首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 31 毫秒
1.
Samenvatting Stengelaantasting doorPhoma solanicola Prill. et Delacr. werd waargenomen in aardappelveldjes van een vruchtwisselingsproefveld te Hagestein. De mate van aantasting varieerde met de voorvrucht en werd vastgelegd door het percentage aangetaste planten te bepalen. In het voorjaar waren reeds tellingen verricht van wortel-en stengelaaltjes in de grond. Er bleek een duidelijk verband te bestaan tussen het aantal stengelaaltjes in de grond in het voorjaar en het percentage doorPhoma aangetaste planten in de zomer. Het is waarschijnlijk, dat de aaltjes de planten hebben verzwakt of ingangspoorten hebben gemaakt voor de schimmel.Er werden eveneens regressies gevonden van loof-en knolopbrengst op het aantal stengelaaltjes in het voorjaar in de grond en op het percentage doorPhoma aangetaste planten. Deze aantasting doorDitylenchus dipsaci enPhoma solanicola kan ernstige schade veroorzaken; bij zware aantasting was de opbrengstreductie meer dan 50%.  相似文献   

2.
Summary The blueing of tulip bulbs is a physiological disease resembling in some ways physiological diseases of other plants. Recent experiments indicate that sunlight influences blueing. By shading the plants the extent of the disease was considerably reduced or even eliminated. The influence of light was found to apply only during a certain period of the season, the most susceptible period being in the last week of April and the first two weeks of May.A hypothesis has been developed concerning the origin of the necrotic spots in the bulb, which may also hold good for toppling of tulips. It is assumed that cell sap, possibly together with sugars, are excreted from the cell into the intercellular spaces of the parenchymatous tissue, thus bringing about a necrosis.Samevatting Het blauwgroeien van tulpebollen is een fysiologische ziekte, die in bepaalde opzichten overeenkomst vertoont met fysiologische ziekten bij andere gewassen.Nadat vroeger werd aangetoond, dat er een duidelijke correlatie bestaat tussen de bolgrootte en het percentage zieke bollen en dat de groei van de bol waarschijnlijk verband houdt met de ziekte (fig. 4), is door recente veldproeven duidelijk geworden dat het zonlicht of de straling een grote invloed op het blauwgroeien heeft. De verspreiding van de zieke bollen in de bedden op het veld is niet willekeurig. Er is een duidelijk randeffect waar te nemen, d.w.z. dat de bollen in de regels aan de padkant verhoudingsgewijs een groter aantal zieke bollen hebben dan de bollen in de regels midden in de bedden (zie fig. 1–3). Dit randeffect werd in hoofdzaak toegeschreven aan de werking van het zonlicht. Door het gewas te beschaduwen met een scherm van plastic horregaas (lichtabsorptie ongeveer 50%) of van jute doek (lichtabsorptie ongeveer 75%) kon de ziekte sterk worden verminderd of zelfs geheel worden geëlimineerd. Door periodiek te schermen kon in veldproeven een bij uitstek gevoelige periode, wat de lichtinvloed betreft, worden aangetoond. Deze periode viel ongeveer in de laatste week van april en in de eerste twee weken van mei (fig. 3). Het afschermen van het gewas tijdens de gevoelige periode zou met het oop op de ziekte het bruikbare deel van de geoogste bollen aanzienlijk vergroten (fig. 6). Het bolgewicht wordt door deze periodieke afscherming slechts matig ongunstig beïnvloed. Of deze maatregel met het oog op de kosten ook economisch verantwoord is, valt te betwijfelen.Behalve het feit dat het licht effect zal hebben op de groei en de grootte van de bol en daarmede het ziektepercentage zal beïnvloeden, kon worden aangetoond dat het licht of de straling een zeer specifieke werking op de ziekte heeft (zie fig. 5). Welke werking het zonlicht of de straling heeft, is niet geanalyseerd. In de discussie zijn over het ontstaan van de necrotische plekken inde bol suggesties gedaan, die echter bij gebrek aan nadere gegevens een speculatief karakter dragen. Als basis voor verder onderzoek wordt aangenomen, dat analoog aan wat zich bij het kiepen van tulpen voordoet, een excretie van vloeistof celinhoud) in de intercellulaire ruimten van het parenchymweefsel plaats heeft, die een necrose zou veroorzaken.  相似文献   

3.
Samenvatting Oösporen vanBremia lactucae kunnen worden verkregen door bladschijfjes van sla te inoculeren met een gemengde conidiënsuspensie van twee fysio's van de schimmel, die de twee compatibiliteitstypen (B1 en B2) vertegenwoordigen. Wanneer het bladweefsel geheel vergaan is, worden de schijfjes met oösporen samen met het onderliggende filtreerpapier op een dunne laag grond in een glazen schaaltje gebracht. Hierop worden vijf zaden van een vatbaar slaras te kiemen gelegd. Zaailingen die worden aangetast vertonen na drie tot vijf weken sporulatie op de cotylen. De conidiën worden op een toetssortiment van slarassen gespoten om het aantastingspatroon van het isolaat te bepalen. De eerste resultaten toonden aan dat de nakomelingen van een kruising gewoonlijk een beperkter aantastingspatroon hebben dan de ouders.  相似文献   

4.
Samenvatting In de inleiding wordt duidelijk gemaakt, dat het optreden van de grauwe schimmel door cultuurmaatregelen in belangrijke mate kan worden beperkt. Toch zal het zaad vaak in meerdere of mindere mate metBotrytis geïnfecteerd blijven, daar de weersomstandigheden in Nederland meestal gunstig zijn voor het optreden van deze ziekte. Een effectieve ontsmetting van het zaad is dus gewenst. Deze kan worden verkregen door het zaad met een vluchtig, kwikbevattend middel te behandelen en vervolgens 3 tot 4 weken op te slaan.Er wordt een aantal beperkingen en raadgevingen bij het toepassen van deze wijze van ontsmetten gegeven.Tenslotte wordt nog ingegaan op de z.g. dubbele ontsmetting.  相似文献   

