首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 500 毫秒
1.
The development of downy mildew (Peronospora farinosa) on a cultivated spinach crop (Spinacia oleracea) was compared to that on lambsquarters (Chenopodium album), a naturally occurring weed. Experiments were carried out on small spinach plots, in which epidemics could develop from point sources (PS) or area sources (AS).Two lambsquarter populations were studied, in which downy mildew epidemics arose from oospore infections. The downy mildew epidemics, on spinach and lambtquarters, were related to the environmental factors: temperature, vapour pressure deficit (VPD) and rainfall. It is concluded that the two different formae speciales ofP. farinosa, one on spinach and one on lambsquarters, react in the same way to weather changes. The epidemiological patterns were almost similar.Samenvatting De ontwikkeling van valse meeldauw (Peronospora farinosa) op het cultuurgewas spinazie (Spinacia oleracea) werd vergeleken met die op het zich natuurlijk ontwikkelende onkruid melganzevoet (Chenopodium album). Daarvoor werden experimenten uitgevoerd op spinazieperceeltjes, waarop in enkele gevallen puntbroninfecties (PS), en in andere gevallen oppervlaktebrondinfecties (AS) waren aangebracht. Er werd gevarieerd in inoculatietijdstip.Bij melganzevoet werden twee populaties bestudeerd, waarin de ziekte via oösporeinfectie op natuurlijke wijze was ontstaan.Het geheel werd in verband gebracht met de omgevingsfactoren: temperatuur, dampdruk-deficiet (VPD) en regenval. Geconcludeerd kan worden, dat deP. farinosa formae speciales zowel op spinazie als op melganzevoet op gelijke wijze reageerden op veranderingen in het weer. Het verloop van de epidemieeën was sterk vergelijkbaar.  相似文献   

2.
Conidium production byPeronospora farinosa f. sp.spinaciae (pathotype 3) was measured daily on colonies induced on leaves of spinach cvs Breedblad Scherpzaad (BS) and Huro. Distinction was made between colonies grown at temperatures of 10 and 15°C. Spore production was expressed as number of spores produced per stoma. There was a significant difference between total spore production on lesions on BS at 10 °C and that on lesions on the three other cultivartemperature combinations tested. Also a significant difference in the average sporulation period was observed between lesions produced at 10 and those at 15 °C. The same significant difference in response to temperature was found in the sporulation per stoma in the course of time.Samenvatting De conidiënproduktie vanPeronospora farinosa f. sp. spinaciae (fysio 3) werd dagelijks bepaald aan kolonies, welke op bladeren van de spinaziecultivars Breedblad Scherpzaad (BS) en Huro werden geïnduceerd. Daarbij werd onderscheid gemaakt tussen kolonies welke zich bij 10 en bij 15 °C hadden ontwikkeld. De sporenproduktie werd omgerekend naar het aantal sporen per huidmondje. Er was een significant verschil tussen de totale sporenproduktie op lesies op BS bij 10 °C en die op lesies op de drie andere getoetste cultivar-temperatuur combinaties. Er kon ook een significant verschil in de gemiddelde sporulatieperiode worden waargenomen tussen de lesies ontstaan bij 10 en bij 15 °C. Een dergelimk significant verschil in temperatuurreactie kon ook worden gevonden in het verloop van de soorulatie per huidmondje in de tijd.  相似文献   

3.
Samenvatting Het onderzoek over schurft bij appel en peer, dat in Nederland van 1938 tot 1950 werd uitgevoerd, was, voornamelijk gericht op de ontwikkeling van de peritheciën van de ziekteverwekkers en de uitstoting van ascosporen door de peritheciën. In deze eerste fase van het onderzoek bleek, dat voor het bepalen van het tijdstip van de eerste bespuiting zowel de ontwikkeling van de gemengde knoppen van appel en peer als de ontwikkeling van peritheciën dient te worden gevolgd.In de tweede fase van het onderzoek, van 1951 tot 1961, werd de geldigheid van de zogenaamde gegevens vanMills over het verband tussen de temperatuur en de bevochtigingsduur van de bomen enerzijds en het optreden van schurftinfectie anderzijds onderzocht. Voorts werd het vaststellen van infectieperioden door het gehele land geperfectioneerd. Voor het bepalen van de bevochtigingsduur van bladeren werd aanvankelijk een pluvioscoop, later de de Wit-bladnatschrijver geïntroduceerd.Zowel in semi-laboratoriumproeven als in veldproeven werden de curatieve eigenschappen van organische fungiciden bepaald, terwijl uit veldproeven eveneens een oordeel over de preventieve werking van verscheidene fungiciden werd gevormd. Aan curatieve bespuitingen met organische kwikpreparaten of dodine wordt in het algemeen slechts een plaats toegekend als aanvulling op de preventieve methode van schurftbestrijding in de, periode vóór de bloei.Mede ten gevolge van de toepassing van de resultaten van het onderzoek vormt de bestrijding van schurft bij appel en peer in Nederland thans geen probleem meer.Stationed at, the Research Station for Fruit-Growing, Wilhelminadorp.  相似文献   

