首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 953 毫秒
1.
During a survey of groundnut in 1986 and 1987 in South Sulawesi, West and East Java and West Sumatra a disease was frequently observed which is characterized by the presence of green blotches. These blotches were either randomly distributed over the entire leaflets or concentrated along the veins; sometimes they were surrounded by light green rings. On the basis of test plant studies, serology and electron microscopy it was concluded that the causal agent of the disease is peanut stripe virus (PStV). This virus has been described for the first time in the USA in 1984. Some potyviruses described earlier in Indonesia, viz. groundnut mottle-y and peanut mottle virus (PMV) probably are also PStV. The similarity of symptoms caused by PStV and peanut mottle virus was the reason why blotching on groundnut in Indonesia was ascribed for many years to PMV.As PStV causes severe yield losses, further research is being done on the epidemiology of the virus, on yield loss assesment and on testing breeding lines of groundnut for resistance.Samenvatting Tijdens een inspectie in 1986 en 1987 in Zuid Sulawesi, West en Oost Java en West Sumatra werd in aardnoot (Arachis hypogaea) veelvuldig een ziekte aangetroffen, die opviel door donkergroene vlekkerigheid. De vlekken waren onregelmatig over de bladeren verspreid of kwamen voornamelijk voor rond de nerven. Soms waren de vlekken omgeven door een lichtgroene ring. Op grond van symptomen op toetsplanten, serologische verwantschap en elektronenmicroscopische eigenschappen werd geconcludeerd, dat deze ziekte veroorzaakt wordt door het peanut stripe virus. Dit virus is voor het eerst beschreven in 1984 in Amerika. Dit is de eerste officiële melding van het virus in Indonesië.Enkele eerder beschreven potyvirussen van aardnoot in Indonesië, groundnut mottle-y en peanut mottle virus (PMV) zijn waarschijnlijk ook PStV. De gelijkenis van de door PStV and peanut mottle virus veroorzaakte symptomen heeft ervoor gezorgd dat de vlekkerigheid op aardnoot in Indonesië jarenlang aan PMV werd toegeschreven.Aangezien PStV veel schade veroorzaakt, wordt verder onderzoek gedaan aan de epidemiologie van dit virus, aan het oogstverlies en aan het toetsen van aardnootlijnen op resistentie.  相似文献   

2.
Fluorescence microscopy of cross sections of young twigs from sandal trees, stained with aniline blue, showed a marked difference in fluorescence in the phloem area of healthy and spike-diseased trees. In sections of twigs from healthy trees fluorescence was restricted to the outer zone of the phloem whereas the phloem zone in spike-diseased trees fluoresced over its total area. Older twigs and leaves, but not roots, showed a similar phenomenon. The diagnostic value of this method is discussed.Samenvatting Dwarscoupes van jonge takjes van sandelbomen werden gekleurd met 0,1% anilineblauw en de fluorescentie in ultraviolet licht met de microscoop bestudeerd.Van een spike-zieke sandelboom, die in een aantal takken de symptomen duidelijk vertoonde, werd een aantal monsters genomen (Fig. 1, monsters 1 t/m 5). Deze monsters bestonden uit jonge, groene takjes van een spike-vertonende tak (1), gezond uitziende takken (2, 3 en 4), en uit een ouder, verhout takje van een spike-vertonende tak (5). Tevens werd onderzoek verricht aan een sandelboom, die ongeveer een jaar geleden was geïnfecteerd met de ziekte door middel vanCuscuta, doch die, na het afsterven van enige takken, op het moment van onderzoek geen symptomen meer te zien gaf. Als controle diende een gezonde sandelboom.De monsters 1 (Fig. 2), 2 (Fig. 4), 3 (Fig. 5) en 5 (Fig. 7) vertoonden alle fluorescentie over de gehele breedte van het floëem (Fig. 2B, 4, 5 en 7B) in tegenstelling tot dat van de gezonde boom (Fig. 3 en 8) en monster 4 (een heel jong takje) van de zieke boom (Fig. 6).Takjes van de schijnbaar gezonde boom, die viaCuscuta was geïnfecteerd, vertoonden sterke fluorescentie over de gehele breedte van het floëem (Fig. 9 en 10).Dwarscoupes van bladeren van een gezonde boom (Fig. 11) en van die met spike-symptomen (Fig. 12) vertoonden ook de verschillen in fluorescentie in het floëem van de vaatbundels. In het eerste geval was de fluorescentie weer beperkt tot de buitenste lagen van het floëem (Fig. 11B), terwijl in het tweede geval fluorescentie in het gehele floëem optrad (Fig. 12B).Dwarscoupes van wortels van gezonde en zieke bomen gaven ongeveer dezelfde hoeveelheid fluorescentie in het floëem te zien.De toepassing van fluorescentiemicroscopie biedt perspectieven voor de diagnose van de spike-ziekte, wanneer de sandelboom nog geen uitwendige symptomen vertoont.  相似文献   

