首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 46 毫秒
1.
Samenvatting De vatbare iepUlmus hollandica kl. Belgica en de voor de niet-agressieve stam resistante iepU. hollandica kl. 390 werden geïnoculeerd met mengsels van condia van een agressieve en een niet-agressieve stam vanOphiostoma ulmi. Kloon Belgica vertoonde in alle gevallen ernstige symptomen, maar bij kloon 390 werd een geringere symptoomontwikkeling waargenomen naarmate de hoeveelheid conidia van de niet-agressieve stam in het mengsel toenam. Kennelijk induceert de niet-agressieve stam een mechanisme in deze plant, dat althans gedeltelijk de inductie of expressie van ziektesymptomen veroorzaakt door de agressieve stam, tegengaat.  相似文献   

2.
Samenvatting De hypothese dat de thyllenvorming in de houtvaten van de iep als reactie op een infectie metOphiostoma ulmi alleen in de compatibele waardplant-pathogeen combinatie vertraagd zou zijn, werd getoetst. Er bleek geen significant verschil in snelheid van thyllenvorming op te treden als de vatbare kloon Belgica geïnoculeerd werd met een agressieve en een niet-agressieve stam vanO. ulmi of metFusarium oxysporum f. sp.lycopersici, een niet-pathogeen voor iepen. Overeenkomstige resultaten werden verkregen wanneer kloon 390, die resistent is tegen de niet-agressieve stam vanO. ulmi, geïnoculeerd werd met deze drie schimmels. In deze gevallen wordt de snelheid van thyllenvorming alleen bepaald door de aard van de betreffende iepekloon.  相似文献   

3.
No evidence was found that mansonones E and F, which accumulated in elms after infection withCeratocystis ulmi, were responsible for resistance against Dutch elm disease inUlmus hollandica cl. 390. Furthermore, production of mansonones inU. americana was only about one-fifteenth of that inU. hollandica cl. Belgica. Yet both are susceptible to Dutch elm disease.Induction of these compounds was not specific, for accumulation occurred not only after introduction of crude toxin ofC. ulmi, but also after inoculation withVerticillium albo-atrum and after introduction of H2SO4 or ethanol.The dark discolouration of the wood after toxin treatment was restricted to the lower part of the stem. No mansonones could be detected in the non-discoloured higher parts of the stem or from the necrotic or wilted leaves.Samenvatting Er werd geen aanwijzing gevonden dat mansononen E en F, die na infectie metC. ulmi gevormd worden, verantwoordelijk zijn voor de resistentie tegen de iepziekte inU. hollandica cl. 390 (Tabel 1). U. americana bevat ongeveer 15 maal zo weinig van deze stoffen alsU. hollandica cl. Belgica, terwijl beide vatbaar zijn.De inductie van de synthese van deze stoffen bleek niet specifiek te zijn, omdat bij chemische beschadiging met H2SO4 of ethanol ook mansononen gevormd werden.De donkere verkleuring van het hout bleek na toxine toediening beperkt tot het onderste gedeelte van de stam. Geen mansononen werden gevonden in hoger gelegen, niet verkleurde stamgedeelten of in de necrotische en verwelkte bladeren.  相似文献   

4.
Sterol biosynthesis inhibitors that inhibit the yeast-hyphae conversion inOphiostoma ulmi suppressed Dutch elm disease development in two elm clones. After curative treatment with fenpropimorph-sulphate of 27 Vegeta elms which had previously been inoculated withO. ulmi, 25 trees did not show disease symptoms by the end of the second season. All 41 control trees, inoculated withO. ulmi only, were clearly diseased. In an experiment with Commelin elms three fenpropimorph salts and thiabendazole were compared. Injection of the trees three weeks after inoculation withO. ulmi gave by the end of the second season no symptoms of Dutch elm disease in any of the trees injected with fenpropimorph-phosphate or thiabendazole, and in most trees injected with fenpropimorph-acetate or-sulphate. Similar treatments with the free base of fenpropimorph and fenpropidin-sulphate were less effective due to insufficient uptake of the fenpropimorph emulsion and phytotoxicity of fenpropidin-sulphate, respectively. Injection of fenpropimorph-sulphate or thiabendazole six weeks after inoculation withO. ulmi did not result in significant differences from the control group inoculated withO. ulmi only.Fenpropimorph-phosphate and-sulphate completely suppressed Dutch elm disease upon injection of only 7.5 or 10 g per tree (average tree diameter 28 cm). Residue analyses showed only a slow decrease in concentration of the fungicide over two growing seasons and an apparent transport into the new annual ring, other prerequisites for a possible future use for control of Dutch elm disease.Samenvatting De iepeziekte kan onderdrukt worden door sterolbiosyntheseremmers die de overgang vanOphiostoma ulmi van de gistvorm in de hyfevorm remmen. Aan het eind van het tweede seizoen na een curatieve behandeling van 27 Vegeta iepen met fenpropimorfsulfaat bleken 25 bomen geen symptomen van iepeziekte te vertonen. Alle controlebomen, die alleen metO. ulmi geïnoculeerd waren, waren duidelijk ziek. In een proef met Commelin iepen werden drie fenpropimorfzouten en thiabendazool vergeleken. De zouten werden drie weken na de inoculatie metO. ulmi geïnjecteerd. Aan het eind van het tweede seizoen vertoonden geen van de bomen die met fenpropimorffosfaat of thiabendazool geïnjecteerd waren en slechts enkele bomen die met fenpropimorfacetaat of-sulfaat geïnjecteerd waren iepeziektesymptomen. Behandelingen met fenpropimorf (vrije base) en fenpropidinsulfaat werkten minder goed door de slechte opname van de fenpropimorfemulsie en de fytotoxiciteit van fenpropidin. Injectie met fenpropimorfsulfaat of thiabendazool zes weken na inoculatie leidde niet tot significante verschillen met de controlegroep die alleen metO. ulmi geïnoculeerd was.Een dosis fenpropimorffosfaat of-sulfaat van 7.5 of 10 g per boom met een gemiddelde boomdiameter van 26 cm bleek de iepeziekte volledig te kunnen onderdrukken. Uit residue-onderzoek bleek dat de concentratie van het fungicide gedurende de twee groeiseizoenen slechts langzaam afnam en dat het middel naar de nieuwe jaarring werd getransporteerd, twee voorwaarden voor een toepassing op praktijkschaal van fenpropimorf voor de bestrijding van de iepeziekte.  相似文献   