4.
Effects of nematicides on growth and microbial antagonism toRhizoctonia solani were investigated as part of a study on the mechanisms involved in the increased incidence of this pathogen in nematicide-treated potato crops.Ethoprophos inhibited mycelial growth ofR. solani on potato dextrose agar (PDA), Czapek Dox agar (CDA) and on water agar (WA). Aldicarb stimulated its growth on PDA up to 14% but not on CDA and WA. Oxamyl inhibited mycelial growth on CDA and WA, but not on PDA.Ethoprophos and aldicarb stimulated development of the mycoparasiteVerticillium biguttatum on cultures ofR. solani. The effect was dependent on the medium on which the host fungus was grown. ForRhizoctonia cultures on PDA, growth of the mycoparasite was highly promoted by aldicarb and to a lesser extent by ethoprophos. WhenR. solani was grown on CDA, the development of the mycoparasite was not affected by aldicarb, slightly stimulated by ethoprophos and slightly inhibited by oxamyl. On water agar, its development on the host mycelium was not affected.In field trials on sandy soil, nematicides encouragedV. biguttatum probably by increased availability of substrate (i.e.Rhizoctonia mycelium) perhaps through reduced activity of the mycophagous fauna.Soil fungistasis was increased by ethoprophos and to a lesser extent by aldicarb at very high doses. At normal field rates, no effects can be expected on fungistasis. So the increased stem and stolon infection of potatoes in nematicide-treated fields was not caused by a direct effect of the nematicides on growth ofR. solani or by suppressing the microbial antagonism.Samenvatting De invloed van granulaire nematiciden op de groei vanRhizoctonia solani en op het microbiële antagonisme tegen deze schimmel werd onderzocht in het kader van een studie over de mechanismen die een rol spelen bij de toename van de aantasting in een met nematiciden behandeld aardappelgewas.Ethoprofos remde de myceliumgroei vanR. solani op aardappeldextrose agar (PDA), Czapek Dox agar (CDA) en op wateragar (WA). Aldicarb stimuleerde op PDA de groei met maximaal 14%. Op CDA en WA werd geen effect van aldicarb waargenomen. Oxamyl veroorzaakte groeiremming op CDA en WA, maar niet op PDA.Ethoprofos en aldicarb stimuleerden de ontwikkeling van de mycoparasietVerticillium biguttatum op cultures vanR. solani. De mate van groeistimulering was afhankelijk van de voedingsbodem waarop de waard,R. solani, werd gekweekt. De groei vanV. biguttatum werd sterk gestimuleerd door aldicarb en in geringere mate door ethoprofos, wanneer de waard gekweekt werd op PDA. Aldicarb had geen effect op de mycoparasiet wanneerR. solani op CDA gekweekt werd, terwijl ethoprofos de groei wel iets stimuleerde en oxamyl een gering remmend effect had. Op WA werd geen effect van de nematiciden op het mycoparasitisme vastgesteld.In veldproeven op zandgrond stimuleerden de nematiciden het voorkomen vanV. biguttatum op de stolonen. Het effect werd waarschijnlijk veroorzaakt door een verhoogde substraat beschikbaarheid (d.w.z. mycelium vanR. solani). De verhoogde beschikbaarheid van dit mycelium kan samenhangen met een door nematiciden gereduceerde activiteit van de fungivore bodemfauna.De bodemfungistase werd verhoogd door ethoprofos en, in geringere mate, door aldicarb bij hogere doseringen. Bij de in de praktijk aanbevolen doseringen kan echter geen effect op de fungistase verwacht worden. De toename in stengel- en stolonaantasting van aardappelen, geteeld in met granulaire nematiciden behandelde percelen, kon niet worden toegeschreven aan een direct effect van de nematiciden op de groei vanR. solani of aan een vermindering van het microbiële antagonisme.  相似文献   

5.
The natural occurrence of actively sporing colonies ofCladosporium herbarum near pollen clusters on the surfaces of rye leaves, suggested that pollen might be an important source of nutrients in the phyllosphere. One month after flowering, concentrations of ca. 100 pollen grains/cm2 were not uncommon.When artificially inoculated to rye, the development ofC. herbarum was enhanced by simultaneous inoculation with 100 pollen grains/cm2. Numbers ofC. herbarum colonies developing on agar media from leaf washings taken 14 days after inoculation, were increased by a factor 2 to 3. Numbers of spores counted in situ increased by factors ranging from 4 to 16.The naturally occurring sudden increases in numbers of colonies ofCladosporium spp. and other micro-organisms, isolated from rye leaves after flowering, might be attributed, directly or indirectly, to an effect of pollen.Samenvatting Het voorkomen van sporulerende kolonies vanCladosporium herbarum in de nabijheid van stuifmeelconcentraties op roggebladeren wekte de indruk dat stuifmeel een belangrijke bron van voedingsstoffen in de fyllosfeer zou kunnen zijn (Fig. 1 en 2). Een maand na de bloei bleek het stuifmeel nog in concentraties van ongeveer 100 korrels per cm2 bladoppervlak voor te komen (Tabel 1). Deze concentratie werd in de proeven aangehouden. De ontwikkeling vanC. herbarum op bladeren, geïnoculeerd met een sporensuspensie, werd vergeleken met die opbladeren behandeld met een mengsel van sporen en stuifmeelkorrels. Deze ontwikkeling werd 14 dagen na inoculatie bepaald door tellen van het aantal kolonies vanC. herbarum, verkregen uit het spoelwater, en van het aantal sporen aanwezig op epidermis-strips (Tabel 2 en 3). Het aantal kolonies van bladeren met stuifmeel was twee tot drie malen hoger dan het aantal kolonies van bladeren zonder stuifmeel Op epidermis-strips bleek de aanwezigheid van stuifmeel de sporulatie 4 tot 16 malen verhoogd te hebben. De door Kerling (1964) vermelde plotselinge toename vanCladosporium spp. en andere microörganismen op bladeren van rogge, in het veld na de bloei, kan verklaard worden door aanwezigheid van stuifmeel.  相似文献   