5.
The influence of depth of inoculum on white rot and plant growth, and the response of sclerotia ofSclerotium cepivorum Berk. to artificial onion oil, at various depths in soil, was investigated.Field tests showed that effects of depth of inoculum were apparent 12 weeks after sowing and by week 14, sclerotia buried at 0–2, 10–12 and 18–20 cm reduced onion growth by 75, 56 and 37% in comparison with controls. The results indicate the importance of correct placement of treatments, such as onion oil, in soil to achieve maximum levels of disease control. In vitro tests in closed containers at 15°C showed that between 50–70% of sclerotia ofS. cepivorum germinated on soil treated with artificial onion oil. Production of secondary sclerotia was restricted to 0.5% of those which germinated. Application of oil at 10 cm depths in columns of soil caused germination of 60–70% of sclerotia at 3, 6, 14 and 17 cm over 4 weeks at 15°C. Germination at the soil surface was reduced. In field plots onion oil and one of its components, diallyl disulphide, reduced recovery of introduced sclerotia by 70%.Samenvatting Het effect van de diepte in grond waarop het inoculum vanSclerotium cepivorum berk. zich bevindt op het optreden van witrot in ui en op de ontwikkeling van de uieplant werd onderzocht. Ook werd de uitwerking van in grond geïnjecteerde uienolie op de op verschillende diepten in grond geplaatste sclerotiën bestudeerd.In veldexperimenten werd na 12 weken een duidelijk effect van de diepte van het inoculum op de ontwikkeling van de planten waarneembaar. Na 14 weken bleken sclerotiën die op 0–2, 10–12 en 18–20 cm diepte in grond waren geplaatst de groei van de uieplanten met respectievelijk 75, 56 en 37% te hebben verminderd ten opzichte van de controleplanten. Deze resultaten wijzen er op, dat voor een zo goed mogelijke bestrijding van witrot, de diepte in grond waar middelen zoals uienolie moeten worden toegediend, van grote betekenis kan zijn.Bij in vitro toetsen in gesloten Conway-schalen bij 15°C kiemde 50–70% van de sclerotiën vanS. cepivorum op het oppervlak van grond die behandeld was met synthetische uienolie. De vorming van secundaire sclerotiën beperkte zich tot 0,5% van het aantal gekiemde sclerotiën. Toediening van uienolie op 10cm diepte in grondkolommen veroorzaakte de kieming van 60–70% van de sclerotiën op 3, 6, 14 en 17 cm diepte over een periode van 4 weken bij 15°C. Bij het grondoppervlak was de kieming lager. In veldexperimenten werd na behandeling van grond met uienolie en met een bestanddeel daarvan, diallyl-disulfide, het aantal in grond geïntroduceerde sclerotiën dat kon vorden teruggevonden, met 70% gereduceerd.The senior author was a visiting scientist of the Plant Research Institute, Melbourne, Australia who received a scholarship administered by the International Agricultural Center (IAC) from the Netherlands Ministry of Agriculture.  相似文献   

6.
Samenvatting Inoculaties metStereum purpureum werden in september 1952 uitgevoerd bij pruimen (var. Czar), in totaal bij 52 takken. Periodiek werd daarna telkens één dezer takken afgesnedne en door terugisolatie getracht vast de stellen over welke afstand de schimmel in lengterichting door het hout van de tak was gegroeid. Het is gebleken, dat jaarlijks twee maal groestilstand kan optreden, ten eerste in de winter, wanneer de temperatuur beneden het minimum komt waarbij groei van de schimmel nog mogelijk is, en ten tweede gedurende een bepaalde periode in de zomer. Tijdens deze zomerperiode staat niet alleen de groei stil, maar is ook isolatie van de zwam uit het hout niet mogelijk. Deze zeer inactieve periode van de schimmel wordt niet direct door het temperatuurverloop bepaald, doch door de fysiologische toestand van de waardplant, die nog niet te veel onder de aantasting mag hebden geleden; in zeer zwaar aangetaste takken treedt zij niet op, zoals bleek in de zomer van 1954 toen de takken zwaar ziek en grotendeels reeds afgestorven waren. In werkelijkheid is deze inactieve zomerperiode van de schimmel dus een periode van verhoogde resistentie van de waardplant. Het is mogelijk, dat deze resistentieverhoging wordt veroorzaakt door bepaalde producten van de koolzuurassimilatie, die zich van de bladeren naar het hout begeven en in de loop van de zomer een concentratie bereiken hoog genoeg om de groei van de schimmel te beletten.Om de aangetaste gedeelten van het hout kunnen zich donkere zônes vormen, wanneer de groei van de schimmel gedurende zekere tijd heeft gestagneerd; deze hebben geen betekenis als barrière voor de schimmel.Enige conclusies van belang voor de practijk van de loodglansbestrijding kunnen uit deze waarnemingen worden getrokken.  相似文献   

7.
Interaction of a new fungicidal compound, viz. 2, 4, 5-trichlorophenylsulphonylmethyl thiocyanate with spores of Fusarium culmorum has been investigated.The compound is readily taken up by spores and converted to the non-fungitoxic 2,4,5-trichlorophenylsuphinic acid, which is released into the ambient solution. Uptake of the thiocyanate can be markedly reduced by pretreatment of the spores with a thiol reagent like iodoacetic acid and slightly enhanced by pretreatment with a thiol, like dithiodglycol. Moreover, the thiocyanate reacts with thiols in vitro by forming the same sulphinic acid. Hence, it is concluded that the title compound is able to react with fungal cell thiols.However, addition of a thiol reagent does not affect the fungitoxicity of the thiocyanate. The absence of synergism suggests that the fungitoxicity of the thiocyanate is based at least partly on reaction with fungal cell thiols.The thiocyanate investigated resembles the fungicide captan with respect to both uptake pattern and failure to give synergism with a thiol reagent. These observations suggest that the fungicidal compounds have a similar mode of action, as far as reaction with fungal cell thiols is concerned.Samenvatting De interactie van een nieuwe fungicide verbinding nl. 2,4,5-trichloorfenylsulfonylmethyl thiocyanaat met sporen vanFusarium culmorum is onderzocht.De verbinding wordt goed door sporen opgenomen en omgezet in het niet fungitoxische 2,4,5-trichloorfenylsulfinezuur, dat aan de buitenoplossing wordt afgestaan. Opname van het thiocyanaat kan in aanzienlijke mate worden verlaagd door voorbehandeling van de sporen met een thiolreagens zoals joodazijnzuur, en enigszins worden verhoogd door voorbehandeling met een thiol zoals dithiodiglycol. Voorts reageert het thiocyanaat met thiolen in vitro onder vorming van hetzelfde sulfinzuur. De conclusie wordt getrokken, dat het thiocyanaat in staat is te reageren met thiolen van de schimmelcel.Toevoeging van een thiolreagens heeft echter geen invloed op de fungicide werking van het thiocyanaat. Het uitblijven van synergisme suggereert, dat de fungitoxiciteit van het thiocyanaat tenminste gedeeltelijk is gebaseerd op reacties met thiolen in de schimmelcel.Het onderzochte thiocyanaat gelijkt op het fungicide captan niet alleen in opnamepatroon maar ook wat betreft het uitblijven van synergisme met een thiolreagens. Deze waarnemingen suggereren dat de fungicide verbindingen hetzelfde werkingsmechanisme hebben, althans voorzover het reacties met thiolen van de schimmel betreft.  相似文献   

