首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 31 毫秒
1.
Samenvatting In de zomer van 1980 gaf in een aantal gevallen het systemische fungicide metalaxyl een zeer onvoldoende werking te zien tegen de aardappelziekte.Phytophthora infestans-isolaten die uit de desbetreffende percelen werden verkregen vertoonden in een drijftoets een zeer geringe gevoeligheid voor het fungicide in vergelijking met isolaten uit percelen waar gebruik werd gemaakt van maneb/fentin-acetaat combinaties en waarin nagenoeg geen aantasting voorkwam.De oorzaak van de onvoldoende werking van metalaxyl moet worden gezocht in het ontstaan van metalaxyl-resistente stammen in de populatie, die als gevolg van de voor de aardappelziekte geschikte weersomstandigheden en de veelvuldige toepassing van alleen metalaxyl zich ongebreideld konden vermenigvuldigen.Metalaxyl-resistentie kwam voor in verschillende fysio's. Dit wijst erop dat de resistentie op meerdere plaatsen is ontstaan. Opmerkelijk was dat éé van de resistente fysio's nooit eerder in Nederland was geisoleerd.  相似文献   

2.
The properties of two isolates of cowpea mosaic virus (CPMV), previously considered representing the yellow and the severe strains of CPMV are compared. The two isolates characteristically differ in host range, type of symptoms produced, serology, the ratio of the virus components as shown by the sedimentation pattern, and in thermal inactivation.Based on these differences, and earlier experiences on the genetic relationship among the two types of virus isolates, the severe and yellow strain isolates of CPMV, the authors tent to distinguish these as two different viruses. both members of the cowpea mosaic virus group.In view of taxonomical complications however, the two viruses may be kept together for the time being as two considerably differing strains of one virus.Samenvatting Agrawal (1964) heeft de eingenschappen van vijf verschillende isolaten van het cowpea-mozaïekvirus (CPMV) vergeleken en onderscheidde twee stammen: een gele, waartoe de isolaten Nig en Sb behoren en een severe, waartoe de isolaten Vu, Vs en Trinidad behoren.Nader onderzoek is verricht over het isolaat Nigeria (Nig) en het isolaat Vs, afkomstig uit Suriname, als vertegenwoordigers vas respectievelijk de gele en de severe stam.Het onderzoek toonde aan dat beide isolaten in waardplantenreeks, op een enkel karakteristiek verschil na sterk overeenkomen, maar dat de aard van symptomen op de meeste plantesoorten verschilt (Tabel 1). Onderzoek op de aanwezigheid van insluitsels in epidermisstrips van geïnfecteerde bladeren bracht géén verschil aan het licht tussen de twee isolaten. Bij iedere positieve reactie werd voor het isolaat Nig zowel als voor het isolaat Vs dezelfde amorfe structuren gevonden, die steeds tegen of rondom de kern lagen (Fig. 3).De serologische verwantschap tusen Nig en Vs is erg zwak. Beide hebben een sterke eigen, geheel verschillende, virus-specifieke antigene structuur. Een tweede antigene structuur is verantwoordelijk voor de geringe verwantschap (Fig. 1). Bij het bekijken van de sedimentatiepatronen in de analytische ultracentrifuge bleek dat de verhouding van midden- tot bodemcomponent voor Vs veel groter is dan voor Nig (Fig. 2).Het isolaat Vs bleek na 10 minuten verhitting bij 75°C niet meer tot infectie in staat te zin, terwijl Nig bij 80°C nog een goede infectie geeft.Op grond van deze verschillen en op grond van eerder gedaan onderzoek waarbij de genetische verwantschap van de twee isolaten is bestudeerd aan de hand van een vergelijking van de nucleotidenvolgorde van de beide RNA's met behulp van moleculaire hybridisatie (Van Kammen en Rezelman, 1972), ein met infactionsitetisproeven met mengsels van componenten van beide typen isolate (Van Kammen, 1968), lijkt het nauwelijks verantwoord de twee groepen isolaten van cowpea mozaïekvirus te blijven beschouwen als stammen van één virus.Wanneer echter op dit moment van de twee groepen virusisolaten twee verschillende virussen gemaakt worden, zou dat zeer vervelende nomenclatuur-problemen met zich meebrengen. Om zuiver praktische redenen kunnen de isolaten voorlopig beter nog als twee (zij het zeer verschillende) stammen van één virus beschouwd worden.Het lijkt echtet van groot belang om de betekenis die moleculaire hybridisatie kan hebben voor de classificatie van plantevirussen, nader uit te werken. Hetzelfde geldt voor de betekenis van kruisingsexperimenten, die gedaan kunnen worden met plantevirussen met een verdeeld genoom, waarvan de virussen van de cowpea mozaïekvirusgroep een voorbeeld zijn.  相似文献   

3.
Samenvatting In proefvelden van een instituut voor gewasbescherming te Heraklion op Kreta, waar fungiciden op hun werking tegen komkommermeeldauw worden getoetst, bleek de werking van ditalimfos na toepassing in twee proeven reeds verminderd te zijn. Het optreden van resistentie werd bevestigd in proeven in een klimaatkamer. Voor drie isolaten uit de proefvelden was de ED50 van het middel ongeveer 19 maal zo hoog als die voor zes willekeurige isolaten uit praktijkpercelen.De detalimfos-resistente isolaten waren wel gevoelig voor fenarimol en pyrazophos.In proefvelden, die niet met het fungicide werden behandeld, bleken de resistente isolaten zich temidden van gevoelige isolaten te handhaven gedurende tenminste negen maanden.  相似文献   