3.
In Kenya around Lake Victoria rice is affected by a hitherto undescribed virus for which the name Rice Yellow Mottle Virus (RYMV) is proposed. The virus was easily transmitted mechanically to rice and toOryza barthii andOryza punctata, but not toOryza eichingeri, barley, bulrush millet, durum wheat, finger millet, maize, oats, rye, sorghum, wheat, sugarcane, 20 other monocotyledonous and 9 dicotyledonous plant species.The disease is characterised by stunting and reduced tillering of the rice plant, crinkling, mottling and yellowish streaking of the leaves, malformation and partial emergence of the panicles, and sterility. In severe cases the plant may die. RYMV is stable and highly infective.The vector is the beetleSesselia pusilla Gerstaeker (fam. Chrysomelidae, Galerucinae). The beetle has been identified by Mr John A. Wilcox, New York State Museum and Science Service, New York.S. pusilla transmitted the virus for at least five successive days after feeding on an infective plant.Purified virus preparations consisted of polyhedral particles about 32 m in diameter. The sedimentation coefficient was 116S.Samenvatting In Kenya wordt rijst, voornamelijk Sindano, verbouwd op familiebedrijfjes aan de kust van de Indische Oceaan en langs het Victoria Meer, en door pachters van het meer naar het binnenland gelegen Mwea Irrigation Settlement. In de omgeving van Kisumu (Nyanza Province), waar rijst geteeld wordt volgens slechte cultuurmethoden, wordt sinds 1966 een tot dusver onbekende ziekte, hier rice yellow mottle genoemd, waargenomen.In het veld vallen de zieke planten onmiddellijk op door de gelige verkleuring van de bladeren. De jongste bladeren zijn gevlekt of geel-groen gestreept (Fig. 1). De uitstoeling is gering en de plant gedrongen (Fig. 2). De zaadopbrengst wordt sterk verlaagd door het optreden van steriliteit.Ongeveer 7 dagen na sap-inoculatie van Sindano-zaailingen verschijnen de eerste symptomen. Na inoculatie in een jong stadium van de plant krullen de eerstgevormde bladeren spiraalvormig (Fig. 3). Later worden de bladeren geel en necrotisch. Jong geïnfecteerde planten kunnen zelfs afsterven. De pluimen komen onvoldoende uit de bladschede, zijn misvormd en dragen veelal kleine en misvormde bloembakjes, die meestal loos zijn (Fig. 4). Sindano rijst, 3 weken voor het in pluim schieten geïnoculeerd, liet een zeer sterke opbrengstvermindering zien.In sap, verkregen van wortels van zieke rijstplanten, in de guttatievloeistof en in irrigatiewater van ernstig zieke rijstvelden kon het virus gemakkelijk worden aangetoond. Overdracht van RYMV door zaad en grond werd niet waargenomen.RYMV was nog infectieus na een verhitting gedurende 10 min bij 80°C. De verdunningsgrens hing af van het tijdstip waarop het bladmateriaal van de zieke planten getoetst werd en liep uiteen van 10–10 (2–3 weken na inoculatie) tot 10–6 (4–5 weken na inoculatie). Sap bewaard bij kamertemperatuur was nog infectieus na 33 dagen, maar had deze eigenschap verloren na 51 dagen. Bewaard in een koelkast bleef het sap zeker 71 dagen infectieus.A1 de getoetste rijstrassen werden na sap-inoculatie door het virus geïnfecteerd, evenalsOryza barthii enOryza punctata (Fig. 5). Niet vatbaar waren:Oryza eichingeri, baardtarwe, eleusine gierst, gerst (Proctor), haver (M.F.C. 15/67 en Lampton), mais (Hybrid 611B, Hybrid 612 en Hybrid 613B), parelgierst, rogge, sorghum (H726 en H6060), suikerriet (NCo 310 en Q 45), tarwe (Kenya Kudu en Wisconsin), evenals 20 andere monocotyle en 9 dicotyle plantesoorten, waaronder de doorgaans bij plantevirusonderzoek gebruikte toetsplanten.Het kevertjeSesselia pusilla Gerstaecker (fam. Chrysomelidae, Galerucinae; zie Fig. 6) bracht het virus over. Een enkel insekt was in staat het virus gedurende tenminste 5 dagen over te brengen.RYMV was gemakkelijk te zuiveren. Hierbij werd uitgegaan van 16,5–20 g jonge duidelijk zieke bladschijven van jonge 2–3 weken tevoren geïnoculeerde rijstplanten (Sindano) door uitschudden met chloroform en uitzouten met ammoniumsulfaat, iets gewijzigd naar Proll en Schmidt (1964). De elektronenmicroscopische beelden van de gezuiverde virussuspensie laten één type veelkantige deeltjes zien met een diameter van ongeveer 32 m (Fig. 7). De S20-waarde is 116S (Fig. 8 en 9).Ter bestrijding van de ziekte moet op korte termijn allereerst de cultuurmethode van de rijst op de familiebedrijfjes verbeterd worden. Het gehele jaar in verschillende groeistadia voorkomen van rijst op een klein gebied en veelal zieke opslag op juist geoogste velden, dragen belangrijk bij tot de verspreiding van de ziekte. Het gebruik van kortgroeiende rijst-varieteiten wordt aanbevolen om overlapping van de groeiseizoenen te voorkomen.This paper is published with permission of the Chief of Technical Services, Ministry of Agriculture, Kenya.  相似文献   

