdracht metM. persicae hebben we gemeend, dat het virus niet slechts als een stam kon worden beschouwd van hetzij het dandelion latent virus, hetzij het chrysantevirus B en het aardappelvirus S. We stellen voor de naam carlavirus van paardebloem aan dit virus te geven.  相似文献   

15.
Two new disorders in freesia are described, viz. leaf necrosis (LN) and severe leaf necrosis (SLN). The agent causing LN could neither be identified nor transmitted to freesias or other plant species. It causes a mild necrosis on freesia leaves but no symptoms on the flowers. The agent could not be eliminated from the corms by heat treatment.Severe leaf necrosis results from double infection by freesia mosaic virus (FMV) and the agent causing LN. The plant reacts with severe necrosis on the leaves, corms and cormels, and senesces and dies in most cases. Antiserum prepared against FMV reacts positively with sap from plants affected by SLN. Particles with a length of about 820 nm were found in dip preparations. Similar particles were observed in preparations made from plants infected by FMV only.Samenvatting In dit artjkel worden twee nieuwe ziekten in knolfreesia's beschreven. Bladnecrose (LN, Fig. 1), valt uitsluitend op de bladeren waar te nemen. Bij ernstige bladnecrose (SLN), komen behalve op de bladeren (Fig. 2) ook op de bloemen, voor zover aanwezig, en de knollen (Fig. 3) zeer duidelijke symptomen voor.Voor de cultivar Rose Marie is in Tabel 1 een overzicht gegeven van de symptomen bij aanwezigheid van LN, freesiamozaïek (FM) en de combinative van beide (SLN). Deze tabel is op vele nieuwe cultivars van toepassing. De laatste ziekte is fataal voor Rose Marie, die in dit onderzoek voor alle experimenten werd gebruikt.LN en SLN gaan over met het vegetatieve vermeerderingsmateriaal. Door middel van blad-en bloemstengelinoculaties en met de bladluizenMacrosiphum euphorbiae enMyzus persicae kon LN niet naar gezonde freesiaplanten worden overgebracht. Uit planten met SLN werd freesiamozaïekvirus geïsoleerd. Indien FMV werd geïnoculeerd of met bladluizen werd overgebracht of freesiaplanten met LN dan ontstond SLN. In de elektronenmicroscoop werden alleen bij SLN deeltjes van FMV gevonden. Uit deze resultaten kan worden geconcludeerd, dat SLN wordt veroorzaakt door een combinatie van LN en FMV. De oorzaak van LN kon niet worden vastgesteld. Toetsplanten werden niet gevonden. Knollen en kralen met LN konden hiervan niet vrij gemaakt worden door droge en natte temperatuurbehandelingen tot 50°C. In opbrengstvergelijkingsproeven tussen planten met en zonder LN waren de verschillen gering tot zeer gering.Verondersteld wordt dat beide ziekteverschijnselen in Nederland reeds in 1950 of nog eerder in bepaalde cultivars, te weten Snow Queen en Marion, aanwezig waren. LN is mogelijk latent in Marion.Het inoculeren van freesiaplanten met FMV biedt een mogelijkheid om het latent aanwezig zijn van LN aan te tonen.De hevigheid waarin het ziektebeeld van LN zich openbaart kan van jaar tot jaar en van seizoen tot seizoen variëren. Dit wordt ongetwijfeld mede door de kwaliteit van het knolmateriaal en de cultuuromstandigheden bepaald. Onder gelijkmatige omstandigheden valt LN het minst op en is de nadelige invloed het geringst.  相似文献   