8.
Conclusies Uit bovenstaande oude gegevens maken we op, dat ziekten in boomen, en zeker in iepen, niet nieuw is. Ofschoon men het kwijnen en den dood der iepen aan verschillende oorzaken als gasvergiftiging en kevervraat wil toeschrijven, blijkt toch steeds, dat andere oorzaken wel vermoed, doch niet gevonden zijn geworden. Of men met de nu heerschende iepenziekte te doen heeft gehad, is nergens met zekerheid uit op te maken. Het doorDuhamel du Monceau beschreven beeld van een ziekte klopt niet geheel, met hetgeen de tegenwoordig heerschende iepenziekte ons te zien geeft; toch is vooral in het plotseling afsterven van zeer goed groeiende en betrekkelijk jonge, meest grootbladige boomen, eenige overeenkomst te vinden. Trouwens, de opzet van bovenstaand artikel is niet geweest erop te wijzen, dat de iepenziekte, zooals wij die kennen, wellicht reeds eerder is voorgekomen; ik wilde enkel doen zien, dat men in vroeger tijd zeker gelet heeft op ziekten in boomen en dat die boomziekten toen ook al heel wat moeilijkheden aan de betrokken autoriteiten opleverden. Tevens verschenen als Medeeeeling No. 60 van den Plantenziektenkundigen Dienst. Wanneer ick door't Haeghsche bos, Van mijn beroep een weynigh los, Of in de naeste velden dwael: Soo vind'ick eycken, boven kael, Doch elders groen en wel gestelt, Gelijck de gaefste van het velt. Dit vind' ick vremt, dies vraegh ick dan, Ja, vraegh hier gront, en reden van;Jacob Cats.Uit Hof-Gedachten, oft op't Gesichte van Boomen enz. op Sorghvliet (1651–1660).  相似文献   

9.
Resumé en Conclusies De proefveldresultaten in Zeeland over 1935 en 1936 geven o.i. duidelijk aan, dat er een verband bestaat tusschen het voorkomen van kwade harten en het in onvoldoende mate aanwezig zijn van mangaan in den bodem.Deze conclusie kan mede gebaseerd zijn op de proeven van DrLöhnis, DrPethybridge en IrKoopman, terwijl het verkregen resultaat met de dubbele hoeveelheid MnSO4 ook een goede aanwijzing geeft, dat hier inderdaad gesproken moet worden van Mn-gebrek.(Uit een afschrift van een artikel van IrC. Koopman, ons welwillend toegezonden, blijkt, dat ook daar in 1936 goede resultaten met MnSO4 zijn verkregen).Uiteraard gaat het probleem zich daardoor bewegen in de richting van de bemestingsleer.In de tweede plaats is in 1935 nogmaals bevestigd, hetgeen ook in onze onderzoekingen in 1934 reeds tot uiting was gekomen, dat de schokkerrassen niet alle even gevoelig zijn voor kwade harten. Zelka is het minst gevoelig, daarna volgt Mansholts, terwijl Jumboka zeer gevoelig is.De genomen rijenafstandsproef heeft in 1935 geen resultaten opgeleverd.De resultaten van de proeven met het toedienen van MnSO4 op twee verschillende tijdstippen hebben duidelijk doen zien dat de  相似文献   

10.
The effect of injection of different dosages of dichloropropane-dichloropropene (DD) mixture at 15-cm depth combined with different dosages of dazomet distributed on the surface of the soil on densities ofRotylenchus uniformis was investigated in a field experiment on sandy soil. The treatments were given at the end of October 1970. The water content of the soil was at field capacity and the temperature about 10°C. Distributing 5 g or 10 g dazomet per m2 on the surface of plots treated with 10 ml DD mixture per m2 (mortality 82%) had the same effects as repeating the DD treatment once or twice, respectively. A better horizontal distribution of the DD mixture would probably have made distributing 5 g dazomet per m2 on the surface of soil in which a DD treatment killed 80% of the nematodes in the top 20 cm, equivalent to adding two similar DD treatments.To kill a certain percentage of the eggs ofR. uniformis in the soil, twice as high a dosage of DD mixture was necessary as to kill the same percentage of juveniles and adults. Eggs and active nematodes were equally sensitive to dazomet.Samenvatting De uitwerking op dichtheden vanRotylenchus uniformis van verschillende doses dichloorpropaan-dichloorpropeen(DD)mengsel, op 15 cm diepte in de grond gebracht, gecombineerd met verschillende doses dazomet, die op de oppervlakte van de grond werden gestrooid, werd onderzocht op een proefveld op zandgrond. De behandelingen werden eind oktober 1970 uitgevoerd bij een bodemtemperatuur van ongeveer 10°C (Tabel 1). Het watergehalte van de grond was ongeveer op veldcapaciteit door regenval voor de behandelingen. De werking van de verschillende behandelingen op de aaltjes in de bovenste 20 cm van de grond is weergegeven in de Tabel 2 en 3 en Fig. 2 en 3, die van enkele behandelingen op verschillende diepten in de grond in Tabel 4 en 5 en Fig. 6. Strooien van 5 g en 10 g dazomet per m2 op de oppervlakte van veldjes, die tevens behandeld waren met 10 ml DD mengsel per m2 (sterfte van de aaltjes 82%) had hetzelfde effect als wanneer deze behandeling met DD éénmaal resp. tweemaal herhaald zou zijn. Bij een betere horizontale verdeling van het DD-mengsel in de grond zou een behandeling met dit nematicide, die 80% van de aaltjes in de bovenste 20 cm van de grond doodde, gecombineerd met strooien van 5 g dazomet per m2 op de oppervlakte waarschijnlijk gelijkwaardig zijn geweest aan drie behandelingen met DD-mengsel, die telkens 80% van de bij de behandeling nog aanwezige aaltjes doodden.Volgens berekeningen naar aanleiding van Fig. 7 is voor het doden van een bepaald percentage van de eieren vanR. uniformis tweemaal zoveel DD-mengsel nodig als voor het doden van hetzelfde percentage jonge en volwassen dieren. Alle stadia van het aaltje waren even gevoelig voor dazomet.  相似文献   