4.
The effect of injection of different dosages of dichloropropane-dichloropropene (DD) mixture at 15-cm depth combined with different dosages of dazomet distributed on the surface of the soil on densities ofRotylenchus uniformis was investigated in a field experiment on sandy soil. The treatments were given at the end of October 1970. The water content of the soil was at field capacity and the temperature about 10°C. Distributing 5 g or 10 g dazomet per m2 on the surface of plots treated with 10 ml DD mixture per m2 (mortality 82%) had the same effects as repeating the DD treatment once or twice, respectively. A better horizontal distribution of the DD mixture would probably have made distributing 5 g dazomet per m2 on the surface of soil in which a DD treatment killed 80% of the nematodes in the top 20 cm, equivalent to adding two similar DD treatments.To kill a certain percentage of the eggs ofR. uniformis in the soil, twice as high a dosage of DD mixture was necessary as to kill the same percentage of juveniles and adults. Eggs and active nematodes were equally sensitive to dazomet.Samenvatting De uitwerking op dichtheden vanRotylenchus uniformis van verschillende doses dichloorpropaan-dichloorpropeen(DD)mengsel, op 15 cm diepte in de grond gebracht, gecombineerd met verschillende doses dazomet, die op de oppervlakte van de grond werden gestrooid, werd onderzocht op een proefveld op zandgrond. De behandelingen werden eind oktober 1970 uitgevoerd bij een bodemtemperatuur van ongeveer 10°C (Tabel 1). Het watergehalte van de grond was ongeveer op veldcapaciteit door regenval voor de behandelingen. De werking van de verschillende behandelingen op de aaltjes in de bovenste 20 cm van de grond is weergegeven in de Tabel 2 en 3 en Fig. 2 en 3, die van enkele behandelingen op verschillende diepten in de grond in Tabel 4 en 5 en Fig. 6. Strooien van 5 g en 10 g dazomet per m2 op de oppervlakte van veldjes, die tevens behandeld waren met 10 ml DD mengsel per m2 (sterfte van de aaltjes 82%) had hetzelfde effect als wanneer deze behandeling met DD éénmaal resp. tweemaal herhaald zou zijn. Bij een betere horizontale verdeling van het DD-mengsel in de grond zou een behandeling met dit nematicide, die 80% van de aaltjes in de bovenste 20 cm van de grond doodde, gecombineerd met strooien van 5 g dazomet per m2 op de oppervlakte waarschijnlijk gelijkwaardig zijn geweest aan drie behandelingen met DD-mengsel, die telkens 80% van de bij de behandeling nog aanwezige aaltjes doodden.Volgens berekeningen naar aanleiding van Fig. 7 is voor het doden van een bepaald percentage van de eieren vanR. uniformis tweemaal zoveel DD-mengsel nodig als voor het doden van hetzelfde percentage jonge en volwassen dieren. Alle stadia van het aaltje waren even gevoelig voor dazomet.  相似文献   

5.
Samenvatting In laboratoriumproeven werd aangetoond dat een zeer groot gedeelte van de larven van de parasiet van de appelbladmineerder door een behandeling met parathion in de bladmijnen gedood wordt (Tabel 1). Met triamifos en captan werd ten opzichte van de behandelingen met water een iets hogere sterfte waargenomen; dit verschil was evenwel wiskundig niet betrouwbaar. In het najaar bleek de dodende werking van parathion met het verloop van de tijd enigszins af te nemen. De oorzaak hiervan moet gezocht worden in een invloed van de lagere temperatuur of in het in diapauze gaan van de larven.  相似文献   

6.
French bean (Phaseolus vulgaris) leaves were inoculated with three pathogenic and two nonpathogenic isolates ofBotrytis cinerea and the infected tissues, containing either spreading lesions or lesions limited in size, were investigated for the presence of phytoalexins. In most cases phaseollin, phaseollidin, phaseollinisoflavan, the phaseollin metabolite, 6a-hydroxyphaseollin, and a few unidentified antifungal compounds were found; phaseollin was predominant. The concentration of phaseollin accumulating in leaves infected by the nonpathogenic isolate BC-5 was about twice as high as that in infections produced by pathogenic isolates. In contrast, leaves infected by the nonpathogenic isolate BC-6 only contained low concentrations of phaseollin.Our data do not provide strong evidence that phaseollin is the principal factor that limits lesion development.Samenvatting Bladeren van boon (Phaseolus vulgaris) werden geïnoculeerd met drie pathogene en twee niet-pathogene isolaten vanBotrytis cinerea, als gevolg waarvan zich uitbreidende lesies, resp lesies van beperkte omvang ontstonden. Deze lesies werden samen met een omringend groen gedeelte onderzocht op de aanwezigheid van fytoalexinen. Hiertoe werden deze stoffen geëxtraheerd uit drooggevroren bladmateriaal, en gezuiverd m.b.v. kolomchromatografie over Sephadex LH-20 (Tabel 1) en dunnelaag-chromatografie (Tabel 2). Kwantitatieve analyse vond plaats d.m.v. in situdensitometrie.In de meeste gevallen werden phaseolline, phaseollidine, phaseollineïsoflavaan, een omzettingsprodukt van phaseolline, nl. 6a-hydroxyphaseolline, en enkele onbekende fungitoxische stoffen aangetoond (Fig. 1). Phaseolline was het meest voorkomende fytoalexine (Fig. 2 en 3). De concentratie van phaseolline in bladeren geinfecteerd met het niet-pathogene isolaat BC-5 was ongeveer tweemaal zo hoog als in bladeren geïnfecteerd met een pathogeen isolaat (isolaat BC-1, BC-3 en BC-4). Daarentegen bevatten bladeren die met het niet-pathogene isolaat BC-6 waren geinfecteerd slechts lage concentraties phaseolline.De hoeveelheden phaseolline en 6a-hydroxyphaseolline, omgerekend per lesie, namen snel toe in zich uitbreidende lesies van isolaat BC-1, terwijl de toenamesnelheid van deze stoffen afnam in lesies van isolaat BC-5, die beperkt van omvang bleven (Fig. 4).De resultaten geven geen duidelijke aanwijzingen dat phaseolline de belangrijkste remmende factor zou zijn bij het beperkt blijven van lesies.  相似文献   