6.
Oospore production inPeronospora farinosa f. sp.spinaciae was induced in spinach seedlings. This was done in detached cotyledons as wel as in undetached cotyledons on living plants, and in growth chambers as well as in the field. In young leaf tissue the fungus, produced oospores more often than in old tissue. The four spinach cultivars tested, viz. Breedblad Scherpzaad, Symphony, Novires and Huro, did not show significant differences in numbers of cotyledons with oospores, nor in numbers of oospores per cotyledon, though cv. Breedblad Scherpzaad was less susceptible to oospore formation in the field. Comparison of various inoculum densities showed a tendency to a smaller number of cotyledons with oospores with a lower inoculum density. Oospores were abundantly formed, when the plants were exposed to stress conditions in the second half of the latent period.Samenvatting Methoden werden ontwikkeld om oosporenvorming doorPeronospora farinosa f. sp.spinaciae in kiemplanten van spinazie te induceren. Dit gebeurde met afgeplukte kiembladeren en in kiembladeren aan de levende plant, zowel in klimaatcellen als tevelde.In jonge kiembladeren werden vaker en meer oosporen gevormd, dan in oudere kiembladeren. De vier getoetste cultivars Breedblad Scherpzaad, Symphony, Novires en Huro vertoonden geen opvallende verschillen in aantallen kiembladeren met oosporen en aantallen oosporen per kiemblad, hoewel cultivar Breedblad Scherpzaad in het veld als minst vatbaar voor oosporenvorming naar voren kwam.Vergelijking van verschillende inoculum dichtheden toonde een tendens aan voor een kleiner aantal cotylen met oosporen bij lagere inoculumdichtheden. Er werden overvloedig oosporen gevormd wanneer de planten in de tweede helft van de latentieperiode in een stress situatie werden gebracht.  相似文献   

7.
Samenvatting Stengelaantasting doorPhoma solanicola Prill. et Delacr. werd waargenomen in aardappelveldjes van een vruchtwisselingsproefveld te Hagestein. De mate van aantasting varieerde met de voorvrucht en werd vastgelegd door het percentage aangetaste planten te bepalen. In het voorjaar waren reeds tellingen verricht van wortel-en stengelaaltjes in de grond. Er bleek een duidelijk verband te bestaan tussen het aantal stengelaaltjes in de grond in het voorjaar en het percentage doorPhoma aangetaste planten in de zomer. Het is waarschijnlijk, dat de aaltjes de planten hebben verzwakt of ingangspoorten hebben gemaakt voor de schimmel.Er werden eveneens regressies gevonden van loof-en knolopbrengst op het aantal stengelaaltjes in het voorjaar in de grond en op het percentage doorPhoma aangetaste planten. Deze aantasting doorDitylenchus dipsaci enPhoma solanicola kan ernstige schade veroorzaken; bij zware aantasting was de opbrengstreductie meer dan 50%.  相似文献   

8.
Samenvatting Aan een voedingsmedium, geïnoculeerd met elk der schimmelsFusarium oxysporum f. sp.pisi ras 1,Mycosphaerella pinodes (pathogenen van de erwt),Cladosporium cucumerinum, Colletotrichum lindemuthianum enMonilinia fructigena (niet-pathogenen van de erwt) werd pisatine toegevoegd. Na incubatie gedurende een week werd het medium gecentrifugeerd. Zowel de bovenstaande vloeistof als het mycelium werd onderzocht op de aanwezigheid van pisatine. Uit de U.V.-absorptiespectra van de vloeistof en alcoholextracten van het mycelium blijkt, dat beide pathogenen het pisatine kunnen afbreken, maar de drie niet-pathogenen niet.  相似文献   

9.
The effects of plant development and leaf age on the infection efficiency (IE), the latency period (LP) and the sporulation intensity (SP) of groundnut rust were studied using detached and attached leaflets of a highly susceptible groundnut cultivar. The results indicate a decrease ofIE with increasing leaf age and an increase ofLP with increasing leaf age and development stage. A significant effect of detachment onIE was found. However, experiments on both detached and non-detached leaflets resulted in the same, general conclusions. The observed reduction ofIE and lengthening ofLP suggest that further studies would profitably distinguish epidemiologically different layers in the host canopy.Samenvatting De invloed van het ontwikkelingsstadium van de plant en van de leeftijd van het blad op de infectie-efficiëntie (IE), de latentieperiode (LP) en de sporulatie-intensiteit (SP) van aardnootroest werd onderzocht bij een zeer vatbare aardnoot-cultivar aan wel en niet afgesneden deelblaadjes. De resultaten laten een afname zien vanIE bij toenemende bladleeftijd alsmede een toename vanLP met de toename van bladleeftijd en ontwikkelingsstadium. Het effect van het afsnijden van de deelblaadjes opIE was significant, maar proeven met wel en met niet afgesneden blaadjes leidden tot dezelfde algemene gevolgtrekkingen. De waargenomen afname vanIE en verlenging vanLP doen vermoeden dat voortgezet onderzoek een nuttig onderscheid zal kunnen maken tussen in epidemiologische zin verschillende bladlagen van het gewas.  相似文献   