5.
The indirect immunofluorescence technique (IIF) and the indirect immunoperoxidase technique (IIP) were used to detect specificallyOphiostoma ulmi in inoculated elm branches. A strong cross-reaction was observed between the hyperimmune serum to the non-aggressive strain E2 ofO. ulmi and the aggressive strain H6. No reactions were found withVerticillium albo-atrum orFusarium oxysporum.During pathogenesisO. ulmi was never observed outside the vessels. The hyphae of the pathogen penetrated the pit membrane during growth from vessel to vessel; no direct cell wall penetration was observed.Samenvatting De indirecte immunofluorescentietechniek (IIF) en de indirecte immunoperoxidasetechniek (IIP) werden toegepast omOphiostoma ulmi (Buisman) Nannf. in geïnfecteerd iepehout aan te tonen. Er bleek een sterke kruisreactie op te treden tussen het hyperimmuun serum tegen respectievelijk de niet-agressive stam (E2) en de agressieve stam (H6) vanO. ulmi. Geen reactie trad op metVerticillium albo-atrum ofFusarium oxysporum.Gedurende de pathogenese kon de schimmel nooit buiten de houtvaten aangetoond worden. Bij de groei van het pathogeen van vat naar vat werd nooit directe celwandpenetratie waargenomen; deze vond altijd plaats via de hofstippels.  相似文献   

6.
The cortex of the roots of a susceptible and a resistant variety ofBrassica campestris var.rapa infected with sterile resting spores ofPlasmodiophora brassicae from senescent callus was studied at a stage prior to disease symptom development. Electron micrographs show the presence of amoeboid structures within the cortical cells of the susceptible variety 10 days after inoculation. Cell wall perforations, hypertrophied host cell nuclei, nucleoli and broken tonoplasts were frequently found in the susceptible variety. It has been concluded that amoeboid structures of the parasite penetrate the cell wall and disrupt the cortical cells.Electron micrographs of the resistant variety show the presence of zoosporangia with secondary zoospores in the root hairs nine days after inoculation. Two to four days later a large number of dead host cells can be observed in the outer cortical layer of the resistant variety, whereas no apparent changes are found in the inner cortex. The results suggest the occurrence of a hypersensitive host reaction which terminates further growth ofPlasmodiophora brassicae.Samenvatting Kiemplanten van een vatbare en een resistente variëteit vanBrassica campestris var.rapa werden geïnoculeerd met een suspensie van rustsporen vanPlasmodiophora brassicae. De rustsporen waren afkomstig uit verouderd ziek callusweefsel. Elektronenmicroscopisch onderzoek werd verricht aan de cortex van de hoofdwortel van vatbare planten in de periode die vooraf gaat aan de ontwikkeling van ziektesymptomen (10–13 dagen na inoculatie). Tien dagen na inoculatie werden amoebe-achtige structuren in de cortex gevonden (Fig. 1–4). Herhaaldelijk werden gaten in de celwand van de cortex gevonden (Fig. 5). De waardplantkern en kernlichaampje vertoonden een hypertrofische reactie terwijl de tonoplast vaak kapot was (Fig. 3). Deze resultaten vormen een aanwijzing dat de parasiet in de vorm van een amoebe door de celwand dringt en de celinhoud van de cortex verstoort. Dertien dagen na inoculatie werden de eerste secondaire plasmodiën in het binnenste gedeelte van de cortex of in de mergstraalcellen van de hoofdwortel gevonden (Fig. 6). Vanaf dat moment traden de typische knolvoetsymptomen op.Uit elektronen-microscopisch onderzoek van de resistente variëteit bleek dat negen dagen na inoculatie zoösporangien en secondaire zoösporen aanwezig waren in de wortelharen van de zijwortels (Fig. 7–9). Twee tot vier dagen later werden een groot aantal dode waardplantcellen in de buitenste cortexcellen van de hoofdwortel gevonden, terwijl het binnenste gedeelte van de cortex geen veranderingen vertoonde (Fig. 10 en 11). Deze resultaten wijzen er op dat in de resistente variëteit een overgevoeligheidsreactie in de cortex opgetreden is waardoor verdere groei vanPlasmodiophora brassicae verhinderd werd.  相似文献   