16.
From bean plants (Phaseolus vulgaris) grown near Valencia, Spain, a virus was isolated that is easily transmitted by sap and by leaf contact to beans and 23 of 37 other plant species tested. In most species symptoms were mild or absent. Symptoms in bean could be easily confused with those of bean common mosaic virus, but were usually mild and diseased plants often recovered. All bean cultivars tested were susceptible. One of twelve varieties investigated showed 7% seed transmission. Seed remained infective after 27 months of storage. Two antisera (titre 64) were prepared against purified, formalin-treated virus. Serologically the virus was found to be closely related to normal cucumber mosaic virus and hardly or not to the chrysanthemum aspermy virus. This shows that it differs from peanut stunt virus which is known to cause a severe disease in beans in the USA.Partial masking of symptoms, high infectivity, wide host range and seed transmission make the virus potentially important to bean cultivation.Samenvatting Uit boneplanten, geteeld in de buurt van Valencia, Spanje, werd een virus geïsoleerd dat met sap gemakkelijk overgaat op bonen en 23 andere van de 37 getoetste plantesoorten (Tabel 1). In de meeste soorten waren de symptomen zwak of zelfs afwezig.De verschijnselen in boon konden gemakkelijk worden verward met die van het bonerolmozaïekvirus (Fig. 1), maar ze waren meestal zwak, terwijl de geïnfecteerde planten zich doorgaans min of meer herstelden. Alle 26 getoetste bonerassen (o.a. Tabel 2) bleken vatbaar te zijn.Bij boon ging het virus door aanraking met de vingers of aan een doekje over, ook wanneer na aanraking van de zieke plant 5 minuten werd gewacht alvorens een gezonde aan te raken. Na 15 minuten wachten kon evenwel geen virusoverdracht meer worden aangetoond. Door wassen met alleen water, of met water en zeep, bleken de handen gemakkelijk van virus te reinigen. In één van de 12 hierop onderzochte bonerassen bleek het virus met zaad over te gaan (7%). Het zaad was nog geïnfecteerd toen het opnieuw werd getoetst na bewaring gedurende 27 maanden.De verdunningsgrens van het virus lag bij 100.000, de inactiveringstemperatuur bij ongeveer 60°C en de houdbaarheid in vitro bij 24 uur.InNicotiana glutinosa beschermde het virus tegen latere infectie met de gele stam van het komkommermozaïekvirus.In hakselpreparaten van geïnfecteerde planten waren de virusdeeltjes slechts met moeite aantoonbaar (Fig. 2). Gezuiverde, met formaline behandelde preparaten bleken echter veel, ongeveer 30 nm grote deeltjes te bevatten (Fig. 3).Tegen gedeeltelijk gezuiverde, met formaline gefixeerde preparaten werden twee antisera met een titer van 64 gemaakt. Serologisch bleek het virus nauw verwant te zijn aan het normale komkommermozaïekvirus en nauwelijks of niet aan het chrysante-aspermievirus (Tabel 3). Het verschilt daarom van het peanut stunt virus, waarvan bekend is dat het in de USA een ernstige ziekte in boon kan veroorzaken.Gedeeltelijke symptoommaskering, hoog infectievermogen, uitgebreide waard-plantenreeks en overgang met zaad doen het virus voor de boneteelt van potentiële betekenis zijn.  相似文献   

17.
Samenvatting In het voorjaar van 1968 vertoonde een aantal bomen op het onderstammen proefveld te Kraggenburg (N.O.P.) een slechte bladstand. Vóór januari 1969 waren alle bomen van de appelrassen Cox's Orange Pippin, James Grieve en Lombartscalville en één enkel geplante Stark Earliest, alle geënt op onderstam MM 104, afgestorven. Slechts de vijf bomen van het ras Golden Dilicious op MM 104 vertoonden een normale stand. Uit de aangetaste wortels konPhytophthora cactorum geïsoleerd worden. Vermoedelijk heeft het pathogeen door een hoge grondwaterstand gedurende de winter 1967/1968 de kans gekregen de onderstam MM 104 te infecteren. Doordat de vijf Golden Delicious bomen op MM 104 aan het windscherm grensden, waar het relatief droger is, zijn deze waarschijnlijk aan infectie ontsnapt.  相似文献   

18.
A newly recognized disease of tulip called veinal streak is described. The disorder occurs more often in tulips grown under glass than in the field, but totally diseased stocks are found under both conditions. When sap from tulip leaves with veinal streak was manually inoculated to test species, no virus isolate was obtained whereas the sap clarified with a mixture of n-butanol and chloroform and concentrated by centrifugation consistently gave isolates of tobacco ringspot virus (TRSV). However, TRSV was also obtained from symptomless and diseased tulips infected with other viruses. Isolates were propagated inNicotiana tabacum White Burley and sap from systemically infected leaves was used for serological identification in microprecipitin tests. It is postulated that TRSV is the cause of tulip veinal streak. Generally the virus is latent in tulips. The development of symptoms is associated with particular environmental growing conditions (Asjes and Muller, 1972).Samenvatting Een nieuw herkende ziekte in tulpen, genoemd de nerven- of strepenziekte, wordt beschreven. De ziekte treedt meer op in tulpen in de kas dan te velde, doch totaal zieke partijen worden onder beide omstandigheden gevonden. Wanneer sap van tulpebladeren met de nervenziekte mechanisch geïnoculeerd werd op toetsplanten, kon geen virus-isolatie worden verkregen. Het sap gedeeltelijk gezuiverd met een mengsel van n-butanol en chloroform en door centrifugering geconcentreerd gaf steeds weer isolaties van het tabakskringvlekkenvirus (TRSV). Het virus werd echter ook verkregen van symptoomloze planten en zieke tulpen die geïnfecteerd waren met andere virussen. Isolaties werden vermeerderd inNicotiana tabacum White Burley en sap van systemisch geïnfecteerde bladeren werd gebruikt voor serologische identificatie in microprecipitatietoetsen. Aangenomen wordt dat TRSV de oorzaak is van de nerven- of strepenziekte van tulpen. Gewoonlijk is het virus latent in tulpen aanwezig. De ontwikkeling van de symptomen gaat samen met bijzondere groeiomstandigheden (Asjes and Muller, 1972).  相似文献   