7.
The effect of a number of fungicides on mycelial growth ofDidymella bryoniae on agar was tested and compared with the effect on inoculated plants and in commercial crops. Activities in vitro and vivo are not always correlated. Spraying of inoculated young plants is a reliable and quick method for testing fungicides againstD. bryoniae.In commercial crops the treatments in decreasing order of effectiveness were weekly sprays of benomyl 0.025–0.05% active ingredient (a.i.), chlorothalonil 0.15% and triforine 0.02% a.i. These chemicals should be sprayed alternately to prevent the development of strains tolerant to benzimidazole derivates.Samenvatting Een aantal chemische middelen zijn in vitro en op verschillende manieren in vivo getoetst op hun werking tegenDidymella bryoniae. De resultaten in vitro zijn niet altijd positief gecorreleerd met die in vivo (Tabel 1 en 2). De resultaten na inoculatie van jonge plantjes komen wel overeen met die onder praktijkomstandigheden (Tabel 3, 4 en 5). Op jonge plantjes kunnen dus middelen op een snelle wijze en in een beperkte ruimte betrouwbaar worden getoetst.Onder praktijkomstandigheden werd het beste resultaat verkregen met benomyl 0,025–0,05% actieve stof, zowel wat betreft de gewas- als de vruchtaantasting. Hierop volgde chloorthalonil 0,15% a.s. en triforine 0,02% a.s. (Tabel 4 en 5). IndienD. bryoniae met chemische middelen moet worden bestreden, is het noodzakelijk dat er bijna elke week wordt gespoten (Tabel 5). Teneinde het ontstaan van resistentie van schimmels tegen benomyl en andere MBC-producerende fungiciden te voorkomen, wordt aanbevolen om benomyl, chloorthalonil en triforine afwisselend toe te passen. Met dit schema worden vele andere schimmelziekten in komkommer eveneens bestreden.  相似文献   

8.
Summary The comparative efficacy of a number of fungicides was tested on the conidia ofGloeosporium fructigenum Berk. f.chromogenum Gorter, the cause of olive anthracnose in South Africa. The tests were based on the slide-germination technique recommended by the American Phytopathological Society and modified to suit local conditions. It was necessary to use a stimulant to encourage germination.The tests showed that cuprous oxide was slightly better than Bordeaux mixture but that copper oxychloride and zineb were not as good. Captan and dichlone were appreciably more effective than Bordeaux mixture. Ferbam was the most effective of all the fungicides tested.Samenvatting Wegens de moeilijkheden welke bij praktijkproeven voor het gelijktijdig vergelijken van een aantal fungicide spuitmiddelen in plaatselijke boomgaarden van olijen ondervonden worden, werd de doeltreffendheid van enkele nieuwere koper- en organische schimmeldodende preparaten voor het bestrijden vanGloeosporium fructigenum Berk. fchromogenum Gorter, de oorzaak van de olijf-anthracnose in Zuid-Afrika, in sporekiemingsproeven bestudeerd.De gevolgde techniek was met enkele wijzigingen gebaseerd op een door de Amerikaanse Fytopathologische Vereniging aanbevolen methode. In plaats van gewone objectglazen werden echter vierkante glasplaatjes gebruikt, waarop naast elkaar drie objectglaasjes, elk van twee uithollingen voorzien, met canadabalsem vastgekleefd waren. Om van een goede en gelijkmatige ontkieming van de sporen verzekerd te zijn, was het noodzakelijk een stimulans toe te voegen, waarvoor een oplossing werd gekozen die voorGlomerella cingulata doeltreffend was bevonden. Waarnemingen over de ontkieming werden na een tijdsduur van acht uren verricht om te voorkomen dat de vorming van secundaire sporen het kiemingsbeeld vertroebelden.Drie koperpreparaten en vijf organische fungiciden werden aan de toets onderworpen. De verkregen resultaten zijn af te lezen uit tabel 1. Hoewel het verschil in reactie tussen de drie koperverbindingen gering is, werd er toch een duidelijke aanwijzing gevonden, dat cupro-oxide iets sterker en koper-oxychloride iets zwakker op de sporen inwerkt dan Bordeauxse pap. Bij de dithiocarbamaten deden zich echter opvallender verschillen voor. Zo bleek ferbam een uiterst effectief middel om de sporekieming bijG. fructigenum f.chromogenum te onderdrukken en is het zelfs het meest toxische van alle onderzochte preparaten. De maneb- en zineb-preparaten waren veel minder effectief; zineb reageerde zelfs zwakker dan Bordeauxse pap. Captan en dichlone daarentegen onderdrukten de kieming weer veel sterker dan Bordeauxse pap, maar niet zo effectief als ferbam.Van de onderzochte preparaten komen dus alleen ferbam, captan en dichlone in aanmerking voor verdere praktijkproeven om de anthracnose van olijven te bestrijden.  相似文献   