11.
Two hundred and twenty two isolates ofPhytophthora infestans from infected potato foliage or tubers, obtained in 1981 from different potato fields in various regions of the Netherlands, were tested for their ability to infect potato leaf discs floating on solutions of metalaxyl of various concentrations. Isolates were designated as resistant to metalaxyl when sporulation occurred at a concentration of 1 g ml–1 or higher.Forty-one isolates appeared to be resistant. Thirty-five of the resistant isolates and 29 sensitive ones originated from three areas involving circa 15% of the total Dutch potato acreage. In these areas 28% of the fields sampled were metalaxyl-treated and 78% of these fields yielded resistant isolates. Only one of the three areas had a history of metalaxyl resistance in 1980. Six metalaxyl-resistant and 152 sensitive isolates were found in potato fields in other areas including those with major problems of resistance in 1980. All of four old potato cull piles sampled in the latter areas yielded metalaxyl-resistant isolates and two of these sites had possibly been inoculum sources for nearby potato fields. Only 9% of the fields sampled in these areas were metalaxyl-treated and none of these yielded a metalaxyl-resistant isolate.The data are compatible with the idea that infected seed potatoes were the major source of the incoculum that initiated the early and severe late blight epidemic in 1981 in the Netherlands. The severity has been enhanced by late-blight-conducive weather conditions during the emergence of the crop and its early stages of development, when fungicides had not yet been applied. Old potato cull piles are assumed to have been less important in starting the 1981 epidemic.Apparently, infected seed potatoes carried predominantly metalaxyl-sensitive strains, which explains the prevalence of metalaxyl-sensitive strains in most of the fields. In 1980, the seed potato crop had been harvested before the problem of metalaxyl-resistance surfaced. Hence, it might be assumed that infection of seed potatoes, favoured by late-blight-conducive weather in 1980, had been caused by metalaxyl-sensitive strains. Evidence that seed potatoes could also carry metalaxyl-resistant strains was obtained in two cases. It might explain their early occurrence in fields located in areas without a history of metalaxyl resistance in 1980 and the rapid build-up of a resistant population in a number of metalaxyl-treated fields.Development of resistance in potato fields, which were under heavy disease pressure after spraying with a mixture of metalaxyl and mancozeb, could not be proven definitely. In one experimental field the seed tubers very likely carried metalaxyl-resistant strains, which initiated an epidemic, and in a second field the influx of resistant strains from elsewhere could not be completely ruled out. In the latter field spraying the mixture at a two-week interval could not effectively control the disease. In this field a considerable degree of tuber infection by metalaxyl-resistant strains was noticed.No correlation existed between the behaviour of a particular strain towards metalaxyl and the genes for virulence present. Among a total of 79 isolates, the race of which has been identified, 23 different races were found. Race 1.3.4.7.10.11 was most frequently found, followed by race 1.3.4.7.11. Among 37 resistant isolates 10 different races could be identified.Samenvatting Gedurende de zomer en najaar van 1981 werden 222 veldisolaten vanPhytophthora infestans met behulp van een drijftoets getoetst op resistentie tegen metalaxyl. Per perceel werd meestal één isolaat, hetzij afkomstig van een door de aardappelziekte aangetast blad, hetzij van een zieke knol, getoetst.Eén en veertig isolaten bleken resistent te zijn. Van deze 41 waren er 35 afkomstig uit West Brabant, de Hoekse Waard en Oost Brabant/Noord Limburg, waar ongeveer 15% van het totale aardappelareaal in Nederland is gelegen. Daarnaast werden uit deze gebieden 29 gevoelige isolaten verkregen. Van de bemonsterde percelen uit de drie genoemde gebieden was 29% één- of tweemaal met metalaxyl behandeld, meestal in combinatie met andere middelen. Uit 78% van de aldus behandelde percelen werd een resistant isolaat verkregen. In de genoemde gebieden werden in 1980 alleen in Oost-Brabant/Noord Limburg problemen ondervonden van metalaxylresistentie.In percelen in overige gedeelten van Nederland, waar in 1980 algemeen metalaxylresistentie werd waargenomen, werden in totaal slechts zes metalaxyl-resistente en 152 gevoelige isolaten aangetroffen. Geen enkel van de met metalaxyl bespoten percelen (9% van het aantal bemonsterde percelen) leverde hier een resistent isolaat op. Uit een viertal aardappelafvalhopen in deze gebieden waarop de aardappelziekte voorkwam, werden metalaxyl-resistente stammen verkregen en twee ervan hadden waarschijnlijk een naburig perceel besmet.De resultaten van het onderzoek en de waarnemingen in de percelen wijzen erop dat de vroege en hevige epidemie van de aardappelziekte in 1981 is veroorzaakt door besmet pootgoed waaruit secundair zieke planten zijn ontstaan. Daarnaast werd het uitbreken van de epidemie vooral begunstig door de voorPhytophthora gunstige weersomstandigheden gedurende de periode eind mei tot half juni en het feit dat de eerste bespuiting te laat werd uitgevoerd, hetzij door overmacht, hetzij door het te traag reageren op de waarschuwingen via de radio.In 1980 hebben voornamelijk metalaxyl-gevoelige stammen het pootgoed kunnen besmetten, hetgeen verklaarbaar is uit het feit dat in dat jaar de problemen met metalaxylresistentie pas werden waargenomen nadat het loof van het pootgoed was vernietigd. In een tweetal gevallen zijn evenwel aanwijzingen verkregen dat pootgoed ook besmet kon zijn met resistente stammen. Een dergelijke besmetting is waarschijnlijk ook de verklaring voor het op grote schaal voorkomen van resistente stammen in West Brabant en de Hoekse Waard na een eenmalige toepassing van metalaxyl.In een tweetal proefvelden, waarvan er één was gelegen in Zuid-Flevoland en het andere te Heelsum, is het ontstaan van een resistante populatie bestudeerd bij een twee-wekelijkse toepassing van een mengsel van metalaxyl en mancozeb. Pootgoed, gebruikt in het op praktijkschaal uitgevoerde experiment in Zuid-Flevoland, bleek waarschijnlijk besmet te zijn met metalaxyl-resistente stammen, zoals op 1 juli werd vastgesteld in een onbehandeld gedeelte van het perceel. Op het behandelde gedeelte bleek het mengsel de ontwikkeling van de ziekte aanzienlijk te vertragen; evenwel werd na 16 juli een wekelijkse bespuiting met een maneb/fentin acetaat-bevattend produkt uitgevoerd voor een zo goed mogelijk ziektebestrijding.Op het in Heelsum gelegen proefveld werd op 5 augustus de ziekte het eerst waargenomen in het behandelde gedeelte, nadat de planten in het onbehandelde gedeelte, ten gevolgen van een doelbewuste inoculatie met gevoelige stammen op een naast gelegen aardappel-selectieveld, reeds voor meer dan 50% waren aangetast. Uit aangetaste bladeren van het behandelde gedeelte konden metalaxyl-resistente stammen worden geïsoleerd. In de loop van augustus bleek het metalaxyl/mancozeb-mengsel niet in staat verdere uitbreiding van de ziekte tegen te gaan en trad knolinfectie op. Begin september werden uitsluitend resistente stammen aangetroffen.Geen enkel verband kon worden vastgesteld tussen het optreden van metalaxyl-resistentie en het voorkomen van een bepaald fysio van de schimmel. Op een totaal van 79 isolaten konden 23 verschillende fysio's worden geïdentificeerd. Het fysio 1.3.4.7.10.11 werd de meeste keren gevonden, gevolgd door fysio 1.3.4.7.11. Tien verschillende fysio's werden aangetroffen onder de 37 getoetste metalaxyl-resistente isolaten.  相似文献   