7.
Bean leaves inoculated with spores ofAlternaria zinniae showed small purplish brown lesions after incubation in light for 3 days. After incubation in darkness for 1–3 days necrotic spots were formed, the size of which increased with increasing length of the period of incubation in darkness. Application of culture filtrates ofA. zinniae to the leaves caused the same symptoms as did inoculation with spore suspensions.Samenvatting Bonebladeren, geïnoculeerd met sporen vanAlternaria zinniae, vertoonden na 3 dagen incubatie in het licht kleine paarsbruine lesies (Fig. 1A). Na incubatie gedurende 1 tot 3 dagen in het donker ontstonden necrotische vlekken (Fig. 1B), waarvan de grootte toenam met de lengte van de incubatieperiode in het donker (Tabel 1).Toediening van cultuurfiltraten vanA. zinniae aan de bladeren veroorzaakte dezelfde symptomen als inoculatie met sporensuspensies.De grotere vatbaarheid van bonebladeren voor deze schimmel in het donker is waarschijnlijk te wijten aan een verhoogde gevoeligheid voor een toxische stof, mogelijk zinniol, gevormd doorA. zinniae.  相似文献   

8.
After inoculation of elms withCeratocystis ulmi tylose formation in vessels of the susceptible clone Belgica appeared to be delayed in comparison with tylose formation in the resistant clone 390. It is suggested that tylose formation may be a resistance mechanism in elms to Dutch elm disease.Samenvatting Na inoculatie van iepen metCeratocystis ulmi bleek de thyllenvorming te zijn vertraagd in de vaten van de vatbare kloon Belgica in vergelijking met de thyllenvorming in de resistente kloon 390 (Fig. 1). Thyllenvorming zou een resistentie mechanisme kunnen zijn tegen de iepziekte.  相似文献   

9.
Several factors influencing the incidence of internal fruit rot of cucumber caused byDidymella bryoniae were studied.Internal infection of fruits is achieved via the flower. However, in most cases the majority of the fruits escaped infection after flower inoculation. It took more than two days for the fungus to reach the fruit after infection of the style. A mechanical barrier was not detected in the fruit tip within three days after inoculation of the open flower.Inoculation of wilted flowers resulted in 60% less infection than inoculation of fresh flowers. Blossom excision reduced fruit infection with ca 75%. Growing plants under drought stress markedly increased the incidence of internal fruit rot.Neither the method of inoculation, nor the composition of the inoculum, nor the relative humidity influenced the incidence of internal fruit rot. Fruit thinning, duration of fruit growth, flowering period and the removal of parts of the flower had no effect either on fruit infection.Cultivars resistant to powdery mildew were also resistant to internal fruit infection. The resistance was associated with a long style and a short flowering period.Growing cultivars in which the flowers quickly fall away from the fruitlets or in which the flowers have no style may solve the problem of internal fruit rot in cucumber.Samenvatting Factoren die van invloed kunnen zijn op het ontstaan van inwendig vruchtrot van komkommer, veroorzaakt doorDidymella bryoniae, werden onderzocht.Inwendige vruchtinfectie vindt plaats via het bloempje. Bijna altijd ontsnapte echter het grootste deel van de vruchten aan een aantasting als de bloem werd geïnoculeerd. Het duurde meer dan twee dagen voordat de schimmel via de stijl de vrucht had geïnfecteerd. In de punt van de vrucht werd binnen drie dagen na inoculatie van de open bloem geen mechanische barrière gevonden.Na inoculatie van verwelkte bloemen kwam 60% minder aantasting voor dan na inoculatie van bloemen die pas open waren. Het verwijderen van het bloempje reduceerde de aantasting met ca. 75%. Het optreden van inwendig vruchtrot nam aanzienlijk toe door de planten onder droge omstandigheden te telen.Noch de methode van inoculatie, noch de samenstelling van het inoculum, noch de relatieve luchtvochtigheid beïnvloedden het optreden van inwendig vruchtrot. Vruchtdunning, duur van de vruchtgroei, bloeiduur en het verwijderen van delen van de bloem hadden ook geen effect op de aantasting.Cultivars die resistent waren tegen echte meeldauw vertoonden ook resistentie tegen inwendige vruchtaantasting. De resistentie was gecorreleerd met een lange stijl en met een korte bloeiduur.De teelt van cultivars waarvan de bloemdelen snel van de vruchtbeginsels afvallen, of waarvan de bloempjes geen stijl hebben, zou het probleem van inwendig vruchtrot bij komkommer kunnen oplossen.  相似文献   