9.
In replicate-plot field experiments done in the UK, at one site in Avon for 3 years and another in Warwickshire for 2 years, application of ethirimol or triadimenol sprays or seed treatments was followed by decreases in sensitivity of mildew samples to the particular fungicide applied. Application of ethirimol-triadimenol or tridemorph-triadimenol mixtures caused smaller or no decreases in sensitivity. Differences between isolates in responses to ethirimol and to triadimenol treatment were usually negatively correlated. Early-season inoculum differed in fungicide sensitivity between sites. At one site sensitivity shifted markedly from one season to another. No clear interactions between cultivar, mildew pathotype and shifts in fungicide response could be discerned. There were no major differences in resistance build-up between seed or spray treatments.In veldexperimenten met herhalingen uitgevoerd in Engeland, gedurende een periode van 3 jaar in Avon en gedurende een periode van 2 jaar in Warwickshire, werd na behandeling van zomergerst met ethirimol of triadimenol een verminderde gevoeligheid van meeldauw voor deze fungiciden waargenomen.Behandelingen met mengsels van ethirimol-triadimenol of tridemorf-triadimenol gaven weinig tot geen verminderde gevoeligheid. Verminderde gevoeligheid van isolaten voor ethirimol was meestal gecorreleerd met een verhoogde gevoeligheid voor triadimenol en omgekeerd. Vroeg in het seizoen werd in de meeldauwpopulatie op de twee proefvelden een verschil in gevoeligheid voor de fungiciden waargenomen. Op één proefveld trad van het ene op het andere seizoen een aanzienlijke verandering in de gevoeligheid voor de fungiciden op. Er was geen duidelijke correlatie tussen de waargenomen verminderde gevoeligheid voor de fungiciden en de gebruikte cultivars of voorkomende fysio's. Verminderde gevoeligheid voor de fungiciden werd zowel bij zaadbehandeling als bij het bespuiten van planten waargenomen.  相似文献   

10.
Coffea arabica trees in a collection at Jimma, Ethiopia, are often attacked and killed byGibberella xylarioides. Statistical analysis shows a varietal pattern of attack. However, an influence of disease loci is also probable. Varietal differences open the possibility of control with resistant varieties. Localized outbreaks of the disease may permit temporary control by tree eradication and soil treatment.Samenvatting Veel bomen van een collectie vanCoffea arabica L. te Jimma sterven na een aantasting doorGibberella xylarioides Heim et Saccas. Door groepering van het materiaal op verschillende manieren (Fig. 1) zijn twee vergelijkingen mogelijk: (a) Tussen een theoretische verdeling berekend over de gehele collectie zonder plaats- of lijneffecten en een verdeling met plaatseffecten maar zonder lijneffecten (plaatseffect). (b) Tussen de verdeling zonder lijneffecten maar met mogelijke plaatseffecten en een verdeling met lijneffecten en mogelijke plaatseffecten (lijneffect).De statistische analyse (Tabel 1) toont dat het plaatseffect net niet significant is maar dat de verschillen tussen lijnen een zeer hoge significantie bezitten (Tabel 2). Verschillen in gevoeligheid tussen een aantal lijnen zijn aangegeven in Tabel 3. De vrij waarschijnlijke plaatseffecten maken bestrijding van de ziekte mogelijk door vernietiging van aangetaste bomen en bodembehandeling. De duidelijke resistentieverschillen tussen koffielijnen maken controle op lange termijn met behulp van resistentie mogelijk.FAO Coffee Pathologist and FAO Associate Expert, respectively.  相似文献   

11.
Effectiveness of benzimidazole fungicides in controllingVerticillium disease of the commercial mushroom,Agaricus bisporus, was closely correlated with the differential in vitro activity. Thiophanatemethyl was an exception as greater disease control was achieved than expected from its in vitro activity.About one year after clearange for use of benzimidazole fungicides in mushroom growing, resistance inV. fungicola (Preuss) Hassebr. (syn.V. malthousei Ware) appeared on Dutch farms. In vitro, tests were made to determine the degree of resistance of two isolates, R1 and R2, obtained from diseased sporocarps from benomyl-sprayed crops. Mycelial growth of R2 was considerably less inhibited by MBC-fungicides than that of R1. In vivo, R1 was more pathogenic to mushrooms than a freshly made benomyl-sensitive isolate. Both benomyl-resistant isolates were cross-resistant to other MBC-fungicides and to thiabendazole and cypendazole. Likewise, two new experimental fungicides, imazalil and vinchlozolin, did not provide promising alternatives. When appearance of resistance inV. fungicola is suspected on mushroom farms, additional emphasis should be laid on farm hygiene to achieve disease control.Samenvatting De mate, waarinV. fungicola in de champignonteelt door verschillende benzimidazool-fungiciden wordt bestreden, is gecorreleerd met de remmende werking op de myceliumgroei in vitro. Thiofanaat-methyl vormt daarop een uitzondering. De ziekte werd door dit fungicide beter bestreden dan op grond van de remming van de myceliumgroei kon worden verwacht.Ongeveer een jaar na de toelating van benzimidazoolfungiciden in de champignonteelt trad in de praktijk resistentie inV. fungicola op. Al in 1973 hadden Amerikaanse onderzoekers (Wuest et al., 1974) resistentie gevonden in een isolaat van deze schimmel. Dit isolaat bleek echter niet pathogeen voor de champignon te zijn.De mate van resistentie van twee isolaten, afkomstig van zieke champignons van bedrijven waar toepassing van benomyl geen bestrijding van de ziekte tengevolge had, bleek zeer ongelijk (Fig. 2). In inoculatieproeven bleek het matig resistente isolaat zeer pathogeen. Ook in een fungicidevrije teelt was de aantasting na inoculatie met dit isolaat groter dan na inoculatie met een pas geïsoleerd benomyl-gevoelig isolaat (Fig. 3).De beide benomyl-resistente isolaten waren eveneens resistent tegen andere MBC-fungiciden en tegen thiabendazool en cypendazool. Twee nieuwe experimentele fungiciden boden evenmin een veelbelovend alternatief. Daarom zal in de bestrijding van droge mollen, met name waar men resistantie vermoedt, het accent moeten blijven liggen op de hygiëne.  相似文献   