12.
Samenvatting Uit het bovenstaande volgt dat: le de grondontsmetting ter voorkoming van wortelknobbels geen afdoende resultaten heeft opgeleverd en deze methode, mede in verband met de hooge kosten aan materiaal en arbeidsloon, zeker niet loonend is om in het groot te worden toegepast. 2e de voorbehandeling van jong plantgoed van Wildling appel en peer met Uspulunbrij zeer gunstige resultaten heeft opgeleverd, zoowel wat betreft voorkomen der ziekte als wat betreft invloed op den groei. Daar deze methode zeer weinig onkosten en extra werk vereischt, zou het zeker aanbeveling verdienen deze voorbehandeling in 't groot toe te passen. 3e in de selecties kwee en doucin verschillen betreffende de vatbaarheid bestaan, die voor de practijk van groot belang kunnen zijn. Bovenstaande proeven werden uitgevoerd op de kweekerijen van de firma D. J. van der Have te Kapelle-Biezelinge.   相似文献   

13.
The properties of two isolates of cowpea mosaic virus (CPMV), previously considered representing the yellow and the severe strains of CPMV are compared. The two isolates characteristically differ in host range, type of symptoms produced, serology, the ratio of the virus components as shown by the sedimentation pattern, and in thermal inactivation.Based on these differences, and earlier experiences on the genetic relationship among the two types of virus isolates, the severe and yellow strain isolates of CPMV, the authors tent to distinguish these as two different viruses. both members of the cowpea mosaic virus group.In view of taxonomical complications however, the two viruses may be kept together for the time being as two considerably differing strains of one virus.Samenvatting Agrawal (1964) heeft de eingenschappen van vijf verschillende isolaten van het cowpea-mozaïekvirus (CPMV) vergeleken en onderscheidde twee stammen: een gele, waartoe de isolaten Nig en Sb behoren en een severe, waartoe de isolaten Vu, Vs en Trinidad behoren.Nader onderzoek is verricht over het isolaat Nigeria (Nig) en het isolaat Vs, afkomstig uit Suriname, als vertegenwoordigers vas respectievelijk de gele en de severe stam.Het onderzoek toonde aan dat beide isolaten in waardplantenreeks, op een enkel karakteristiek verschil na sterk overeenkomen, maar dat de aard van symptomen op de meeste plantesoorten verschilt (Tabel 1). Onderzoek op de aanwezigheid van insluitsels in epidermisstrips van geïnfecteerde bladeren bracht géén verschil aan het licht tussen de twee isolaten. Bij iedere positieve reactie werd voor het isolaat Nig zowel als voor het isolaat Vs dezelfde amorfe structuren gevonden, die steeds tegen of rondom de kern lagen (Fig. 3).De serologische verwantschap tusen Nig en Vs is erg zwak. Beide hebben een sterke eigen, geheel verschillende, virus-specifieke antigene structuur. Een tweede antigene structuur is verantwoordelijk voor de geringe verwantschap (Fig. 1). Bij het bekijken van de sedimentatiepatronen in de analytische ultracentrifuge bleek dat de verhouding van midden- tot bodemcomponent voor Vs veel groter is dan voor Nig (Fig. 2).Het isolaat Vs bleek na 10 minuten verhitting bij 75°C niet meer tot infectie in staat te zin, terwijl Nig bij 80°C nog een goede infectie geeft.Op grond van deze verschillen en op grond van eerder gedaan onderzoek waarbij de genetische verwantschap van de twee isolaten is bestudeerd aan de hand van een vergelijking van de nucleotidenvolgorde van de beide RNA's met behulp van moleculaire hybridisatie (Van Kammen en Rezelman, 1972), ein met infactionsitetisproeven met mengsels van componenten van beide typen isolate (Van Kammen, 1968), lijkt het nauwelijks verantwoord de twee groepen isolaten van cowpea mozaïekvirus te blijven beschouwen als stammen van één virus.Wanneer echter op dit moment van de twee groepen virusisolaten twee verschillende virussen gemaakt worden, zou dat zeer vervelende nomenclatuur-problemen met zich meebrengen. Om zuiver praktische redenen kunnen de isolaten voorlopig beter nog als twee (zij het zeer verschillende) stammen van één virus beschouwd worden.Het lijkt echtet van groot belang om de betekenis die moleculaire hybridisatie kan hebben voor de classificatie van plantevirussen, nader uit te werken. Hetzelfde geldt voor de betekenis van kruisingsexperimenten, die gedaan kunnen worden met plantevirussen met een verdeeld genoom, waarvan de virussen van de cowpea mozaïekvirusgroep een voorbeeld zijn.  相似文献   