10.
The epidemiology ofSitobion avenae and its natural enemies in winter wheat was studied in 1975, 1976 and 1977. Immigration was important until the end of flowering. The alate immigrants had apterous offspring. These became the driving force in population growth. Their offspring were mostly alatae which usually left the field. A model of the epidemic was developed. Quantitative relations between the aphids and their environment were obtained from literature or established in laboratory trials. The model simulated population development and population composition from the beginning of June till the population peak at the end of June or early in July. Because quantitative data on relations between aphids and their natural enemies and pathogens are scarce, and since the knowledge on wing formation is still limited, the population collapse could not be predicted. In the future, prognosis over a period of three weeks seems possible.Samenvatting De toenemende betekenis van graanbladluizen (vooralSitobion avenae) gepaard gaande met een sterke toename van het gebruik van insecticiden op granen maakte verbetering van de prognose over het schadelijk optreden wenselijk. Door gedetailleerde tellingen in het veld (Fig. 1–7) werden gegevens verkregen over het verloop van de epidemie en het optreden van natuurlijke vijanden in 1975, 1976 en 1977.Een immigratieperiode tot in de bloei kon worden vastgesteld. Daarna lijkt de aantrekkelijkheid van het gewas voor alate luizen te verminderen. De alate immigranten krijgen aptere nakomelingen. Deze vormen de stuwende kracht van de populatiegroei. De nakomelingen van apteren zijn merendeels alaat. Zij verlaten het gewas.Een model van de populatieontwikkeling gedurende de epidemie werd opgesteld. De relatiediagrammen Fig. 9 en 10 laten groei en ontwikkeling vanS. avenae en een predator (Syrphus corollae) zien. Kwantificering van de betrekkingen werd mogelijk door literatuurgegevens en laboratoriumexperimenten.Met het model kon de populatieontwikkeling vanS. avenae vanaf begin juni tot aan de populatiepiek in 1975, 1976 en 1977 vrij goed worden gesimuleerd (Fig. 12). Ook de populatieopbouw kon worden gesimuleerd (Fig. 14). De teruggang van de populatiedichtheid blijkt moeilijker te voorspellen door het ontbreken van gegevens over natuurlijke vijanden.Het lijkt waarschijnlijk dat in de toekomst met het model een prognose over de piek van de bladluispopulatie circa 3 weken tevoren mogelijk zal zijn.  相似文献   

11.
Five methods of stem inoculation of carnations with conidial suspensions ofFusarium oxysporum f.sp.dianthi were compared for uptake of the suspension, induction of phytoalexin accumulation and wilt development. Inoculation was performed by incision of the stem across droplets of inoculum placed on leaves, or by injection of droplets into the stem. With both methods, higher inoculum dosages led to higher wilting rates and higher phytoalexin concentrations. Injection was more effective than incision since a lower inoculum dosage was required to obtain the same phytoalexin levels. Injection therefore appears the most promising technique for the development of routine screening methods for resistance based on phytoalexin accumulation.Samenvatting Vijf methoden om anjers via de stengel te inoculeren met een sporensuspensie vanF. oxysporum f.sp.dianthi werden vergeleken wat betreft de opname van de suspensie, de accumulatie van fytoalexinen en het ziekteverloop. Inoculatie vond plaats door de stengel aan te snijden dwars door een druppel inoculum die op een blad was gelegd, of door druppeltjes inoculum te injecteren. Bij beide methoden leidden hogere doses inoculum tot heviger ziektesymptomen en accumulatie van grotere hoeveelheden fytoalexinen. Injectie van inoculum was effectiever dan aansnijden, daar er minder inoculum nodig was voor eenzelfde resultaat. Injectie biedt daarom meer perspectief voor de ontwikkeling van routinematige resistentietoetsen op basis van de accumulatie van fytoalexinen.  相似文献   

12.
Samenvatting Naar aanleiding van literatuurgegevens werd de invloed van koper en zink op het optreden van aardappelschurft nagegaan. Daarbij werd gebruik gemaakt van een mengsel van zilverzand en perlite, beide zinkvrije materialen, terwijl koper alleen in perlite aangetoond kon worden in een hoeveelheid van 1 ppm. Een schurftisolatie van het IPO werd door deze kunstmatige grond gemengd. Een bepaalde hoeveelheid van beide metalen werd a1 of niet eens per week met de voedingsvloeistof gegeven.Aan het einde van de potproef werden door middel van de verdunningsmethode de aantallen S.scabies in de potten bepaald. De resultaten van de proef zijn in tabel 1 weergegeven.De invloed van zink was niet belangrijk; koper gaf daarentegen een duidelijke reductie van de schurftaantasting, maar tevens bij hoge concentratie een slechte wortelontwikkeling. Gezien de dichtheid van het organisme in het substraat is er sprake van een directe invloed van het koper op het pathogeen.Het resultaat van deze proef maakt het waard om koper op grotere schaal als schurftbestrijdingsmiddel te beproeven. Het fytotoxisch effect kan daarbij misschien vermeden worden door het enige tijd v66r het planten toe te passen.  相似文献   