12.
The disease     
In order to inoculate roots of tomato seedlings with tobacco mosaic virus, seeds were germinated singly in perforated plastic tubing obtained from ladies' hair curlers filled with sieved soil. The time which elapsed between inoculation of the roots and observation of first leaf symptoms varied with individual plants between one and ten weeks and was on average three to five weeks. As plant raising requires about six to eight weeks in winter, mosaic symptoms appearing in a tomato crop after planting out may well be the result of a root infection sustained during pricking off of the seedlings in the nursery.Samenvatting Om bij kiemplanten van tomaat wortelinoculaties met TMV uit te voeren werden geperforeerde plastiek hulzen, afkomstig van haarkrullers, met aarde gevuld en gebruikt voor het afzonderlijk laten kiemen van tomatezaden. Na inoculatie van de wortels, welke door de perforatie van de huls waren heengegroeid (Fig. 1), werden de desbetreffende kiemplanten tegelijk met de huls in potten overgeplant. Vervolgens werd het verschijnen van bladsymptomen afgewacht, terwijl van tijd tot tijd van uiterlijk nietgeïnfecteerde planten zowel bladeren als wortels afzonderlijk werden getoetst opNicotinana glutinosa. Uit de resultaten (Tabel 1) is gebleken, dat een aantal planten niet of slechts in de wortels werd geïnfecteerd. Bij de meeste planten had inoculatie van de wortels een systemische infectie tot gevolg. De periode tuseen wortelinoculatie en waarneming van de eerste bladsymptomen varieerde voor de individuele planten van één tot tien weken met een, ruw geschat, gemiddelde van drie tot vijf weken. Aangezien met de opkweek van planten in de winter zes tot acht weken gemoeid zijn, inhet niet uitgesloten, dat het verschijnen van mozaïeksymptomen kort na het uitplanten nog het gevolg is van een wortelinfectie in het kiemplantstadium.  相似文献   

13.
Seedling tests and field inoculations used to measure levels of resistance to coffee berry disease (CBD) in visually selected trees are evaluated against disease levels under natural conditions (field score).A scale for disease levels in the field is provided. The seedling test is improved to make it amenable for statistical analysis.Generalized results for field score and both test methods are given together with the relationships between the tests and field scores and among the tests themselves.A difference in seedling and field resistance to the disease was observed. Results of other tests to study this difference, together with the quantitative nature of the results obtained in the tests, support the hypothesis that the resistance is of a horizontal nature.The results of the application of selection criteria based on the correlations between seedling tests, field inoculations and field score are given together with their evaluation after one year. It is concluded that visual selection combined with seedling tests and field inoculations is highly effective in identifying that part of the arabica coffee population with a high level of resistance to CBD.Samenvatting Twee toetsmethoden, te weten inoculatie van respectievelijk zaailingen en van in het veld staande bomen, werden beoordeeld op hun waarde voor verificatie van resistentie tegen koffiebesziekte in arabica koffie.Voor ziektewaarneming in het veld (veldbeoordeling) werd een schaal ontwikkeld (Tabel 1). De zaailingentoets (Van der Vossen et al., 1976) werd ten behoeve van statistische verwerkbaarheid gewijzigd.Toetsen en veldbeoordelingen werden uitgevoerd op bomen met een ver uiteenlopende gevoeligheid (Jimma) en bomen die visueel geselecteerd waren voor resistentie tegen koffiebesziekte (Gera). In Gera werden bovendien in de veldinoculatie een aantal niet geselecteerde bomen getoetst en werd de ziekte over de ongeselecteerde populatie beoordeeld. In Tabel 2 zijn de veldbeoordeling van ongeselecteerde en geselecteerde koffie met elkaar vergeleken.Aan de hand van de veldbeoordelingen en de resultaten van toetsen werden de volgende relaties opgesteld: veldinoculaties en veldbeoordeling (Tabel 3); zaailingentoets en veldbeoordeling (Tabel 4) en zaailingentoets en veldinoculatie.De in de zaailingentoets waargenomen resistenties waren niet altijd direct gecorreleerd met de resistentieniveaus waargenomen bij natuurlijke infectie en na veldinoculaties. Of deze discrepantie veroorzaakt werd door het in de zaailingentoetsen gebruikte isolaat werd nader onderzocht. In zaailingentoetsen en toetsen met afgeplukte bessen werd de aantasting van een aantal genotypen door drie isolaten en inoculum verkregen van natuurlijk geïnfecteerde bessen, vergeleken (Tabel 5 en 6). In beide gevallen waren hoofdeffecten hoog significant. Interacties waren daarentegen niet aantoonbaar.De relatie tussen de resistentie in het zaailingenstadium en die in het veld, kon beschreven worden door het materiaal te splitsen in twee groepen. In de eerste groep was een directe correlatie aanwezig terwijl deze in de tweede groep ontbrak (Tabel 7).Het kwantitatieve karakter van de resultaten van de toetsen en de veldbeoordelingen samen met het ontbreken van interacties tussen inocula en koffiegenotypen wordt beschouwd als een zeer sterke aanwijzing voor het horizontale karakter van de resistentie.Aan de hand van de relatie tussen veldbeoordelingen en de toetsen werden selectiecriteria bepaald. Het resultaat van de toepassing van deze criteria op de visueel geselecteerde bomen in Gera is gegeven in Tabel 8.Na een jaar werd aan de hand van nieuwe ziektewaarnémingen in het veld, de selectieprocedure beoordeeld (Tabel 9). De conclusie wordt getrokken dat een combinatie van visuele selectie in het veld, zaailingentoetsen en veldinoculaties zeer effectief is om dat gedeelte van een arabica koffiepopulatie op te sporen dat een hoog niveau van resistentie tegen koffiebesziekte bezit.FAO Plant Pathologist.  相似文献   