14.
Root inoculation of susceptible carnations withFusarium oxysporum f. sp.dianthi induced characteristic unilateral wilt only if root woundings and use of a microconidial suspension had not been combined at the time of inoculation. The combination, however, induced atypical and sudden stem breaking soon followed by death. In all cases wilt was due to destruction of the xylem. Unilateral wilt appeared to follow sparse natural infection of single roots. Stem breaking was due to destruction of the vascular tissues all around the stem and is ascribed to multilateral infection caused by translocation of microconidia at inoculation through several wounded roots directly into the stem.Microconidia were carried passively 5–10(–10) cm into stems of susceptible and resistant carnations within 24 h both after immersing cut ends of the roots in a conidial suspension and after pouring a suspension on the soil. Passive spore transport is an inoculation artefact which may severely affect interpretation of experimental results; it seems to be unimportant in natural Fusarium wilt development in carnation.Samenvatting Inoculatie van de wortels van vatbare anjers metFusarium oxysporum f. sp.dianthi veroorzaakte de kenmerkende eenzijdige verwelking alleen als wortelbeschadigingen bij de inoculatie niet werden gecombineerd met het gebruik van een suspensie van microconidiën. Die combinatie veroorzaakte namelijk afwijkende symptomen waarbij de planten plotseling omknakten en vervolgens snel afstierven. De verwelking leek in alle gevallen veroorzaakt te worden door afbraak van het xyleem. Eenzijdige verwelking leek te volgen op spaarzame natuurlijke wortelinfecties. Bij omgeknakte planten bleek het vaatweefsel rondom in de stengel aangetast te zijn, hetgeen toegeschreven wordt aan infectie van verschillende kanten van de stengel als gevolg van passief transport van microconidiën bij de inoculatie door verscheidene beschadigde wortels direct de stengel in.Microconidiën werden binnen 24 uur 5–10(–30) cm de stengels van vatbare en resistente anjers ingezogen wanneer de wortels afgesneden en met het uiteinde in een sporensuspensie gehangen werden, maar ook wanneer de suspensie op de grond gegoten werd. Passief transport van sporen is een inoculatie-artefact dat echter belangrijke consequenties kan hebben voor de interpretatie van de resultaten van proeven. Bij de natuurlijke verspreiding vanF. oxysporum in anjers lijkt passief sporentransport van weinig belang.  相似文献   

15.
The suitability of inoculations of leaf disks of 1.8 cm diameter in determining resistance of coffee toHemileia vastatrix, the causal agent of coffee leaf rust, was studied. Results obtained by this method were similar to those obtained by greenhouse tests with respect to reaction types of coffee plants with complete and/or major gene resistance. The efficacy of the method in assessing incomplete resistance was tested on 19 plants ofCoffea canephora cv. Kouillou, which varied in level of disease in the field. Four series of inoculation were carried out in four different months of the year, and six components of resistance were assessed. The analysis of multiple correlation, applied to the average data of the four series, indicated that 79% of the variation in disease in the field could be explained by the observations in the leaf disk test. For the individual series this percentage varied from 58 to 70. The coefficients of correlation between the six components were significant and high. The percentage of leaf disks with sporulating lesions was found to be the most suitable component for assessing incomplete resistance.The number of lesions per leaf disk was affected substantially by the hour of the day of leaf collection and by light intensity in the field. No effect was observed of the size of the disks (1 to 2 cm in diameter) and of the leaf wetness period after inoculation (24 and 48h). Results were more consistent when the inoculum was applied in droplets of 0.025 ml than when the inoculum was sprayed onto the disks. No genotype x treatment interactions were observed for the hour of leaf collection, for the size of the leaf disk, for the inoculation method or for the leaf wetness period.It is concluded that the leaf disk method, if adequately standardized, can be a very useful tool in breeding for coffee leaf rust resistance and also in basic research on the coffee —H. vastatrix relationship.Samenvatting De geschiktheid van inoculaties van bladschijven van 1.8 cm diameter voor de bepaling van resistantie van koffie tegenHemileia vastatrix, de veroorzaker van koffieroest, werd nagegaan. Voor het bepalen van het reactietype van koffieplanten, met complete en/of monogene resistentie, bleek de bladschijfmethode resultaten op te leveren die vergelijkbaar waren met die van kasproeven. De geschiktheid van de methode voor het bepalen van onvolledige resistentie werd beproefd bij 19 planten, behorende tot het ras Kouillou vanCoffea canephora, die varieerden in veldaantasting. Vier inoculatie series werden uitgevoerd in vier verschillende maanden van het jaar, waarbij zes resistentie-componenten werden bepaald. Multipele correlatie voor de gemiddelden van de vier series toonde aan dat 79% van de variatie in veldaantasting te verklaren was door de waargenomen componenten in de bladschijftoets. Voor de individuele series varieerde dit percentage tussen de 58 en 70. De zes componenten vertoonden onderling een sterke mate van correlatie. Het percentage bladschijven met sporulatie bleek de meest geschikte component te zijn voor het schatten van onvolledige resistentie.Het aantal lesies per bladschijf werd duidelijk beïnvloed door het uur van de dag waarop de bladeren werden geplukt en de hoeveelheid licht waaraan de bladeren waren blootgesteld in het veld. De grootte van de bladschijven (1 à 2 cm in diameter) en de bladnatperiode na inoculatie (24 en 48 uur) bleken hierop geen effect te hebben. De inoculatiemethode, waarbij druppels van 0,025 ml werden gebruikt, bleek meer consistente resultaten te geven dan de methode waarbij het inoculum op de bladschijven werd gespoten. Er werd geen genotype x behandeling interactie waargenomen voor het uur van de dag waarop de bladeren werden geplukt, de grootte van de bladschijven, in inoculatiemethode en de duur van de bladnatperiode.Geconcludeerd wordt dat de bladschijfmethode, mits toegepast in gestandaardiseerde vorm, een zeer bruikbaar hulpmiddel kan zijn bij de veredeling van koffie op roestresistantie en bij het onderzoek naar de relatie tussen koffie enH. vastatrix.  相似文献   