4.
The properties of two isolates of cowpea mosaic virus (CPMV), previously considered representing the yellow and the severe strains of CPMV are compared. The two isolates characteristically differ in host range, type of symptoms produced, serology, the ratio of the virus components as shown by the sedimentation pattern, and in thermal inactivation.Based on these differences, and earlier experiences on the genetic relationship among the two types of virus isolates, the severe and yellow strain isolates of CPMV, the authors tent to distinguish these as two different viruses. both members of the cowpea mosaic virus group.In view of taxonomical complications however, the two viruses may be kept together for the time being as two considerably differing strains of one virus.Samenvatting Agrawal (1964) heeft de eingenschappen van vijf verschillende isolaten van het cowpea-mozaïekvirus (CPMV) vergeleken en onderscheidde twee stammen: een gele, waartoe de isolaten Nig en Sb behoren en een severe, waartoe de isolaten Vu, Vs en Trinidad behoren.Nader onderzoek is verricht over het isolaat Nigeria (Nig) en het isolaat Vs, afkomstig uit Suriname, als vertegenwoordigers vas respectievelijk de gele en de severe stam.Het onderzoek toonde aan dat beide isolaten in waardplantenreeks, op een enkel karakteristiek verschil na sterk overeenkomen, maar dat de aard van symptomen op de meeste plantesoorten verschilt (Tabel 1). Onderzoek op de aanwezigheid van insluitsels in epidermisstrips van geïnfecteerde bladeren bracht géén verschil aan het licht tussen de twee isolaten. Bij iedere positieve reactie werd voor het isolaat Nig zowel als voor het isolaat Vs dezelfde amorfe structuren gevonden, die steeds tegen of rondom de kern lagen (Fig. 3).De serologische verwantschap tusen Nig en Vs is erg zwak. Beide hebben een sterke eigen, geheel verschillende, virus-specifieke antigene structuur. Een tweede antigene structuur is verantwoordelijk voor de geringe verwantschap (Fig. 1). Bij het bekijken van de sedimentatiepatronen in de analytische ultracentrifuge bleek dat de verhouding van midden- tot bodemcomponent voor Vs veel groter is dan voor Nig (Fig. 2).Het isolaat Vs bleek na 10 minuten verhitting bij 75°C niet meer tot infectie in staat te zin, terwijl Nig bij 80°C nog een goede infectie geeft.Op grond van deze verschillen en op grond van eerder gedaan onderzoek waarbij de genetische verwantschap van de twee isolaten is bestudeerd aan de hand van een vergelijking van de nucleotidenvolgorde van de beide RNA's met behulp van moleculaire hybridisatie (Van Kammen en Rezelman, 1972), ein met infactionsitetisproeven met mengsels van componenten van beide typen isolate (Van Kammen, 1968), lijkt het nauwelijks verantwoord de twee groepen isolaten van cowpea mozaïekvirus te blijven beschouwen als stammen van één virus.Wanneer echter op dit moment van de twee groepen virusisolaten twee verschillende virussen gemaakt worden, zou dat zeer vervelende nomenclatuur-problemen met zich meebrengen. Om zuiver praktische redenen kunnen de isolaten voorlopig beter nog als twee (zij het zeer verschillende) stammen van één virus beschouwd worden.Het lijkt echtet van groot belang om de betekenis die moleculaire hybridisatie kan hebben voor de classificatie van plantevirussen, nader uit te werken. Hetzelfde geldt voor de betekenis van kruisingsexperimenten, die gedaan kunnen worden met plantevirussen met een verdeeld genoom, waarvan de virussen van de cowpea mozaïekvirusgroep een voorbeeld zijn.  相似文献   

5.
The ability of four races of the bean pathogenColletotrichum lindemuthianum to metabolize the phytoalexin phaseollin in shake cultures was compared. Apart from some differences in the rate of conversion, all races metabolized the phytoalexin in the same way. Phaseollin was first converted to 6a-hydroxyphaseollin, and this product was further metabolized to 6a, 7-dihydroxyphaseollin. No metabolites of the latter compound could be detected.6a, 7-Dihydroxyphaseollin was as inhibitory as phaseollin to race 11, but was only slightly inhibitory to races 1, 2 and 1.Samenvatting Een vergelijkend onderzoek werd verricht naar het vermogen van vier fysiologische rassen van het bonepathogeenColletotrichum lindemuthianum om het fytoalexine phaseolline om te zetten.In schudculturen waaraan 10 g phaseolline/ml was toegevoegd, werd dit door alle fysio's op gelijke wijze omgezet, hoewel met verschillende snelheid (Fig. 1). Steeds werd phaseolline eerst omgezet tot 6a-hydroxyphaseolline, en dit produkt vervolgens tot een verbinding die geïdentificeerd kon worden als 6a, 7-dihydroxyphaseolline. Hierna konden geen verdere produkten worden aangetoond.6a, 7-Dihydroxyphaseolline was even fungitoxisch als phaseolline voor fysio 11, maar was slechts weinig fungitoxisch voor de fysio's 1, 2 en 1 (Tabel 1).De verschillen in omzettingssnelheid van phaseolline en in gevoeligheid voor phaseolline ee zijn omzettingsprodukten die tussen de fysio's gevonden zijn, zijn onvoldoende om de fysiospecifieke interacties tussen de boon en de verschillende fysio's vanC. lindemuthianum te verklaren.  相似文献   