13.
Phyllosphere yeasts may play an important role in suppressing necrotrophic pathogens. In a randomized block design, yeast densities on flag leaves and second leaves of field-grown wheat were left unchanged (D), or were lowered by sprayings with carbendazim (A), or were raised by sprayings with a mixture ofSporobolomyces roseus, Cryptococcus laurentii var.flavescens and nutrients (B), or with carbendazim, carbendazim-resistantS. roseus andC. laurentii var.flavescens and nutrients (C). The application of carbendazim to plots A and C would avoid a biased interference of carbendazim due to other effects than reducing the natural yeast population. Prolonged differences in yeast density would be reflected in differences in severity of diseases caused by carbendazim-insensitive necrotrophic pathogens.Both treatments B and C enhanced the yeast density about 10-fold at the beginning of leaf colonization, 2 to 3 weeks after leaf emergence. Untreated leaves (D), however, were rapidly leaves. Initially, the yeasts were suppressed by carbendazim (A). However, progressively the yeast population consisted of carbendazim-resistant strains which made the carbendazim sprayings ineffective. Therefore, the substantial differences in yeast density were of limited duration. The effect of the treatments on naturally occurringMycosphaerella graminicola (anam.Septoria tritici), Puccinia recondita f. sp.tritici and the total necrotic leaf area (D-value) is discussed.Samenvatting Fyllosfeergisten kunnen misschien een belangrijke rol spelen in de onderdrukking van necrotrofe pathogenen. In een blokkenproef werd de dichtheid van gisten op vlagbladeren en tweede bladeren niet beïvvloed (D) of verlaagd door bespuitingen met carbendazim (A), of verhoogd door bespuitingen met een mengsel van gisten (Sporobolomyces roseus enCryptococcus laurentii var.flavescens en voedingsstoffen (B), of met een mengsel van carbendazim, carbendazim-resistenteS. roseus enC. laurentii var.flavescens en voedingsstoffen (C). De grootste verschillen in dichtheden van de gistpopulaties werden verwacht tussen de behandelingen A en B of C. Door alle veldjes A en C met carbendazim te behandelen wordt een eenzijdig effect van carbendazim, berustend op andere eigenschappen dan de onderdrukking van de natuurlijke gistpopulatie, voorkomen. Langdurige verschillen in de populatiedichtheden van de gisten zouden weerspiegeld kunnen worden in verschillen in aantasting door carbendazimongevoelige necrotrofe pathogenen.Aan het begin van de bladkolonisatie door gisten, 2 tot 3 weken na het verschijnen van het blad, leidde zowel behandeling B als C tot, een 10-voudige verhoging van de gistdichtheid. De onbehandelde bladeren (D) werden echter spoedig door de van nature voorkomende gisten gekoloniseerd en het verschil tussen de onbehandelde en met gist bespoten bladeren werd snel kleiner. Aanvankelijk werden de gisten door carbendazim (A) onderdrukt. Geleidelijk bestond de gistpopulatie echter uit carbendazim-resistente stammen, zodat de carbendazim bespuitingen nauwelijks meer effect hadden. Hierdoor werden grote verschillen in gistdichtheden niet langdurig gerealiseerd. Het effect van de behandelingen op de natuurlijke infectie doorMycosphaerella graminicola (anam.Septoria tritici), Puccina recondita f. sp.tritici en op het totale dode bladoppervlak (D-waarde) wordt besproken.  相似文献   