10.
Samenvatting Een methode werd ontwikkeld om de resistentie van in de kas geteelde tomateplanten tegen tomatemozaïek virus (ToMV) te bepalen. Bladeren van een vatbare en een resistente cultivar werden afgesneden en geïnoculeerd met ToMV. Na 6, 10 en 17 dagen werden de geïnoculeerde bladeren getoetst op de aanwezigheid van virus met ELISA en door inoculatie van bladeren vanNicotiana glutinosa. Met beide toetsmethoden kon de virustoename in de vatbare cultivar al vroeg na inoculatie duidelijk worden aangetoond. In de bladeren van de resistente cultivar was een zeer kleine hoeveelheid virus pas laat na de inoculatie aantoonbaar. Met deze methode is het mogelijk om de resistentie tegen ToMV te bepalen, tevens zaad te winnen en landbouwkundige eigenschappen te evalueren, zonder de plant te infecteren.  相似文献   

11.
The infection process ofRhizoctonia solani AG-3 was studied on potato sprouts, cv. Bintje, in growth chamber trials at 15 °C. Initially hyphae ofR. solani grew predominantly in the longitudinal direction of the sprouts (runner hyphae). They tended to follow the junctions between epidermis cells as was observed by SEM. The hyphae formed side-branches mainly half-way of the subterranean parts of the sprouts. They branched several times with short swollen cells to form infection cushions. Lesions developed only underneath the infection cushions and were first observed five days after inoculation. The necrotic area was proportional to the area covered with infection cushions on the sprouts. Depth of the lesions could extend up to the vascular bundle. Sprouts were colonized only in healthy tissue in the epidermal layer underneath the infection cushion and in necrotic tissue. A few days after appearance of the lesions,R. solani formed brown, uninfective mycelium on and in the circumference of these lesions.Aldicarb did not influence any part of the infection process. Ethoprophos delayed the emergence of sprouts, but increased the number of sprouts per tuber. As soon as sprouts had emerged, growth was considerably promoted by ethoprophos. Ethoprophos delayed the appearance of lesions and reduced their size. Oxamyl showed the same effects to a smaller extent.As the size of lesions appears to be proportional to the size of the infection cushions, any agents that change the size of the infection cushions, such as pesticides or antagonists, may alter the severity of the disease.Samenvatting Het infectieproces vanRhizoctonia solani AG-3 werd bestudeerd op aardappelspruiten, cv. Bintje, in een klimaatcel bij 15C. Aanvankelijk groeide de schimmel met runnerhyfen voornamelijk in de lengterichting van de spruit. Via SEM kon waargenomen worden, dat de hyfen hierbij vooral over de begrenzingen van de epidermiscellen groeiden. Het mycelium vormde veel zijvertakkingen, bestaande uit iets gezwollen korte cellen, welke voornamelijk halverwege op het ondergrondse deel van de spruit gevormd werden. Een dichte massa van deze cellen vormde een infectiekussentje. Lesies, welke vanaf vijf dagen na inoculatie werden waargenomen, bevonden zich slechts onder spruitoppervlak bezet met infectiekussentjes. De lesiegrootte was recht evenredig met het spruitoppervlak dat bezet was met infectiekussentjes. De diepte van de lesies reikte tot aan de vaatbundels. De spruit werd alleen door de schimmel gekoloniseerd in gezond epidermisweefsel onder het infectiekussentje en in necrotisch weefsel. Enkele dagen na verschijning van lesies vormde R.solani bruin, niet infectieus, mycelium op en rondom de lesies.Aldicarb had geen effect op het infectieproces. Ethoprophos vertraagde de opkomst en verhoogde het aantal tot ontwikkeling gekomen spruiten per knol in gestoomd zand. Direct na opkomst had ethoprophos echter een sterk groeistimulerend effect. Ethoprophos vertraagde de lesievorming en reduceerde de lesiegrootte, vergeleken met onbehandelde planten. Oxamyl vertoonde deze effecten in geringere mate.Daar de lesiegrootte direct gecorreleerd blijkt met de grootte van het infectiekussentje, mag verwacht worden dat elke beïnvloeding van de ontwikkeling van het mycelium van R.solani, bijvoorbeeld door pesticiden of antagonisten, een verandering van de lesiegrootte ten gevolge heeft.  相似文献   