6.
An apparently undescribed virus was isolated fromPhysalis subglabrata in Illinois, USA, and its properties were studied. The virus was namedPhysalis mosaic virus (PMV). It was readily transmitted by sap inoculation to 23 out of 34 Solanaceae tested, toChenopodium foetidum andSonchus oleraceus but not to 28 other non-solanaceous species inoculated. Purified preparations of PMV contained isometric particles of 27 nm in diameter, which sedimented as two components with sedimentation coefficients of 50 and 112 S. The 112 S component was infectious, the 52 S component was not. The virus contained 38% ribonucleic acid with a molar base content of G 14.4%, A 22.9%, C 37,2% and U 25.5%.Purified preparations were highly infectious; a concentration of about 6000 particles per ml was infectious on plants.PMV is a member of the Andean potato latent virus subgroup of the turnip yellow mosaic virus group. The virus was closely related to the viruses: Andean potato latent, belladonna mottle, dulcamara mottle and egg-plant mosaic.Samenvatting Een nog niet eerder beschreven virus, dat in de staat Illinois (V.S. van Amerika) opPhysalis subglabrata was gevonden, werd in Wageningen bestudeerd. Het virus dat Physalis mosaic virus (PMV) (in het Nederlands:Physalis-mozaïekvirus) werd genoemd, kon met sap worden overgebracht.BehalveChenopodium foetidum enSonchus oleraceus bleken ook 23 van de 34 getoetste soorten uit de familie Solanaceae vatbaar voor dit virus te zijn. Gezuiverde virus preparaten bevatten isometrische deeltjes met een diameter van 27 nm (Fig. 2) Het virus bestaat uit twee deeltjes met sedimentatie-coëfficiënten van 112 en 50 S. Het 112 S deeltje bleek infectieus te zijn, het andere niet. Op grond van de sedimentatiecoëfficiënten kan worden berekend dat het 112 S deeltje 38% nucleïnezuur bevat. Voor de basenverhouding in het nucleïnezuur werd 22,9% adenine, 14,4% guanine, 37,2% cytosine en 25,5% uracil gevonden (Tabel 1). Het hoge gehalte van cytosine kwam ook tot uiting in de U.V. absorptiekromme van het virus en het nucleïnezuur (Fig. 1). Het gezuiverde virus bleek zeer infectieus te zijn; 6000 deeltjes/ml waren in staat een plant van de soortNicotiana clevelandii ziek te maken.Op grond van serologisch onderzoek kon het virus tot de turnip yellow mosaic virus groep worden gerekend. Het vertoonde serologische verwantschap met de Andean potato latent virus (APLV) subgroep (Tabel 2). In premunitieproeven bood het slechts een geringe bescherming tegen APLV en dulcamara mottle virus. Het omgekeerde werd eveneens geconstateerd. De leden van de APLV-subgroep kunnen op grond van hun waardplantenreeks van elkaar onderscheiden worden (Tabel 3).  相似文献   

7.
A malformation in hyacinths, first observed in recent years, was found to be an effect of uptake by the roots of the herbicide chlorpropham. The risk of this malformation is even present when normal doses of this compound are used for weed killing, especially on sandy soils with very little organic matter and under conditions of shallow planting.Samenvatting De laatste jaren wordt in hyacinten een onbekende afwijking gevonden. In de neus van de bol bevindt zich een grotere of kleinere holte, vandaar de naam holle neuzen (Fig. 1). De bollen zijn niet rond zoals gezonde, maar aan één zijde, naar de bolschijf toe, afgeplat. In de rokken komen op die plaats talloze, glazige vlekjes voor, waardoor het weefsel een crème-achtige kleur heeft. Ernstig beschadigde bollen hebben een krans van klisters (Fig. 1 en 2). In het veld zijn vóór de oogst al afwijkingen in de bol te vinden. Wanneer beschadigde bollen in de herfst opnieuw worden geplant, ontstaan planten met verscheidene spruiten, zgn. bosjesplanten.Het verschijnsel wordt vooral waargenomen op zeer humusarme duinzandgronden (spuittuinen). De meeste klachten over holle neuzen zijn pas de laatste jaren ontvangen, min of meer sedert het ogenblik dat het machinaal planten sterk is toegenomen. In veldproeven en een potproef werd aangetoond, dat deze afwijking een gevolg is van het door de wortels opnemen van het onkruidbestrijdingsmiddel chloorprofam (Tabel 1 en 2). Het middel kan de wortels gemakkelijk bereiken op zeer humusarme grond en ook als de bollen ondiep of onregelmatig zijn geplant, zoals het geval kan zijn bij machinaal planten. De bol komt dan vaak niet met de bolschijf naar beneden gekeerd in de grond terecht. In dat geval groeien de wortels eerst omhoog in plaats van naar beneden, waardoor de kans op een rechtstreeks contact met het gebruikte herbicide sterk toeneemt.  相似文献   