14.
The suitability of inoculations of leaf disks of 1.8 cm diameter in determining resistance of coffee toHemileia vastatrix, the causal agent of coffee leaf rust, was studied. Results obtained by this method were similar to those obtained by greenhouse tests with respect to reaction types of coffee plants with complete and/or major gene resistance. The efficacy of the method in assessing incomplete resistance was tested on 19 plants ofCoffea canephora cv. Kouillou, which varied in level of disease in the field. Four series of inoculation were carried out in four different months of the year, and six components of resistance were assessed. The analysis of multiple correlation, applied to the average data of the four series, indicated that 79% of the variation in disease in the field could be explained by the observations in the leaf disk test. For the individual series this percentage varied from 58 to 70. The coefficients of correlation between the six components were significant and high. The percentage of leaf disks with sporulating lesions was found to be the most suitable component for assessing incomplete resistance.The number of lesions per leaf disk was affected substantially by the hour of the day of leaf collection and by light intensity in the field. No effect was observed of the size of the disks (1 to 2 cm in diameter) and of the leaf wetness period after inoculation (24 and 48h). Results were more consistent when the inoculum was applied in droplets of 0.025 ml than when the inoculum was sprayed onto the disks. No genotype x treatment interactions were observed for the hour of leaf collection, for the size of the leaf disk, for the inoculation method or for the leaf wetness period.It is concluded that the leaf disk method, if adequately standardized, can be a very useful tool in breeding for coffee leaf rust resistance and also in basic research on the coffee —H. vastatrix relationship.Samenvatting De geschiktheid van inoculaties van bladschijven van 1.8 cm diameter voor de bepaling van resistantie van koffie tegenHemileia vastatrix, de veroorzaker van koffieroest, werd nagegaan. Voor het bepalen van het reactietype van koffieplanten, met complete en/of monogene resistentie, bleek de bladschijfmethode resultaten op te leveren die vergelijkbaar waren met die van kasproeven. De geschiktheid van de methode voor het bepalen van onvolledige resistentie werd beproefd bij 19 planten, behorende tot het ras Kouillou vanCoffea canephora, die varieerden in veldaantasting. Vier inoculatie series werden uitgevoerd in vier verschillende maanden van het jaar, waarbij zes resistentie-componenten werden bepaald. Multipele correlatie voor de gemiddelden van de vier series toonde aan dat 79% van de variatie in veldaantasting te verklaren was door de waargenomen componenten in de bladschijftoets. Voor de individuele series varieerde dit percentage tussen de 58 en 70. De zes componenten vertoonden onderling een sterke mate van correlatie. Het percentage bladschijven met sporulatie bleek de meest geschikte component te zijn voor het schatten van onvolledige resistentie.Het aantal lesies per bladschijf werd duidelijk beïnvloed door het uur van de dag waarop de bladeren werden geplukt en de hoeveelheid licht waaraan de bladeren waren blootgesteld in het veld. De grootte van de bladschijven (1 à 2 cm in diameter) en de bladnatperiode na inoculatie (24 en 48 uur) bleken hierop geen effect te hebben. De inoculatiemethode, waarbij druppels van 0,025 ml werden gebruikt, bleek meer consistente resultaten te geven dan de methode waarbij het inoculum op de bladschijven werd gespoten. Er werd geen genotype x behandeling interactie waargenomen voor het uur van de dag waarop de bladeren werden geplukt, de grootte van de bladschijven, in inoculatiemethode en de duur van de bladnatperiode.Geconcludeerd wordt dat de bladschijfmethode, mits toegepast in gestandaardiseerde vorm, een zeer bruikbaar hulpmiddel kan zijn bij de veredeling van koffie op roestresistantie en bij het onderzoek naar de relatie tussen koffie enH. vastatrix.  相似文献   

15.
Stems and petioles of tomatoes growing in soils with different amounts of N, P, K, Mg and CaCO3, were wound-inoculated. Only N consistently affected lesion development. Increasing the amounts of N progressively decreased the rates at which lesions developed linearly, the effects being relatively larger on the development of stem lesions than on that of petiole lesions. In pot experiments with three levels of nitrogen and three of potassium, a higher nitrogen level also resulted in a slower mycelial extension in stems of plants growing in this soil. With a certain N level, a higher K level decreased the rates at which lesions developed, this N/K interaction being significant in two series. By inoculating stems at many sites, lesions were found to develop more rapidly in young tissues, near main-stem apices, than in old tissues at the base of stems.Samenvatting Tomateplanten, groeiend in grond met verschillende hoeveelhden meststoffen, werden in bladstelen en stengels geïnoculeerd met een zeven tot tien dagen oude cultuur vanB. cinerea, groeiend op gewijzigde Richard's agar bij 23°C. Een stukje agar met mycelium, ca. 16 mm2 groot, werd met behulp van Sellotape in kleine wonden in het schorsparenchym gebracht; na drie dagen werd het Sellotape verwijderd en daarna werd de uitbreiding van de lesie dagelijks gemeten. De uitkomsten werden omgewerkt tot regressiecoëfficiënten; de regressiecoëfficiënt komt overeen met de uitbreiding der lesies per etmaal.De eerste proeven werden in het voorjaar en in de zomer van 1964 tijdens een verblijf van zes maanden op het Glasshouse Crops Research Institute, Littlehampton, Engeland, genomen. Aanvankelijk werden inoculaties uitgevoerd met planten, groeiend in grond afkomstig uit het bemestingswarenhuis (tabel 1), naderhand met planten groeiend in grond met verschillende stikstof-en kaliumniveaus (tabel 2).De inoculatieproeven met bladstelen wijzen op een negatieve correlatie tussen het stikstofgehalte van de grond en de uitbreiding der lesies (tabel 3). In proeven met stengelinoculaties, uitgevoerd in het internodium boven de eerste bloemtros, bleken deze correlaties zeer betrouwbaar te zijn (tabel 4). In jonge internodiën van deze planten waren deze verschillen in lesie-uitbreiding geringer, maar toch betrouwbaar; in oude internodiën was de invloed van de stikstofbemesting op de uitbreiding der lesies in de stengel niet merkbaar (tabel 5).Ook de inoculatieproeven in stengels van planten, groeiend in grond met verschillende stikstof- en kaliumniveaus, gaven duidelijk de invloed van de stikstofbemesting aan (tabel 6). In twee proefseries had een hogere kaliumbemesting een remmende invloed op de uitbreiding der lesies in de planten (tabel 6, 1 en 2), in serie 4 was dit alleen het geval bij het hoge stikstofniveau.In de periode van november 1964 tot maart 1965 werden dergelijke proeven genomen op het Proefstation te Naaldwijk. De inoculatieproeven, uitgevoerd in december, wijzen eveneens op de mindere uitbreiding der lesies in planten groeiend in grond met een hoog stikstofniveau, maar de verschillen zijn niet betrouwbaar. Als gevolg van de voor tomateplanten slechte uitwendige omstandigheden in deze periode, was er ook weinig verschil in ontwikkeling van de planten, ondanks de verschillen in bemesting. In de proeven, genomen in februari, was het effect van de stikstofbemesting op de uitbreiding der lesies wel betrouwbaar. De verschillen in vegetatieve ontwikkeling der planten door de diverse bemestingsniveaus traden toen ook duidelijker naar voren (tabel 7).Uit de inoculatieproeven, waarbij verschillende internodiën van één plant op hetzelfde tijdstip werden geïnoculeerd, blijkt dat de leeftijd van het internodium grote invloed heeft op de uitbreiding der lesies (tabel 8). Zoals blijkt uit de resultaten, weergegeven in tabel 5, is de invloed van de leeftijd van het stengelweefsel op de uitbreiding der lesies groter dan die van de stikstofbemesting. Een en ander staat misschien in verband met de beschikbare suikers en met het drogestofgehalte van het stengelweefsel.  相似文献   