12.
Cultures of the soil inhabiting fungusPythium spec. were inoculated in vitro with tobacco mosaic virus. Virus could be demonstrated in the mycelia from 4 days on after inoculation. In 15 days old cultures the virus concentration in the mycelium was higher than in the liquid culture medium. It is not yet clear whether the virus only accumulates, or also multiplies in the mycelium. After growth on solid medium infected mycelia still contained virus indicating that the virus is able to persist and possibly also to multiply in the hyphae.Samenvatting Cultures van de bodemschimmelPythium spec. werden in vitro geïnoculeerd met tabaksmozaïekvirus. In enkele gevallen kon al 4 dagen na inoculatie virus in mycelium worden aangetoond. In 15 dagen oude cultures bevatte het mycelium meer virus dan de cultuurvloeistof. Het is nog niet bekend of het virus zich slechts ophoopt of zich ook vermeerdert in het mycelium. Na groei op een agarmedium gedurende 7 dagen bevatte het mycelium nog virus, wat er op zou wijzen dat het virus in staat is zich te handhaven in de hyfen en zich daarin wellicht ook te vermeerderen.  相似文献   

13.
Of thirteen compounds the fungicidal action againstD. lycopersici was testedin vitro andin vivo. Although none of the fungicides entirely prevented the incidence of disease, four—maneb, nabam, phaltan and captan—greatly decreased the percentages of diseased plants, with maneb being consistently the most effective.Samenvatting Uit eerder onderzoek is gebleken, dat de primaire infectiebron voor het ontstaan van stengelaantastingen doorDidymella lycopersici Kleb., de zogenaamde kanker in tomaten, gelegen is in het door deze schimmel veroorzaakte voetrot. Effectieve bestrijding van deze stengelaantastingen bestaat derhalve in het tegengaan van het voetrot.Dertien fungiciden zijnin vitro getoetst, door na negen dagen de groei van de schimmel op Conn's agar, waaraan deze middelen in verschillende concentraties als spuitmiddel waren toegevoegd, te meten. Slechts aretan, thiram, maneb en nabam onderdrukten de myceliumgroei geheel. De fungiciden zijn daarna op jonge, geïnoculeerde tomateplanten getoetst, waarna de meest belovende middelen-maned, phaltan, captan en nabam-getoetst zijn op oudere planten (tabel 1). In beide proefseries werd het inoculum, bestaande uit een veertien dagen oude cultuur vanD. lycopersici, groeiend op zand vermengd met havermoutextract, rondom de stengelbasis gebracht. De vier genoemde middelen werden vervolgens getoetst met planten, groeiend in nulpotten, waarbij het inoculum in de plantgaten was gebracht. Op verschillende tijdstippen na de inoculatie werden de fungiciden toegediend (tabel 2).Hoewel geen van de middelen algehele bestrijding vanD. lycopersici geeft, wordt de aantasting wel sterk tegengegaan, met name door toediening van maneb. Na gebruik van maneb, nabam en captan op de in tabel 2 aangegeven wijze, waarbij 100 ml per behandeling werd gebruikt, trad geen significant verschil in opbrengst op.  相似文献   

14.
Methods of inoculation with bulb and stem eelworms to obtain artificially infected tulip bulbs and leaves are described. Using these methods one can rapidly determine whether an infested crop of daffodils is attacked by the tulip or the daffodil race ofDitylenchus dipsaci.Samenvatting Een methode om tulpebladeren en-bollen kunstmatig te infecteren met het stengelaaltje,Ditylenchus dipsaci, wordt beschreven.Karakteristieke symptomen van aantasting ontstaan 8–14 dagen na inoculatie met het tulperas; inoculatie met het narcisseras levert geen symptomen.Aangezien het tulperas zowel de tulp als de narcis kan aantasten en het narcisseras slechts de laatste, kan door middel van de beschreven methode in korte tijd worden uitgemaakt of een in narcis gevonden stengelaaltje wel of niet tot het tulperas behoort.  相似文献   

15.
Pea plants,Pisum sativum cv. Eminent, were inoculated by spraying with a suspension (108 cells/ml) ofPseudomonas phaseolicola, a bacterium not pathogenic to pea. At intervals of 0,2,4,6, or 8 days the same plants were challenged with a conidial suspension (106 conidia/ml) of the peapathogenic fungusMycosphaerella pinodes. Periodically, leaf samples were examined for development of symptoms and phytoalexin content.Up to 6 days after inoculation with the non-pathogenic bacterium the plants were protected against the pathogenic fungus. Pisatin, however, seemed not to be responsible for the observed protection.Samenvatting Erwteplanten, cv. Eminent, werden bespoten met een suspensie (108 bacteriën/ml) vanPseudomonas phaseolicola, een bacterie die niet pathogeen is voor erwt. Na 0,2,4,6, of 8 dagen werden dezelfde planten opnieuw geïnoculeerd, nu echter met een conidiënsuspensie (106 conidiën/ml) van de voor erwt pathogene schimmelMycosphaerella pinodes. Periodiek werden bladmonsters beoordeeld naar ontwikkeling van symptomen en aanwezigheid van fytoalexinen.Tot 6 dagen na de inoculatie met de niet-pathogene bacterie bleken de planten—in afnemende mate — beschermd tegen aantasting door de pathogene schimmel. Aangezien er geen positieve correlatie bleek te bestaan tussen de pisatineconcentratie en de mate van bescherming, leek pisatine voor deze bescherming niet verantwoordelijk.  相似文献   