8.
A carlavirus was isolated from leaves of a dandelion plant raised in the experimental garden of the Hugo de Vries Laboratory in Amsterdam. The virus was readily sap-transmissible and infected 24 out of the 52 plant species and cultivars tested, with visible symptoms in 18 of them.Myzus persicae andCuscuta subinclusa (dodder) did not transmit the virus. In addition the virus was not seed-transmitted in dandelion. Dilution end-point was 10–5, thermal inactivation occurred at between 80–85°C and longevity in vitro was approximately 24h. The virus had a sedimentation coefficient of 136 S. Polyacrylamide gel electrophoresis of the coat protein gave two bands, consisting of proteins with molecular masses ranging from 37 000 to 34 300 Da (band I) and from 34 000 to 32 800 Da (band II). The molecular mass of the RNA was 2.84 x 106 Da. The average buoyant density of the virus was 1.306 gcm–3 and the average A260/A280 ratio 1.16. The virus particles had a normal length of 668 nm. with the light microscope, large mainly vacuolate inclusions were observed in the epidermal cells of infectedNicotiana cleavelandii leaves. In ultra-thin sections of systemically infected leaves ofN. clevelandii, bundles of aggregated virus particles were detected, whereas in infected dandelion leaves there were fewer aggregates and more scattered virus particles. There was a close serological relationship to dandelion latent virus, chrysanthemum virus B and potato virus S and a more distant one to carnation latent virus, elderberry carlavirus,Helenium virus S and potato virus M. The occurrence of the virus was found to be restricted to dandelion plants in the experimental garden in Amsterdam. On the basis of large differences in host range, symptomatology and lack of transmission byM. persicae it was decided that the virus could not be considered a strain of either dandelion latent virus, chrysanthemum virus B or potato virus S. We therefore propose that it be called dandelion carlavirus.Samenvatting Een carlavirus werd geïsoleerd uit een paardebloemplant, die opgekweekt was in de proeftuin van het Hugo de Vries-Laboratorium in Amsterdam. Het virus kon gemakkelijk met sap worden overgebracht en was in staat 24 van de 52 getoetste plantesoorten en-cultivars te infecteren, waarbij op 18 van deze symptomen zichtbaar werden.Myzus persicae en warkruid (Cuscuta subinclusa) konden het virus niet overbrengen. Evenmin kon het virus met zaad van geïnfecteerde planten van paardebloem overgaan. De verdunningsgrens was 10–5, de inactiveringstemperatuur 80–80°C en de houdbaarheid in vitro ongeveer 24 uur. Het virus had een sedimentatiecoëfficiënt van 136 S. Polyacrylamide-gelelektroforese van het manteleiwit resulteerde in twee banden, bestaande uit eiwitten met molecuulmassa's die varieerden van 37000 tot 34 3000 Da (band I) en van 34 000 tot 32 800 Da (band II). De molecuulmassa van het RNA was 2,84×106Da. De gemiddelde zweefdichtheid van het virus bedroeg 1,306g cm–3 en de gemiddelde A260/A280 verhouding was 1,16. Het virus had een normale lengte van 668 nm. In de epidermiscellen van geïnfecteerde bladeren vanNicotiana clevelandii werden met de lichtmicroscoop insluitsels met draderige en vacuoleachtige structuren waargenomen. In ultradunne coupes van systemisch geïnfecteerde bladeren vanN. clevelandii waren bundels geaggregeerde virusdeeltjes zichtbaar. In geïnfecteerde bladeren van paardebloem werden daarentegen meer verspreid voorkomende virusdeeltjes gevonden en minder aggregaten. Het virus vertoonde een sterke serologische verwantschap met het dandelion latent virus, chrysantevirus B en aardappelvirus S; er was een geringe verwantschap met het latente anjervirus, het carlavirus van vlier, Helenium virus S en het aardappelvirus M. Het vóórkomen van het virus bleek beperkt te zijn tot paardebloemen in de proeftuin in Amsterdam. Gezien de grote verschillen in waardplantenreeks, symptomatologie en overdracht metM. persicae hebben we gemeend, dat het virus niet slechts als een stam kon worden beschouwd van hetzij het dandelion latent virus, hetzij het chrysantevirus B en het aardappelvirus S. We stellen voor de naam carlavirus van paardebloem aan dit virus te geven.  相似文献   

9.
HealthyVinca rosea plants, connected by dodder strands with spike-diseased sandal trees developed witches' broom symptoms. Electron microscopy of petioles of the infectedVinca plants revealed the presence of numerous mycoplasma-like bodies. Fresh dodder established on theVinca plants with witches' broom symptoms and trained onto healthy sandal trees, transmitted the spike disease back to the latter.Samenvatting De spike-ziekte van de sandelboom (Santalum album) behoort tot de heksenbezemziekten. Zoals eerder werd aangetoond bevatten door deze ziekte aangetaste sandelbomen mycoplasma-achtige lichaampjes in het floëem van takken en bladeren.Daar alleen met zekerheid bekend is dat de ziekte door enting op gezonde sandelbomen kan worden overgebracht, is nagegaan of met behulp van warkruid (Cuscuta subinclusa) andere plantesoorten konden worden geïnfecteerd.Vijf tot tien weken nadat zich op gezonde planten vanVinca rosea utilopers van het warkruid, afkomstig van spike-zieke sandelbomen hadden gehecht, hielden deVinca-planten op met bloeien en vertoonden de bladeren nerfglazigheid en tussennervige chlorose; op sommige planten werd eveneens fyllodie waargenomen. Enige tijd later ontwikkelden zich aan scheuten van uitgelopen okselknoppen kleine, smalle, geelgroene blaadjes (Fig. 1). Na ongeveer 16–20 weken verwelkten deVinca-planten en stierven af. Werden oudere planten geïnfecteerd dan bestonden de heksenbezemsymptomen hoofdzakelijk uit fyllodie, apicale rozetten en lichte bladvergeling (Fig. 2).Door opnieuw warkruid te laten groeien op de ziek gewordenVinca-planten en uitlopers van de parasiet te leiden naar gezonde sandelbomen verschenen ongeveer 16 weken nadat het warkruid zich op laatstgenoemde had gehecht typische spike-symptomen op een van de twee bomen (Fig. 3).Elektronenmicroscopisch onderzoek van bladsteeltjes van vergeeldeVinca-blaadjes gaf een groot aantal mycoplasma-achtige lichaampjes van verschillende vorm en afmeting te zien (Fig. 4 en 5).Hiermee is aangetoond, dat de spike-ziekte van de sandelboom door warkruid kan worden overgebracht opVinca rosea en weer terup op sandel en dat ook inVinca de symptomen samengaan met het voorkomen van mycoplasma-achtige lichaampjes.  相似文献   

10.
Wilting and dying off of young shoots of the second flush of asparagus are typical symptoms of one of the soil-borne diseases of this crop. Fungi could not be isolated from these shoots. A positive correlation was found between an increase of the pF-value of the soil and the occurrence of topwilting.Samenvatting Een van de ziekten van asperge is topverwelking, waarbij de stengeltoppen van jonge scheuten vrij plotseling verwelken, en vervolgens de gehele stengel afsterft. Dit komt vooral voor in jonge stengels van het zogenoemde tweede schot in juli en augustus. Er werd een positieve correlatie gevonden tussen het optreden van dit verschijnsel en het oplopen van de pF curve (Fig. 3). Schimmels konden uit juist verwelkte stengels niet geïsoleerd worden.  相似文献   