14.
A slightly modified procedure for purifying pea enation mosaic virus (PEMV) is described. Essential features are the adding of Mg++ ions to the extraction buffer and the use of polyethylene glycol for concentrating the virus; Mg++ ions seem to protect virus infectivity. Both components of PEMV were found to be infectious. The infectivity of each component in its band on a sucrose gradient was directly proportional to its optical density. The infectivity was not enhanced when both components were simultaneously inoculated ontoChenopodium album. It is concluded that each component carries a complete genome of the virus.Samenvatting Een methode, die was beschreven om erwte-enatiemozaïekvirus (PEMV) te zuiveren, werd gewijzigd. De toevoeging van Mg++-ionen bleek gunstig te zijn voor de zuiverheid van het preparaat en voor de infectiositeit van het virus. Het virus kan met polyethyleenglycol worden geconcentreerd zonder dat NaCl behoeft te worden toegevoegd.Gezuiverde preparaten van PEMV bestaan uit twee componenten met sedimentatiecoëfficienten van 107 en 96 S (Fig. 1). Beide componenten bleken na zuivering infectieus te zijn (Tabel 4). Bij scheiding van de componenten op een suikergradiënt waren de optische dichtheid en de infectiositeit van beide componenten op gelijke wijze over de gevormde zones verdeeld (Fig. 2). Bovendien bleek dat de infectiositeit van beide componenten niet kon worden verhoogd door toevoeging van de een aan de ander (Tabel 5).Wanneer het virus op een CsCl-gradiënt werd gecentrifugeerd werd alleen de bodemcomponent teruggevonden. Deze bleek infectieus te zijn. De topcomponent wordt waarschijnlijk vernietigd door CsCl.In de agargeldiffusietoets bleek het virus-antigeen homogeen te zijn. Het virus viel in twee componenten uiteen bij immuno-elektroforese. Mogelijk is dit te verklaren door het bestaan van twee centrifugale componenten.The senior author was a visiting research worker from March 1965 till May 1967.  相似文献   

15.
Reduction of chlamydospore formation and of lysis of macroconidial cells ofF. solani f.cucurbitae comparable to that found in chitin-amended soil was obtained with additions of NH4Cl or KNO3 to soil. NH4-nitrogen and NO3-nitrogen levels in these soils were kept comparable to those detected in chitin-amended soil. Combined addition of NH4Cl and KNO3 was most effective. Reduction of chlamydospore formation or macroconidial lysis in nitrogen-amended soils was not correlated with an increase or decrease in germination of macroconidia.Samenvatting Na toedienen van chitine aan grond (1 g/100 g grond) werden de concentraties van met water uit grond extraheerbaar NH4- en NO3-stikstof bepaald over een periode van twee maanden (Fig. 1). Indien door het toedienen van anorganische zouten concentraties van NH4- en NO3-stikstof werden verkregen, vergelijkbaar met die in chitinerijke grond, dan werd de vorming van chlamydosporen uit macroconidiën vanFusarium solani f.cucurbitae in een zelfde mate geremd als in chitinerijke grond (Fig. 2., Tabel 1). Evenals in de chitinerijke grond, werd ook de volledige afbraak van macroconidiën geremd, waardoor ongelyseerde, doch vooral gedeeltelijk gelyseerde, veelal tweecellige structuren van kiemkrachtige macroconidiën in de grond aanwezig bleven. De concentratie van anorganisch stikstof blijkt dus van invloed te zijn op vorming van chlamydosporen uit macroconidiën en op de afbraak van macroconidiën.Het effect van toedienen van NH4-N komt het meest overeen met het effect van toediening van chitine aan grond op lysis en chlamydosporenvorming.Gecombineerde toediening van NH4Cl en KNO3 remde de chlamydosporenvorming en lysis van macroconidiën het sterkst. Indien de macroconidiën na 4 tot 7 weken tenslotte geheel verdwijnen, zoals in chitinerijke grond werd geconstateerd (Schippers en de Weyer, 1972), zal de gecombineerde toediening van NH4Cl en KNO3 tot een aanzienlijke vermindering van de concentratie van het pathogeen in grond leiden.In een vorige publikatie werd verondersteld, dat de vermindering van chlamydosporenvorming en van lysis van macroconidiën in chitinerijke grond het gevolg zou kunnen zijn van kiemremming (Schippers en de Weyer, 1972). Deze kiemremming zou voortvloeien uit het vastleggen van eenvoudige C-verbindingen, die voor de kieming in grond vereist zijn. Het vastleggen van eenvoudige C-verbindingen is het gevolg van de door de verhoogde N-concentratie toegenomen microbiologische activiteit.Met enkele oriënterende experimenten kon echter geen duidelijk verband tussen chlamydosporenvorming of lysis van macroconidiën en kieming van macroconidiën worden aangetoond. (Tabel 2).  相似文献   