16.
The localizing of pathogen (Ceratocystis ulmi) establishment in Dutch elm disease-resistant hosts is hypothesized as the major mechanism of resistance to this disease. Four factors are proposed that, singly or in all possible combinations, could regulate this general mechanism. We tested one of these factors, vessel size and number of contiguous vessels in the functional xylem at the point of natural inoculation. Using 23 selections from the Ulmaceae, we examined a constant area of second-year xylem of 2-year-old twigs. These anatomical data indicate that a correlation exists between increasing disease susceptibility and increasing vessel group size (the product of average vessel diameter and average number of contiguous vessels). Other evidence suggests that lateral pathogen movement is at first confined to the vessel group or groups of initial inoculation. Therefore, in a given limited time period, tylosis production could more effectively block vertical pathogen movement in vessel groups of small size. Relationships between vessel group size and the extent of sapwood discoloration are discussed. Vessel size and arrangement also is discussed in relationship to the resistance reported for young, greenhouse-grown trees. The use of vessel group size is suggested in screening programs for disease resistance. Recent research on oak suggests chemical modification of xylem tissue to lessen elm susceptibility.Samenvatting Als hypothese wordt gesteld, dat resistentie tegen de iepeziekte in de eerste plaats berust op het vermogen van resistente gastheren om de uitbreiding van de ziekteverwekker (Ceratocystis ulmi) te beperken. Er worden vier factoren genoemd die (alleen of in combinatie) dit vermogen zouden bepalen. Een van de vier werd getoetst, en wel afmeting van vaten en aantal aaneengrenzende vaten in de buitenste jaarring op de plaats waar natuurlijke infecties plaatsvinden. Er werden 22 iepeselecties en één andere Ulmacee gebruikt, waarin de vaten gemeten en geteld werden in een constant oppervlak van de dwarsdoorsnee van het tweede-jaars-hout van twee jaar oude twijgen. Deze anatomische gegevens tonen een correlatie tussen toenemende vatbaarheid voor de ziekte en toenemende vaatgroepgrootte, die hier gedefinieerd is als het produkt van de gemiddelde vatdiameter en het gemiddelde aantal aaneengrenzende vaten (zie Tabel 4). Uitbreiding van de schimmel in dwarsrichting van de boom is om te beginnen beperkt tot die vaatgroepen die oorspronkelijk geïnfecteerd waren. Daarom zal de uitbreiding van de schimmel in de lengterichting met meer effekt door thyllen geblokkeerd kunnen worden in vaatgroepen van geringere grootte.De verhouding tussen vaatgroepgrootte en mate van houtverkleuring na infectie wordt besproken. Grootte en rangschikking van vaten wordt ook genoemd in verband met een zekere mate van resistentie van jonge, in de kas opgekweekte bomen. Het gebruik van vaatgroepgrootte wordt voorgesteld als een maatstaf bij het selecteren van resistente individuen uit grote populaties. Recent onderzoek over het effect van de stof TCPA op de anatomie van eiken suggereert dat het mogelijk is met chemicaliën de opbouw van het houtweefsel van iep te wijzigen en zodoende zijn vatbaarheid voor de iepeziekte te verkleinen.Journal Paper No. J-6392 of the Iowa Agricultural and Home Economics Experiment Station, Ames, Iowa. Project No. 1706. Appears also as Mededeling 106 of the Forest Research Station De Dorschkamp.  相似文献   

17.
In total 98 plant species belonging to 15 families were tested on their possible value as indicator hosts for potato virus S. Plants were sap-inoculated with six virus isolates respectively. In only three families (Amaranthaceae, Chenopodiaceae and Solanaceae) suspectible species were found. The susceptible Chenopodiaceae reacted with local lesions. Seven of those Chenopodiaceae were not mentioned before as local lesion hosts for PVS, viz.Chenopodium ambrosioides, C. hybridum, C. murale, C. opulifolium, C. polyspermum, C. rubrum andC. urbicum.Samenvatting In totaal 98 plantesoorten behorende tot 15 families werden onderzocht als mogelijke toetsplanten van het aardappelvirus S. De planten werden met respectievelijke zes verschillende isolaten van het aardappelvirus S in bladsap geïnoculeerd. Slechts in de plantefamilies Amaranthaceae, Chenopodiaceae en Solanaceae werden soorten gevonden, die vatbaar zijn voor één of meer isolaten van het virus. De vatbare Solanaceae werden systemisch geïnfecteerd, terwijl de Amaranthaceae en Chenopodiaceae met lokale vlekken reageerden. De vatbaarheid van de lokale-vlekkenplanten was zeer ongelijk voor de zes isolaten van het aardappelvirus S (Tabel 3). Chenopodium album, C. polyspermum enC. quinoa (I.P.O.) reageerden met lokale vlekken na inoculatie met elk van de zes isolaten, de andere Chenopodiaceae deden dit na inoculatie met slechts enkele isolaten. Ook de herkomst van één en dezelfde Plantesoort (Chenopodium quinoa) had invloed op het al of niet verschijnen van lokale vlekken op de waardplant na inoculatie met de verschillende virusisolaten.  相似文献   