11.
In ultrathin sections ofChenopodium quinoa plants, with systemic symptoms after inoculation withPassiflora latent virus, high concentration of virus particles could be easily observed.The virus particles occurred in bundles or extensive, slightly contorted plates in the cytoplasm, in bundles externally attached to the membranes of mitochondria and chloroplasts or in bundles of regular size attached to tonoplasm in protoplasmic strands. The excessive production of such abnormal protoplasmic strands with rather regularly distributed bundles of virus particles has not been reported before.No pinwheels or other structures characteristic of infection with representatives of the potato virus Y group have been observed. The accumulations of particles attached to chloroplasts resemble those known of potato viruses S and M.Samenvatting In ultradunne coupes van stukjes blad vanChenopodium quinoa, met systemische symptomen na inoculatie met het latentePassiflora-virus, konden opeenhopingen van grote hoeveelheden draadvormige deeltjes worden waargenomen. Van deze deeltjes wordt op grond van rangschikking, afmetingen en vorm angenomen dat ze virusdeeltjes zijn.De deeltjes kwamen vaak vriij in het protoplasma voor, in bundels van verschillende afmetingen of in licht gebogen of verwrongen platen. Daarin lagen de deeltjes stijf naast elkaar (Fig. 1 en 2). Door het niet geheel vlak liggen der platen gaf een doorsnede dwars op de lengterichting van de meeste deeltjes een draaikolkbeeld (Fig. 2). Soms vormden de virusdraden door overlapping meer langgerekte bundels (Fig. 3). Ze werden ook vaak waargenomen in groepen en met hun ene uiteinde liggend tegen een chloroplast of mitochondrion (Fig. 4, rechts, en 3). Daarnaast bleken de virusdeeltjes veel voor te komen in protoplasmastrengen en wel in overdwars liggende bundels van vrij regelmatige afmetingen (Fig. 4 tot 6). Waarschijnlijk werkt de affiniteit van de deeltjes tot de tonoplasmembraan de vorming van deze strengen in de hand. Misschien is de betrokken kracht ook verantwoordelijk voor het vaak afgeplat zijn van de protoplasma strengen, wat blijkt uit de scheef of zelfs nagenoeg vlak gesneden strengen van respectievelijk Fig. 5 en 6. In de laatste zijn de virusboundels vrijwel dwars op de lengterichting der deeltjes getroffen.In geïnfecteerde planten werden geen pinwheel structuren, zoals bekend van de aardappelvirus-Y-groep, gevonden. In neiging tot aggregatie met chloroplasten en mitochondria vertoont het latentePassiflora-virus overeenkomst met de aardappelvirussen S en M uit de aardappelvirus-S-groep. Het virus uit passiebloem komt echter in veel grotere opeenhopingen voor. Toch vormt het inChenopodium quinoa geen lichtmicroscopisch zichtbare celinsluitsels, zoals het verwante nerfmozaïekvirus van rode klaver doet. De bij het latentePassiflora-virus aangetroffen protoplasmastrengen met overdwars liggende virusbundels zijn tot dusver uniek.  相似文献   

12.
Samenvatting Cladosporium fulvum staat bekend om zijn vermogen zich snel aan te passen aan nieuw geïntroduceerde resistentiegenen. Die laatste jaren bleven tomaterassen met C5 resistentie in de praktijk resistent. Deze rassen zijn zelfs resistent tegen het complexe fysio 2.4.5 door het bezit van Cf9 of een ander resistentie-gen. Een fysio 2.4.5.9 trad weliswaar op bij proeven op het IVT (Wageningen), maar werd nooit in de praktijk gevonden.In 1985 werd in Frankrijk het ras Rianto F1 in een praktijkteelt aangetast. Een isolaat vanC. fulvum van dit C5-resistente ras bleek fysio 2.5.9 te zijn. Een deel van de thans bij onderzoek gebruikte resistentiebronnen, zoals Bulgaria no. 1, Japan 74S en Japan 76S, is resistent voor dit nieuwe fysio.Het optreden van dit nieuwe fysio onderstreept de wenselijkheid ten minste twee nieuwe resistentiegenen in nieuwe rassen te gebruiken ter verbetering van de duurzaamheid van de resistentie.  相似文献   

13.
The construction and application is described of a polystyrol humidity box in which wheat leaves, while continuing to function as parts of living plants, can be tested for their reactions toSeptoria spp. in an atmosphere nearly saturated with water, as is required for successful infection. The method is simple, accurate ans inexpensive.Samenvatting Voor dit doel is een z.g. vochtdoos geconstrueerd (Fig. 1A). Het te toetsen blad wordt daar doorheen geleid en in de doos geïnoculeerd met een druppel conidiën-suspensie van de schimmel. Onder het blad staat wat water in de doos (Fig. 1B). Na afsluiting ontstaat in de doos de hoge luchtvochtigheid van bijna 100% die nodig is voor de infectie. Dit wordt op deze wijze eenvoudig en goedkoop gerealiseerd. De bladeren die zo worden getoetst blijven onbeschadigd functioneren aan de plant. Na enkele dagen kan de doos worden geopend en kan de symptoom-ontwikkeling worden afgewacht en gevolgd (Fig. 3A, 3B en 4). De methode leent zich voor nauwkeurig werk en vereist zeer weinig infectiemateriaal. De Technische en Fysische Dienst voor de Landbouw (TFDL), Wageningen, ontwierp en construeerde een statief voor het gebruik van de vochtdozen in serie (Fig. 2).  相似文献   