16.
A model is constructed to simulate the population dynamics of the potato cyst-nematode,Globodera pallida, and its effect on the growth of the potato. Parameters and rate variables are estimated from published data, and a preliminary evaluation is performed. Despite its simplicity, the model can provide realistic predictions of the real system's behaviour: the predicted relation between initial nematode density and the annual multiplication rate, and the effect of nematode density on tuber yield, are simulated well; the effects of early harvesting are similar to those described in the literature; and the predicted seasonal changes in population structure are in reasonable agreement with field observations. The weaknesses and potentials of the model, and of the dynamic simulation approach, are discussed.Samenvatting On dit moment vindt bestrijding van het aardappelcysteaaltje,Globodera rostochiensis enG. pallida voornamelijk plaats m.b.v. nematiciden, resistente rassen en vruchtwisseling. In Nederland worden deze drie bestrijdingswijzen gecombineerd in een stelsel van strakke voorschriften die wettelijk zijn vastgelegd. Problemen met resistentie en teruglopende effectiviteit in de bestrijding maken de ontwikkeling van een flexibele aanpak noodzakelijk. Teneinde deze regeling te ontwikkelen is het nodig te beschikken over een inzicht in de populatiedynamica van het aardappelcysteaaltje en de gevolgen van hoge dichtheden voor de opbrengst. Op grond van literatuurgegevens en niet gepubliceerde experimentele gegevens van diverse onderzoekers is een model geconstrueerd waarmee het populatieverloop kan worden berekend en waarmee de schade aan het gewas kan worden geschat.Vele relaties in dit model berusten op voorlopige schattingen, omdat nadere kwantitatieve gegevens ontbreken. Niettemin zijn de uitkomsten van het eenvoudige model zodanig, dat voorspellingen met het model mogelijk lijken. Zowel de relatie tussen initiële nematodendichtheid en de jaarlijkse vermenigvuldigingssnelheid, als het effect van de nematodendichtheid op de knolopbrengst worden goed gesimuleerd. Ook het effect van vroeg oogsten en de veranderingen in aantallen gedurende het seizoen worden goed gesimuleerd.Hoewel het model redelijke uitkomsten geeft en daarmee bruikbaar lijkt voor voorspelling en gevoeligheidsanalyse zijn er nog een aantal punten die verbetering behoeven. Zo dient het groeimodel voor de aardappel te worden aangevuld met een waterbalans, opdat situaties waarin watertekort optreedt goed kunnen worden behandeld. Voorts dient nauwkeuriger informatie over de fysiologische effecten van de nematoden op wortelactiviteit te worden geïntroduceerd. Deze verbeteringen vergen een goede synthese tussen voortgaande modelbouw en experimenteel werk. De resultaten van het nu geconstrueerde model tonen reeds aan hoe vruchtbaar deze samenwerking kan zijn.  相似文献   

17.
Mating competitiveness of an inbred irradiated, mass reared strain ofAdoxophyes was approximately half that of males collected as nearly fullgrown larvae or pupae in the field. This reduction was not caused by irradiation effects. No indications of genetic inferiority of the laboratory strain were found since the difference in competitiveness disappeared after wild moths were reared for one generation on artificial diet. A diet effect on competitiveness seems most likely.Samenvatting De paringsactiviteit van in massa gekweekte motten werd met behulp van spermatoforenonderzoek (Fig. 1) vergeleken met die van als volwassen rups of pop buiten verzamelde motten (Tabel 1). Hieruit werden aanwijzingen verkregen dat de paringsactiviteit der gekweekte dieren circa de helft was van die van de uit het veld afkomstige. Er werd geen effect van bestraling op de paringsactiviteit gevonden. Wel bleken motten die slechts één generatie in het laboratorium waren gehouden, geen betere paringsactiviteit te hebben dan de reeds sinds 1965 in het laboratorium gekweekte stam. Geen aanwijzing werd verkregen dat het tussen de gekweekte dieren en veld-dieren bestaande gewichtsverschil (popgewicht resp. 23,1 mg en 16,4 mg) de oorzaak was van het verschil in gedrag. Het waarschijnlijkst lijkt een dieeteffect.  相似文献   