16.
Gliocladium roseum was found to be the most common and probably the most effective mycoparasite in potato fields in the northern parts of the Netherlands. It is able to parasitize and kill living hyphae at temperatures of 12°C and higher. Sclerotia ofR. solani are often infected and killed by this fungus under suitable conditions, i.e. at temperatures of 16°C and more. Killing of sclerotia by other antagonistic organisms was also observed. It is also shown by not parasitic fungi and is caused by toxins produced by the antagonist.The development of theG. roseum population was studied during the growth of a potato crop in two soils. In both soils its initial level was very low. In both a slightly acid sandy soil and a neutral sandy loam, suppression ofR. solani can occur;G. roseum accumulated in the former mainly under continuous potato crops,Colletotrichum coccodes was the main antagonist in the latter.Samenvatting In de meeste Nederlandse aardappelakkers komen schimmels voor dieRhizoctonia solani kunnen aantasten en doden. De meest algemene, en waarschijnlijk ook de meest belangrijke, die we tot nu toe vonden, isGliocladium roseum (Tabel 1). Het is bekend, dat deze schimmel stoffen produceert die voorR. solani giftig zijn. Met behulp hiervan kanG. roseum, evenals andere antibiotisch actieve micro-organismen, ook de sclerotiën doden (Tabel 2). Voor doding doorG. roseum is de temperatuur een factor van belang. Hyfen worden nog gedood bij een temperatuur van 12°C, waarbij de sclerotiën niet meer aangetast kunnen worden. Gedurende het winterseizoen worden sclerotiën door deze schimmel naar alle waarschijnlijkheid niet gedood.De ontwikkeling van de populatie vanG. roseum en andere antagonisten vanR. solani werd gevolgd in aardappelvelden op een licht zure zandgrond en op een neutrale zware zavel. Op de zandgrond werden twee proefplekken bemonsterd: één waarop voor het vierde achtereenvolgende jaar aardappelen werden geteeld en één met een vruchtwisselingsschema van graan, bieten en aardappelen.In de zandgrond nam in het groeiseizoen de populatie vanG. roseum toe. Op de proefplek waar voor het vierde jaar achtereen aardappelen stonden werdR. solani vanaf half augustus onderdrukt, evenwel niet volledig. Ook in het vruchtwisselingsstuk breiddeG. roseum zich flink uit, doch een onderdrukking vanR. solani werd niet bereikt.In de zware zavel nam de populatie vanG. roseum niet toe. Hier werdR. solani — uit besmet pootgoed — onderdrukt doorColletotrichum coccodes (zelf een pathogeen van stolonen) en antagonistische bacteriën. De resultaten zijn vermeld in Tabel 3.De besmetting van de geoogste knollen met sclerotiën, zoals die voorkwam op de zandgrond, is in Tabel 4 vermeld. Op de zavel leverde schoon pootgoed een bijna schone oogst (2% van de knollen was zeer licht bezet met sclerotiën). Besmet pootgoed leverde een oogst met 58% schone knollen, 35% met een zeer lichte en 7% met een iets zwaardere sclerotiënbezetting. Hoewel uit 100% besmet pootgoed een veel schonere oogst werd verkregen, was eerder toch een beschadiging van het gewas opgetreden. Pas tegen het eind van het groeiseizoen werdR. solani flink onderdrukt.  相似文献   

17.
Samenvatting In 1950 werd Oort verzocht een Werkgroep Inwendige Therapie bij Planten op te richten en daarvan het voorzitterschap of zich te nemen. Onderzoekers van verschillende disciplines, fytopathologen, plantenfysiologen, organisch chemici en biochemici, werken hierin nauw samen bij de ontwikkeling van systemische fungiciden en bij de bestudering van de relatie tussen waardplant en parasiet. De hoofdlijnen, waarlangs de problemen benaderd werden en de voornaamste objecten van onderzoek worden in het kort beschreven.  相似文献   