14.
In The netherlands, the glasshouse area used for cultivation of gerbera as a cutflower was strongly restricted in the past since dying off of the plants generally occurred and constituted a great risk for growers.In most casesPhytophthora cryptogea appeared to be the cause of the disease and this fungus is probably responsible for the main difficulties in this crop since the introduction. Besides foot rot, caused byP. cryptogea, Verticillium albo-atrum andV. dahlinae cause a wilt disease of gerbera. Newly developed cultural methods prevent heavy losses, resulting in a strong expansion of the culture.Samenvatting Schade door bodemschimmels heeft lange tijd een sterke uitbreiding van de gerberateelt in Nederland verhinderd. Hierin is verandering gekomen doordat een goede bedrijfshygiëne en verbeterde cultuurmaatregelen (grondontsmetting, grondverwarming, drainage) het risico voor de kweker aanzienlijk hebben verminderd.De oorzaak van de belangrijkste ziekte in Nederland, het zogenaamde voetrot, is de schimmelPhytophthora cryptogea. Er zijn verschillende argumenten die er voor pleiten dat deze vanaf de invoering van de teelt in Nederland verantwoordesijk is geweest voor de grootste moeilijkheden op de bedrijven. Daarnaast kunnenVerticillium albo-atrum enV. dahliae optreden als oorzaak van verwelkingsziekte.Stationed at the Proefstation voor de Bloemisterij in Nederland, Aalsmeer.  相似文献   

15.
Samenvatting De verspreiding van roestsporen door turbulente luchtbewegingen wordt geïllustreerd met behulp van rookwolkjes. Rookwolkjes werden geproduceerd nabij het actieve buitenoppervlak van een gerstgewas. De bewegingen van de rookwolkjes werden gefilmd. Iedere kwart seconde werd de op de film zichtbare buitenomtrek van een rookwolkje op een tekening vastgelegd (Fig. 1 t/m 10). De verplaatsing van het zwaartepunt van ieder rookwolkje kon een aantal seconden gevolgd worden (Fig. 11). De waarnemingen ondersteunen de gangbare opvattingen over de verspreiding van uredosporen binnen de gewasruimte en vanuit het gewas naar de, turbulente lucht daarboven.  相似文献   

16.
BesideMyzus persicae a dozen other species were found to be vectors of potato virus YN. Eleven other species did not transmit the virus.White Burley tobacco and A6 potato are equally suitable as test plant to monitor the efficency ofRhopalosiphum padi as vector of PVYN, but as PVYN source tobacco is not suitable for this aphid species.Between some aphid species rather large differences exist in retention periods of PVYN. WithR. insertum andAphis fabae transmission after a 1 h starvation period was still 50% of that without starvation. WithPhorodon humuli, M. certus andM. persicae this value was only 15, 30 and 30%, respectively.Samenvatting Van 12 bladluissoorten werd vastgesteld dat zij, evenalsMyzus persicae, vectoren van het aardappelvirus YN (PVYN) zijn. Van 11 andere soorten kon dit niet worden vastgesteld. Nicotiana tabacum cv. White Burley enSolanum tuberosum cv. A6 bleken beide goed bruikbaar als toetsplant voor het vaststellen van de efficiëntie vanRhopalosiphum padi als vector van het PVYN; voor deze bladluissoort is tabak ongeschikt als bron van PVYN.De retentieperiode van het PVYN lijkt bij verschillende bladluissoorten aanzienlijk te variëren. BijRhopalosiphum insertum enAphis fabae bracht één uur vasten na de acquisitie de overbrenging terug tot 50% van die welke zonder vasten werd verkregen. BijPhorodon humuli was de reductie in overbrenging na één uur vasten 85%, bijMyzus certus enM. persicae was deze 70%.  相似文献   