18.
The natural occurrence of actively sporing colonies ofCladosporium herbarum near pollen clusters on the surfaces of rye leaves, suggested that pollen might be an important source of nutrients in the phyllosphere. One month after flowering, concentrations of ca. 100 pollen grains/cm2 were not uncommon.When artificially inoculated to rye, the development ofC. herbarum was enhanced by simultaneous inoculation with 100 pollen grains/cm2. Numbers ofC. herbarum colonies developing on agar media from leaf washings taken 14 days after inoculation, were increased by a factor 2 to 3. Numbers of spores counted in situ increased by factors ranging from 4 to 16.The naturally occurring sudden increases in numbers of colonies ofCladosporium spp. and other micro-organisms, isolated from rye leaves after flowering, might be attributed, directly or indirectly, to an effect of pollen.Samenvatting Het voorkomen van sporulerende kolonies vanCladosporium herbarum in de nabijheid van stuifmeelconcentraties op roggebladeren wekte de indruk dat stuifmeel een belangrijke bron van voedingsstoffen in de fyllosfeer zou kunnen zijn (Fig. 1 en 2). Een maand na de bloei bleek het stuifmeel nog in concentraties van ongeveer 100 korrels per cm2 bladoppervlak voor te komen (Tabel 1). Deze concentratie werd in de proeven aangehouden. De ontwikkeling vanC. herbarum op bladeren, geïnoculeerd met een sporensuspensie, werd vergeleken met die opbladeren behandeld met een mengsel van sporen en stuifmeelkorrels. Deze ontwikkeling werd 14 dagen na inoculatie bepaald door tellen van het aantal kolonies vanC. herbarum, verkregen uit het spoelwater, en van het aantal sporen aanwezig op epidermis-strips (Tabel 2 en 3). Het aantal kolonies van bladeren met stuifmeel was twee tot drie malen hoger dan het aantal kolonies van bladeren zonder stuifmeel Op epidermis-strips bleek de aanwezigheid van stuifmeel de sporulatie 4 tot 16 malen verhoogd te hebben. De door Kerling (1964) vermelde plotselinge toename vanCladosporium spp. en andere microörganismen op bladeren van rogge, in het veld na de bloei, kan verklaard worden door aanwezigheid van stuifmeel.  相似文献   

19.
The effect on yield of artificial injury to the root system of maize was assessed in two trials both on sandy soil at Wageningen. In the first in 1960 only severe injury (removal of half of the root system in the five-leaf stage or a third or more at the beginning and end of flowering) reduced the yield of straw significantly. Length of plants and yield of cobs were not significantly decreased. In the second trial in 1961, none of the treatments, neither the most severe, gave significant decrease of length of plants and yields of cobs and straw. Where climate or soil conditions are less favourable than in these experiments, losses of yield would probably be greater.Samenvatting Zowel in 1960 als in 1961 werd met maïs op goede zandgrond te Wageningen een proef genomen om het effect van een kunstmatige beschadiging van het wortelstelsel op de ontwikkeling en de opbrengst van het gewas na te gaan.Hierbij bleek dat zelfs een vrij ernstige beschadiging van het wortelstelsel een minder nadelige invloed op de groei en de opbrengst van de maïs uitoefende dan men zou verwachten. De verwijdering van ongeveer 50% van de wortels in het vijf-blad-stadium van het gewas of ongeveer 30% of meer van de wortels op twee tijdstippen (nl. in het begin respectievelijk tegen het einde van de bloei) gaf alleen in de in 1960 genomen proef een betrouwbare verlaging van de stroopbrengst.Ten aanzien van de lengte van het gewas en de zaadopbrengst werden echter zowel in 1960 als in 1961 geen betrouwbare verschillen tussen de objecten gevonden. Onder minder gunstige omstandigheden, bijv. op een slechte grond of bij ernstige droogte gedurende het groeiseizoen, geeft een dergelijke beschadiging van het gewas misschien een grotere opbrengstderving; hierover staan ons evenwel geen gegevens ter beschikking.  相似文献   

20.
Soil fumigations with metam-sodium in the field were simulated with computation models. The results were expressed in the concentration-time product (dose) for methyl isothiocyanate, the active conversion product of metam-sodium.Adequate nematode control with peaty soils will be difficult as a result of the greater extent of adsorption and dilution, and seems only possible under somewhat drier soil conditions. Injection as a line gives less favourable dose patterns than injection as a plane, particularly with the wider shank spacings and when soil is not pre-cultivated to injection depth.The duration of the period with after-effects may range from a few weeks to several months. Soil temperature is the main factor in this respect, which is related to the predominance of methyl isothiocyanate decomposition as compared with the other decay processes.Samenvatting De combinatie van rekenmodellen met basisgegevens over diffusie, verdeling over de fasen en afbraak maakt het mogelijk voorspellingen te doen over het afzonderlijke effect van elk der belangrijke factoren bij grondontsmetting met metam-natrium. De effectiviteit werd vergeleken aan de hand van de concentratie-tijd produkten van het actieve omzettingsprodukt methyl isothiocyanaat.In een simulatie serie werd de factor organische-stof gehalte van de grond gevariëerd. Daarbij bleek dat het moeilijk zal zijn om bij venige zandgronden (dalgronden) een voldoende bestrijding van nematoden te bereiken (Fig. 1). Het beste effect is nog te verwachten onder wat drogere bodemomstandigheden.Gesimuleerd werd ook de injectie van metam-natrium als lijn, zoals dat bij tandinjectie voorkomt. De positie van de iso-dosis lijnen werd vergeleken met de positie bij injectie als een vlak met een schaar- of ploeg-injecteur (Fig. 2 en 3). Vooral bij een ruime tandafstand en het weglaten van voorbewerking tot de injectiediepte is het dosispatroon bij tandinjectie ongunstiger.De duur van de periode met nawerking kan variëren van enkele weken tot verscheidene maanden. Het vochtgehalte van de grond heeft hierop enige invloed. De belangrijkste factor is hier echter de bodemtemperatuur (Fig. 4 en 5), omdat de afbraak van methyl isothiocyanaat bij hogere temperaturen aanzienlijk sneller verloopt. Naast de afbraak als belangrijkste verdwijningsproces, is er ook nog wat vervluchtiging aan het bodemoppervlak. De diffusie naar diepere lagen is uiterst beperkt, maar er moet wel rekening worden gehouden met de kans op uitspoelen onder natte en koude omstandigheden. Ook met het oog op de nevenwerkingen moet gestreefd worden naar een zo vroeg mogelijke toepassing in de zomer of in het begin van de herfst.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号