16.
When leaf-halves of Samsun NN tobacco or bean plants were floated on a solution of 10–15 M eosin Y after inoculation with tobacco mosaic virus (TMV) and kept at 20° C, local lesion formation was markedly diminished. There was also a decrease in the size of the lesions.Depending on the temperature very strong fluorescence due to callose formation was seen around the lesions in eosin Y-treated leaf-halves of Samsun NN tobacco and bean plants. It lasted from 3–5 days after inoculation, whereas fluorescence around lesions in the water-treated control leaves disappeared within 2–3 days after inoculation.When leaf discs of Samsun tobacco, a systemic host for TMV, were floated on a solution of eosin Y after inoculation with TMV and kept at 20°C for 5 days, TMV multiplication was not prevented. Callose deposition could be detected, neither in eosin Y-treated nor in water-treated control leaves.The relation between the inhibition of local lesion formation and the accumulation of callose in eosin Y-treated leaves is discussed.Samenvatting Het is bekend dat er een verband bestaat tussen afzetting van callose en de vorming van lokale lesies bij verschillende virus-waardplantcombinaties. Tevens staat vast dat eosine ophoping van callose op zeefplaten veroorzaakt. Onderzocht werd nu of eosine Y van invloed is op de vorming van lokale lesies en tevens ophoping van callose veroorzaakt in bladeren van Samsun NN-tabak en boon, geïnoculeerd met tabaksmozaïekvirus (TMV).Het bleek dat bladhelften van tabak die, na inoculatie met TMV, bij 20°C gedreven hadden op een oplossing van 10 of 15 M eosine Y, minder en kleinere lesies hadden dan de controlehelften die op water hadden gedreven (Tabel 1; Fig. 1). Bij 25°C werden deze effecten niet waargenomen (Fig. 2). Een concentratie van 15 M veroorzaakte wat beschadiging van de bladeren (verbruining van een deel van de zijnerven).Bij bladhelften van de boon was geen beschadiging te zien bij een concentratie van 15 M. Bij bonebladeren geïnoculeerd met TMV bleek behandeling met eosine Y zowel bij 20°C als bij 25°C en zelfs bij 30°C minder en kleinere lesies tot gevolg te hebben (Tabel 2; Fig. 3 en 4).Als gezonde bladhelften van Samsun NN-planten te drijven waren gelegd op water verscheen er callose in de buurt van het wondvlak (Fig. 5). Deze ophoping van callose was sterker als de bladhelften hadden gedreven op eosine Y in concentraties van 10 of 15 M (Fig. 6). In de zijnerven, die als gevolg van de behandeling met 15 M bruin waren geworden, was eveneens een sterke fluorescentie als gevolg van de aanwezigheid van callose te zien (Fig. 7 en 8).Als bladhelften van Samsun NN-planten na inoculatie met TMV te drijven waren gelegd op oplossingen van 10 of 15 M bij een temperatuur van 20°C bleek er niet alleen een reductie in aantal en afmeting van de lesies opgetreden te zijn, maar ook sterke fluorescentie als gevolg van aanzienlijke callose-afzettingen rondom de in hun uitbreiding geremde lesies (Fig. 9). De sterke fluorescentie verdween zelfs niet 3–5 dagen na inoculatie, hoewel bij bladeren die op water hadden gedreven dit al na 2–3 dagen het geval was (Fig. 10). Hadden de bladhelften na inoculatie echter bij 25°C op eosine Y gedreven dan was de fluorescentie rondom de lesies dezelfde als in de bladhelften die op water hadden gedreven.Bij bladhelften van gezonde bonen was niet veel ophoping van wondcallose waarneembaar en evenmin stimuleerde eosine Y de vorming ervan. Wel bracht deze stof een ophoping van callose teweeg op de zeefplaten van bladnerven (Fig. 11). Eveneens was er in de met eosine Y behandelde bladhelften fluorescentie in delen van de zijnerven (Fig. 12).Bij bonebladeren die waren geïnoculeerd met TMV was een sterke afzetting van callose te zien rondom de lesies die zich niet meer uitbreidden als gevolg van behandeling met eosine Y bij temperaturen tussen 20°C en 30°C (Fig. 13). In de controlehelften die op water hadden gedreven verdween de fluorescentie binnen 2 dagen na inoculatie (Fig. 14).Hadden bladschijfjes van Samsun-tabak na inoculatie met TMV gedreven op een oplossing van eosine Y dan bleek de virusvermeerdering in deze schijfjes niet geremd te zijn (Tabel 3).We kunnen concluderen dat er een correlatie bestaat tussen de hoeveelheid afgezette callose in de bladeren en de uiteindelijke grootte van de lokale lesies. De vraag blijft echter nog wel bestaan of callose-afzetting inderdaad de verspreiding van virus naar naburige cellen verhindert.  相似文献   

17.
In 1964 and 1965 trials were made with 6-azauracil (AzU) against powdery mildew and scab in an apple orchard at Kloetinge (Zeeland) and at Wageningen. The activity against scab was moderate, but against powdery mildew the results were better than those obtained with Karathane. The activity against mildew is ascribed to the systemic action of AzU, which protected shoots not hit by the spray, as well as those developing after the treatment. Sprays with AzU also reduced the overwintering of powdery mildew in the terminal buds. When concentrations of 100 and 50 ppm were used, the young shoots developing were often malformed, but even with lower concentrations, still active against mildew, the trees were not completely free of slight abnormalities.Samenvatting In 1964 en 1965 zijn in een boomgaard te Kloetinge (Zeeland) en te Wageningen enige proeven genomen met 6-azauracil (AzU) ter bestrijding van meeldauw en schurft op appel. De activitieit tegen schurft was matig (Tabel 3 en 5), maar die tegen meeldauw was beter dan de werking van Karathane (Tabel 1, 2 en 4). Dit laatste wordt toegeschreven aan de systemische werking van AzU, waardoor ook niet geraakte en op het moment van bespuiting nog niet uitgegroeide scheuten beschermd worden. Bespuitingen met 6-azauracil reduceerden ook de overwintering van meeldauw in de eindknoppen (Tabel 6). Bij concentraties AzU van 100 en 50 ppm ontwikkelden zich scheuten met misvormingen (Fig. 1), maar ook de bomen die met lagere concentraties behandeld waren, bleven niet geheel vrij van lichte afwijkingen.  相似文献   