18.
The prophylactic effect in elm of one treatment with aPseudomonas isolate was monitored in two types of field trials. In one type only natural Dutch elm disease infections were monitored and hence large numbers of trees were necessary due to the low incidence of natural occurring infections. In the other type trees were artificially infected.The large-scale field trials in which only natural infections were monitored, were based on expected annual losses due to Dutch elm disease of approximately 2%. As a result of the Dutch sanitation program, which was based on the prompt removal of every weakened or diseased elm, the actual losses were generally threefold lower. Dutch elm disease incidence was 22–45% lower in the trees treated with aPseudomonas isolate in the year of treatment and the year after. The results of the biocontrol treatment were negatively influenced because on several locations trees were felled that showed initial signs of Dutch elm disease, which probably would have disappeared during the season.The advantage of artificial infections withOphiostoma ulmi was a reproducable development of symptoms and the possibility to maintain diseased trees, at least till the first signs of elm bark beetle breeding. For Commelin elms an increase in symptoms was observed with increasingO. ulmi dose till 3000 conidia per tree; the standard 500 000 conidia used for most experiments was well above this critical value. No decrease in effectiveness of the bacterial pre-treatment was observed with increasingO. ulmi inoculum. Different bacterial treatments suggested that injections at a smaller interval (i.e. more injections per tree) may result in a better prophylactic effect, but the significance of the correlation remained doubtful. A comparison of several elm species and clones showed the importance of the host tree. Prophylaxis as a result of one bacterial treatment was shown repeatedly in Commelin elms; the numbers of trees showing symptoms by the end of the second year were 10 to 85% lower in the bacteria-treated groups in comparison with the controls. Also in one experiment with Belgica elms prophylaxis was observed, resulting in a 84% decrease in the number of trees showing symptoms by the end of the second year after the prophylactic treatment followed by inoculation withO. ulmi. In Vegeta symptom development was only less severe and in field elms (Ulmus carpinifolia) some prophylactic effect was observed in one experiment, but no effect in two others.Samenvatting De mogelijke bescherming tegen de iepeziekte, verkregen door injectie van de boom met bacteriën van het geslachtPseudomonas, werd gemeten in twee soorten experimenten. In het ene soort werden natuurlijke infecties gemeten, waardoor grote proefgroepen nodig waren. In het andere soort werden de iepen kunstmatig geinfecteerd.De grootschalige veldexperimenten waarbij natuurlijke iepeziekte-infecties werden gemeten, waren gebaseerd op een verwachte jaarlijkse uitval van 2%. Als gevolg van de landelijke bestrijdingscampagne bleken de verliezen slechts ongeveer een derde hiervan te zijn. Er kwam minder iepeziekte voor in de metPseudomonas geïnjecteerde bomen in het jaar van injectie en in het jaar daarna. Een storende invloed op de resultaten had het effect dat ook met bacteriën geïnjecteerde bomen soms beginnende symptomen vertonen na infectie metOphiostoma ulmi, symptomen die in de loop van het seizoen soms weer verdwijnen. Als gevolg van de bestrijdingscampagne werden zulke bomen toch geveld.Het voordeel van kunstmatige infecties metO. ulmi was een voorspelbaar verloop van de symptoomontwikkeling en de mogelijkheid om zieke bomen te laten staan tot er iepespintkevers in kwamen. In Commelin iepen bleken de symptomen toe te nemen met een tot 3000 conidiën per boom toenemende dosisO. ulmi. De gebruikelijke 500000 conidiën die in de meeste experimenten werden gebruikt lagen ver boven deze kritische waarde. Er werd geen effect van een toenemende dosisO. ulmi op de effectiviteit van een bacteriebehandeling waargenomen.Uit variaties in de diverse bacteriebehandelingen kwam naar voren dat injecties met een kleinere tussenruimte (dus meer injecties per boom) mogelijk het effect verbeterden, maar de significantie van deze correlatie bleef twijfelachtig.Vergelijken van diverse iepen toont dat soort en kloon type een belangrijke rol speelt bij deze bestrijdingsmethode. Bescherming tegen de iepeziekte als gevolg van een bacteriebehandeling werd diverse malen aangetoond in Commelin iepen; het aantal bomen met iepeziekte-symptomen was aan het eind van het tweede seizoen in de met bacteriën behandelde groepen 10 tot 85 % lager dan in de controlegroepen. Ook in een experiment met Belgica iepen werd een goede bescherming gemeten. In Vegeta werd slechts een verminderde symptoomontwikkeling gemeten en in veldiepen (U. carpinifolia) werd enige bescherming gevonden in één experiment, maar geen effect in twee andere.  相似文献   