18.
Adult-plant resistance to yellow rust in wild emmer wheat   总被引:3,自引:0,他引:3  
Seventy-six entries of wild emmer, susceptible to a culture of yellow rust, race 39E134, in the seedling stage at a low temperature-profile, were tested with the same culture for field resistance at two locations in the Netherlands. While most entries were susceptible also in the adult-plant stage, 15 showed an intermediate or resistant infection-type in Flevoland and 18 at Wageningen. In subsequent seedling tests at low and high temperature-profiles, including 20 entries which at either of the two locations had displayed field resistance, 16 entries were shown to possess temperature-sensitive genes, whereas four appeared to have true host stage-bound adult-plant resistance.Samenvatting Voor dit onderzoek werden 76 herkomsten van wilde emmer tarwe (Triticum dicoccoides Körn.) geselecteerd op basis van vatbaarheid voor gele roest (Puccinia striiformis Westend f. sp.tritici) in het kiemplantstadium. In een veldtoets met hetzelfde gele roest isolaat (fysio 39E134) werd de reaktie in het volwassenplantstadium bepaald. Deze toets werd in Wageningen in een plastic kas uitgevoerd en in Flevoland in een geïsoleerd veld.In Flevoland vertoonden 15 herkomsten een intermediaire of resistente reaktie, in Wageningen werd dit bij 18 herkomsten waargenomen. Om na te gaan of de waargenomen veldresistentie mogelijk berust op temperatuurgevoelige genen, werd de resistentie vergeleken bij hoge en lage temperatuur. Van de 20 herkomsten, die resistentie vertoonden in de veldtoets in Wageningen of in Flevoland, bleken er 16 temperatuurgevoelige resistentiegenen te hebben. Vier herkomsten lijken echte, stadium afhankelijke, volwassenplantresistentie te vertonen.  相似文献   

19.
Corynebacterium fascians, which causes leafy gall, has been shown to be responsible for the unusual symptoms recently found in lilies. The symptoms are described and the different bacterial isolates compared by biochemical, serological and pathogenicity experiments. No evidence could be found for the existence of specialized strains even though considerable variation in virulence could be demonstrated. Although the role of variation in susceptibility of the different lily cultivars should not be underestimated, it would appear that high inoculum levels ofC. fascians in the soil may be largely responsible for these outbreaks.Also included in this study are the results of biochemical, serological and pathogenicity experiments ofC. fascians which has been isolated fromKalanchoe, Euphorbia, Brodiaea, Hebe andVerbascum.Samenvatting Reeds een aantal jaren was in lelies een woekering in stengelbollen bekend, die echter sporadisch voorkwam en economisch van weinig betekenis was. Tijdens de zomer van 1977 echter trad de ziekte op één enkel perceel zo ernstig op dat zeer aanzienlijke oogstderving het gevolg was. Behalve de stengelbol kan ook de hoofdbol misvormd zijn. Bovendien kunnen misvormde stengelbollen lange spruiten vormen, zgn. sabeltandvorming. Soms is het wortelstelsel gereduceerd; in de kas zijn verdikte stengels waargenomen. De ziekte staat nu bekend onder de naam woekerziekte.Door de PD te Wageningen en het LBO te Lisse werd de bacterieCorynebacterium fascians (Tilford) Dows. uit het zieke materiaal geïsoleerd. In gezamenlijk onderzoek werd nagegaan of de bacterie de veroorzaker is van bovengenoemde symptomen en of hier sprake is van een op lelie gespecialiseerde stam.Biochemische en serologische vergelijkingen tussen isolaten vanC. fascians uit lelie,Kalanchoe, Euphorbia, Brodiaeea, Hebe enVerbascum laten zien dat er zeer weinig verschillen bestaan. Alle isolaten reageren op een standaard antiserum met titers variërend tussen 1: 640–1: 5120.Een oriënterende inoculatieproef werd uitgevoerd op het LBO in 1977. Daarna werden op de PD 10 van de 25 isolaten uit lelie en 8 uit andere waardplanten getoetst op lelie, chrysant en lathyrus. Uit de inoculatieproeven blijkt, dat de bacterie de veroorzaker is van de waargenomen symptomen. Tussen de isolaten blijkt een groot verschil in pathogeniteit te bestaan (12–100% aantasting), zonder dat dit aan herkomst gebonden is. Het voorkomen van op lelie of andere waardplanten gespecialiseerde stammen is daarom niet aan te nemen.In hoeverre de hevige aantasting een gevolg is van een opbouw van de bacterie-populatie door een te nauwe vruchtwisseling en mechanische rooimethoden moet worden nagegaan.  相似文献   

20.
Samenvatting In verband met de bestrijding van de parasolmierenAtta cephalotes enAtta sexdens, werd een onderzoek ingesteld naar de tijd van de ontwikkeling van de geslachtsdieren en het tijdstip van hun bruiloftsvluchten. Voor beide soorten bleek de ontwikkelingstijd in Suriname te liggen tussen October tot Mei van het daaropvolgende jaar, maar de huwelijksvluchten vanA. sexdens vinden plaats gedurende de kleine regentijd omstreeks Nieuwjaar en vanA. cephalotes bij het begin van de grote regentijd in Mei. De vernietiging van de nesten moet dus liefst voor deze data plaatsvinden om een verdere uitbreiding van de mieren tegen te gaan.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号