18.
Pretreating with decenylsuccinic acid (DSA) increased numbers of lesions developing whenVicia faba leaflets were inoculated with conidia ofBotrytis fabae. The increase is partly attributed to an effect on conidial germination. More conidia germinated on DSA than on water-prepreated leaflets, an effect associated with greater concentrations of sugars and amino acids in leachates from the former.Samenvatting Eén van de blaadjes van het jongste tweetallige blad van een tuinbouwplant werd voor de inoculatie met conidiën vanBotrytis fabae gedurende 2 uur ondergedompeld in een 3×10–5M decenylbarnsteenzuuroplossing (DSA), het andere blaadje van het bladpaar in gedistilleerd water. Op de met DSA behandelde blaadjes waren 24 uur na de inoculatie meer vlekjes aanwezig dan op de met water behandelde (Tabel 2). Deze verhoging van de vatbaarheid moet voor een deel worden toegeschreven aan een effect op de ontkieming van de conidiën op het blad. Hogere percentages ontkiemde conidiën werden gevonden op de met DSA behandelde blaadjes (Tabel 3). Dit zou het gevolg kunnen zijn van een grotere afgifte van kiemingsbevorderende stoffen door het met DSA behandelde blaadje in vergelijking met een met water behandeld (Tabel 1).  相似文献   

19.
Infection of five ryegrass cultivars grown from seed with different initial contamination ofDrechslera siccans andD. catenaria/dictyoides was examined four times after emergence. Susceptibility or resistance of the cultivars to the fungi proved to have a greater effect on disease indidence than the level of seed contamination. Seed disinfection with imazalil proved unsatisfactory. No yield differences resulting from different levels of seed contamination were found.Samenvatting Op raaigraszaad worden door het Rijksproefstation voor Zaadcontrole ondermeer het voorkomen van de schimmelDrechslera siccans en vanD. catenaria in combinatie metD. dictyoides bepaald. De invloed van de mate van zaadbesmetting met deze schimmels op de aantasting en op het ziekteverloop in een daaruit groeiend gewas is nagegaan bij verschillende raaigrascultivars. Omdat van elke cultivar slechts één monster met een bepaalde besmettingsgraad voorhanden was, is door ontsmetting met imazalil getracht verschillende besmettingspercentages te verwezenlijken. Het verloop van de aantasting werd nagegaan door vaststelling van het percentage, dat sporulatie van de betreffende schimmel vertoonde. Dit gebeurde vier maal met tussenruimten van ongeveer vier weken aan de hand van geoogste planten, die vochtig werden weggezet. De resultaten daarvan zijn vastgelegd in Tabel 3 en 4 en in Fig. 3. De invloed op de opkomst is weergegeven in Tabel 2, en de opbrengst aan droge stof, zowel op zandgrond als op klei, in Tabel 5.Opkomst- noch opbrengstverschillen waren gecorreleerd met de mate van zaadbesmetting. Wel was er verschil in de snelheid van verspreiding van de schimmels in het gewas en in de vatbaarheid van de cultivars. Vooral voorD. catenaria/dictyoides is de vatbaarheid van de cultivar van meer belang dan de aanvankelijke zaadbesmetting, mede omdat klaarblijkelijk aanvoer van conidiën van elders mogelijk is. Zaadontsmetting met imazalil gaf volgens de laboratoriumtoest vrijwel 100% resultaat, maar had in de veldproeven onvoldoende effect.  相似文献   

20.
Volatile factors inhibiting the germination ofBotrytis cinerea andCochliobolus sativus conidia on membrane filters were emanated from six alkaline and two acid soils of different organic content and origin. Addition of lime or chitin increased the inhibitory action. Evidence is presented that ethylene is not involved either directly or indirectly in the inhibition of conidium germination above the different soils tested.Samenvatting Alkalische en zure gronden van verschillende herkomst bleken vluchtige stof(fen) af te geven die de kieming van conidiën vanBotrytis cinerea enCochliobolus sativus (Helminthosporium sativum) op membraan-filters remt (Tabel 1, Fig. 2). Door toedienen van chitine of van kalk aan grond werd deze remming versterkt (Tabel 1). Ethyleen, dat door Smith (1973, 1976) in een concentratie van ±1 ppm als een belangrijke, in grond actieve mycostatische stof wordt beschouwd, kon gas-chromatografisch niet in de mycostatische atmosfeer boven de getoetste gronden worden gedetecteerd (Tabel 2). Ook bleek de kieming vanB. cinerea op membraan-filters in afwezigheid van grond en in aanwezigheid van grond maar zonder contact daarmee te maken, niet te worden geremd in lucht verrijkt met 1 of 10 ppm ethyleen (Fig. 3 en 4). Deze waarnemingen sluiten ethyleen uit als de verantwoordelijke stof voor de boven de getoetste grond geconstateerde remming van de sporekieming. Zij zijn tevens in strijd met de hypotese dat ethyleen een belangrijke rol speelt in de bodemmycostasis (Smith, 1973, 1976).  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号