19.
Fusarium oxysporum in tulips is able to penetrate through the roots into the tissue of the planted bulb and from there it can grow into the basal plate of the young bulb. However, evidence is given that under natural conditions infection more often takes place directly into the fleshy outer scale of the new bulb, often during the last weeks before the bulb skin turns brown. This fungus seems to be not a vascular parasite and behaves in a way completely different from other strains ofF. oxysporum. Often disease symptoms are not visible on freshly harvested bulbs from infested stocks, while after storage for several weeks a number of bulbs prove to be infected. This is also true when storage conditions make infection during this period very improbable.Samenvatting Fusarium oxysporum, de veroorzaker van het zuur in tulpen, is in staat om via de wortels in het weefsel van de moederbol binnen te dringen en van daaruit de bodem va de nieuwgevormde bol te bereiken (fig. 1 boven, fig. 3). Infective van de jonge bol geschiedt onder natuurlijke omstandigheden echter vaker reschtstreeks in de buitenste bolrok, waarbij dikwijls geen schimmel kan worden aangetoond in het bolweefsel tussen de aangetaste plek en de bolbodem (tabel 2 en 3, fig. 1 beneden en 4). Slechts zelden werde hyfen vanFusarium in de houtvaten, doch wel in grote massa's in het schorsweefsel van de wortels van de waardplant gevonden. De groei vanFusarium oxysporum bij de tulp is dus geheel afwijkend van die van andere stammen van dezelfde soort bij andere waardplantan.Veelal zijn symptomen van aantasting van de bol ten tijde van de oogst zelfs bij nauwkeuring waarnemen niet zichtbaar; deze verschijnen vaak pas verschiidene dagen of weken na het rooiren. Dit is ook het geval wanneer de omstandigheden tijdens de bewaring in de schuur zodanig zijn, dat infectie tijdens deze periode zeer onwaarschijnlijk mag worden geacht (tabel 1).Argumenten worden besproken, welke pleiten voor de opvatting dat infective te velde dikwijls pas zeer laat in het groeiseizoen plaatsvindt.  相似文献   

20.
The latent period ofS. nodorum (Berk.) Berk. on seedlings of the wheat Felix was determined in growth chambers under various temperature and moisture treatments, with two inoculum densities. In the wet treatment, where the inoculated plants were placed in continuously water-saturated air, the shortest latent period was 6 days at 23°C; in the alternate treatment, where 12 h saturated air alternated with 12 h at 85 to 90% r.h., maturity of pycnidia as indicated by extrusion of pycnidiospores was delayed by 5.6 days. In the dry treatment, continuously at 85 to 90% r.h., no sporulation occurred, though infection had taken place. On the average, sporulation at low inoculum density (5.104 pycnidiospores. ml–1) was delayed by 2.4 days when compared to sporulation at high inoculum density (5.105 spores.ml–1). From the data obtained, equations were derived to predict the latent period within the limits of the experiment. Eventually, these equations can be used in a computer simulator.Samenvatting De proeven werden gedaan in klimaatkamers met kiemplanten van het cv. Felix. De onafhankelijke variabelen waren temperatuur, vocht, en inoculumdichtheid. De afhankelijke variabele was de latente periode, dit is de kortst waarneembare periode in dagen vanaf de inoculatie tot de eerste sporulatie van de resulterende pycnidien. Voor de temperaturen zie Tabel 1. De vochtbehandelingen waren droog, nat en afwisselend nat en droog. Op planten van de droge behandeling, met RV van 85 tot 90%, sporuleerde de schimmel niet. Op planten van de natte behandeling, met water verzadigde lucht, sporuleerde de schimmel goed. Op planten met een wissel-behandeling, 's nachts in verzadigde lucht en overdag bij 85 tot 90% RV, sporuleerde de schimmel vertraagd.Bij inoculatie met 5×105 pycnidiosporen.ml–1 sporuleerde de schimmel eerder dan bij inoculatie met 5×104 sporen.ml–1. De gesignaleerde verschillen waren systematisch (Fig. 1, 3 en 4) en additief (Tabel 3). Latente periode en temperatuur (van laagste waarde tot optimum) waren omgekeerd evenredig aan elkaar (hyperbolisch verband, Tabel 2, Fig. 1 en 2).Gebruikmakend van de gesignaleerde regelmatigheden, n.l. het hyperbolisch verband tussen latente periode en temperatuur, de systematische verschillen ten gevolge van onderbreking van de natte behandeling en van de verlaging van de inoculumdichtheid, kon met enkele hulpaannamen een wiskundig verband afgeleid worden tussen latente periode, temperatuur, onderbrekingsduur van de natte behandeling en inoculumdichtheid.Dit verband werd in een in FORTRAN geschreven formule vastgelegd. Voor de symbolen zie Tabel 4. De ontwikkelingssnelheid kan worden gedefinieerd als de inverse van de latente periode. De ontwikkelingssnelheid wordt uitgedrukt in eenheden per dag, waarbij de totale ontwikkeling vanaf inoculatie tot en met het eerste sporulerende pycnidium de waarde 1 krijgt. De curve van de ontwikkelingssnelheid tegen de temperatuur (Fig. 5) is een typische optimumcurve.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号