19.
A new species of the genusEmbellisia (Hyphomycetes, Dematiaceae) was isolated from bulbs and leaves of various cultivars ofHyacinthus, Scilla andFreesia. It is characterized by dark, multiseptate conidia which are somewhat pointed at the apex and variable in shape and size. In contrast to other species of the genus it rarely forms chlamydospores in pure culture. The fungus was found on several locations in the Netherlands, and is also known in the USA and Germany. Inoculation experiments on several cultivars ofHyacinthus orientalis resulted in a high percentage of affected plants.Samenvatting Een nieuwe soort van het genusEmbellisia (Hyphomycetes, Dematiaceae),E. hyacinthi, werd geïsoleerd uit de buitenste bolrokken van cultivars vanHyacinthus orientalis. De schimmel is gekarakteriseerd door bruine, apicaal iets spitse conidiën met een wisselend aantal transversale, en dikwijls ook enkele longitudinale septa (Fig. 1), en de afwezigheid van duidelijk gedifferentieerde groepjes van chlamydosporen.Een sterk hierop gelijkende soort werd in 1876 beschreven door Massink alsCladosporium fasciculare Fr. Het opvallende voorkomen van longitudinale septa werd in zijn studie echter niet expliciet genoemd.WanneerEmbellisia hyacinthi wordt gekweekt op havermoutagar zijn na 5 dagen de meeste conidiën vrij lang, cylindrisch, met 3 of meer septa (Fig. 2a). Na langere tijd echter worden kleinere conidiën gevormd, zodat de variabiliteit der conidiën op dezelfde plaats groter wordt (Fig. 2b). Dit verschijnsel uit zich nog sterker op Czapekagar (Fig. 2c-d). Embellisia hyacinthi veroorzaakt kleine bruine plekjes op de buitenste bolrok van hyacint. Deze vorm van huidziekte is reeds lang bekend; de schimmel is ook in de USA en Duitsland gekonstateerd, en werd tevens geïsoleerd vanFreesia refracta enScilla sibirica. Soms ook komen langwerpige bladvlekken op de buitenste bladeren van hyacint voor. Een inoculatieproef werd gedaan met de cultivars la Victoire en Carnegie. De metEmbellisia hyacinthi geïnoculeerde planten vertoonden een aanzienlijk hoger aantastingspercentage dan die op het controleveld.  相似文献   

20.
Lily symptomless virus (LSV) was readily detected with the enzyme-linked immunosorbent assay (ELISA) in leaves ofLilium Mid-Century hybrids cvs Enchantment and Destiny andLilium speciosum cv. Brabander. In bulbs of cv. Enchantment LSV could be detected without any additional treatment of the extracts, but for reliable results in cv. Destiny it was necessary to pre-incubate the bulb extracts with cellulase or hemicellulase.Samenvatting In de bladeren van secundair geïnfecteerde planten van de leliecultivars Enchantment, Destiny en Brabander kon LSV met ELISA gemakkelijk worden aangetoond. In bladextracten van Enchantment kon nog ca. 100 ng LSV/ml extract worden teruggevonden. Bij toepassing van de standaard-methode van extraheren (2 g weefsel malen in 4 ml extractiebuffer) kon ook in de bolschubben van Enchantment LSV worden aangetoond; bij Destiny gelukte dat aanzienlijk minder goed. Wijzigingen in de extractie-procedure of een speciale behandeling van het standaard-extract (dialyseren, verhitten tot 50°C etc.) leidde niet tot een betere aantoonbaarheid van het virus met ELISA. Enzymen als hemicellulase, cellulase en pectinase, toegevoegd aan het standaard-extract van bolschubben van Destiny vóór de toetsing (incubatie gedurende 18 h bij kamertemperatuur), verbeteren de aantoonbaarheid van het LSV aanzienlijk.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号