17.
In field trials on fumigated sandy soil planted with stock of Fire King lilies lightly infested withPratylenchus penetrans, nematode control with aldicarb did not influence growth and yield of the lilies in the first growing season, perhaps because of the low initial number of nematodes. In the second season, however, a clear relation appeared between yield and nematode control by aldicarb.In such a biennial crop, yields after aldicarb treatment at planting were almost as good as after treatment in both years, 3 kg aldicarb a.i./ha (1.6 mmol.m–2) being optimum.Samenvatting Bij de bestrijding van wortellesieaaltjes moet niet alleen rekening worden gehouden met de in de grond aanwezige aaltjes maar ook met die in de wortels van het plantgoed. Aan de wortels van het plantgoed is de aanwezigheid van deze aaltjes niet altijd duidelijk te zien. In als goed gekwalificeerd plantmateriaal van de leliecultivar Fire King werden gemiddeld 15Pratylenchus penetrans per bol gevonden en in slecht plantgoed 9.De aaltjes in de grond kunnen effectief worden bestreden door toepassing van grondontsmetting met een aaltjesdodend middel. In een tweejarige teelt van licht besmet plantmateriaal is dit echter onvoldoende om schade te voorkomen. Dit bleek uit een proef met Fire King in vooraf ontsmette zandgrond op de proeftuin Ens. In het tweede jaar was de groei van de lelies na toepassing van aldicarb ongeveer drie maal beter dan zonder dit middel. In de wortels van de onbehandelde lelies werden ongeveer twintig keer zoveel wortellesieaaltjes gevonden als in die van de behandelde planten.Om dit tweedejaarseffect nader te analyseren en de toepassing van aldicarb beter te preciseren werd het onderzoek op de proeftuin in 1975 en 1976 voortgezet, waarbij vooral aandacht werd besteed aan de dosering en de toedieningswijze van aldicarb in de vorm van Temik 10 G.Uit het pouplatieverloop van de wortellesieaaltjes gedurende de tweejarige teelt (Fig. 3) kan worden afgeleid dat pas merkbare schade optreedt bij meer dan 300P. penetrans per 10 g wortels en meer dan 20P. penetrans per 100 ml grond in mei, wanneer de ontwikkeling van de stengelwortels plaats vindt. De gevonden besmettingen blijven in het eerste jaar in alle objekten beneden deze schadegrens en komen in het tweede jaar daarboven in de objekten waar minder dan 3 kg aldicarb a.i./ha (1,6 mmol.m–2) is toegediend in het eerste jaar. Dit is in overeenstemming met de opbrengstresultaten (Tabel 2).Uit het verband tussen de toegediende hoeveelheid aldicarb en de relatieve opbrengst blijkt eveneens dat een hogere dosering dan 1,6 mmol.m–2 nog slechts weinig effectiever is en mogelijk zelfs groeiremmend kan werken. Het maakt daarbij weinig verschil of de toediening plaats vindt bij het planten in de vore of kort voor de opkomst van de lelies in de rug (Tabel 1). Uit praktische overwegingen moet de voorkeur worden gegeven aan de toediening in de plantvoor.De toediening van aldicarb in beide jaren had slechts een geringe produktieverhogend effect boven toediening uitsluitend in het eerste jaar (Tabel 2). Blijkbaar is de effectiviteit van dit nematicide veel groter tegen de lichte aanvangsbesmetting met aaltjes in de wortels van het plantgoed dan wanneer het in de rug wordt toegediend aan de veel hogere, verspreide besmetting aan het begin van het tweede jaar.Wat betreft de bewortelingskwaliteit van de bollen valt het op (Tabel 3) dat ook hogere doseringen dan 1,6 mmol.m–2 nog verbetering geven en dat toediening in beide jaren een betere bewortelingskwaliteit geeft dan wanneer alleen in het eerste jaar aldicarb wordt toegediend. Het nematicide aldicarb heeft slechts een werkingsduur van 1 à 2 maanden, zodat de aaltjes zich later in het seizoen weer sterk kunnen vermeerderen waardoor de kwaliteit van de wortels snel kan teruglopen. Om een betere bewortelingskwaliteit te bereiken wordt dan ook een veel effectievere bestrijding van de wortellesieaaltjes gevraagd dan voor het veiligstellen van de groei en de opbrengst van lelies.Aangezien de bolwortels van ondergeschikte betekenis zijn voor de groei en de opbrengst van deze lelies lijkt het niet verantwoord hogere doseringen dan 1,6 mmol.m–2 toe te passen.  相似文献   

18.
A macroscopical, microscopical and SEM examination of wood samples, taken from diseased ash trees, was undertaken to probe into the cause of an ash wilt disease considered to be identical with dieback. The symptoms, particularly the obstruction of the vessels by tyloses and the occurrence of fungal hyphae in one specimen, bear a strong resemblance to those found in Dutch elm disease.Samenvatting Houtmonsters van zieke essen werden macroscopisch, microscopisch en met de SEM onderzocht om de oorzaak van de esseverwelkingsziekte op te sporen. Deze ziekte, ook wel aangeduid met essensterven, vertoont grote overeenkomsten met de in de Verenigde Staten van Amerika en in Groot-Brittanië al langer bekende ash dieback. De gevonden verschijnselen, in het bijzonder de verstopping van vaten door thyllen en het vóórkomen van schimmeldraden in een van de monsters, vertonen veel overeenkomsten met karakteristieke symptomen van de iepeziekte en van de eikeverwelking.  相似文献   

19.
The latent period ofS. nodorum (Berk.) Berk. on seedlings of the wheat Felix was determined in growth chambers under various temperature and moisture treatments, with two inoculum densities. In the wet treatment, where the inoculated plants were placed in continuously water-saturated air, the shortest latent period was 6 days at 23°C; in the alternate treatment, where 12 h saturated air alternated with 12 h at 85 to 90% r.h., maturity of pycnidia as indicated by extrusion of pycnidiospores was delayed by 5.6 days. In the dry treatment, continuously at 85 to 90% r.h., no sporulation occurred, though infection had taken place. On the average, sporulation at low inoculum density (5.104 pycnidiospores. ml–1) was delayed by 2.4 days when compared to sporulation at high inoculum density (5.105 spores.ml–1). From the data obtained, equations were derived to predict the latent period within the limits of the experiment. Eventually, these equations can be used in a computer simulator.Samenvatting De proeven werden gedaan in klimaatkamers met kiemplanten van het cv. Felix. De onafhankelijke variabelen waren temperatuur, vocht, en inoculumdichtheid. De afhankelijke variabele was de latente periode, dit is de kortst waarneembare periode in dagen vanaf de inoculatie tot de eerste sporulatie van de resulterende pycnidien. Voor de temperaturen zie Tabel 1. De vochtbehandelingen waren droog, nat en afwisselend nat en droog. Op planten van de droge behandeling, met RV van 85 tot 90%, sporuleerde de schimmel niet. Op planten van de natte behandeling, met water verzadigde lucht, sporuleerde de schimmel goed. Op planten met een wissel-behandeling, 's nachts in verzadigde lucht en overdag bij 85 tot 90% RV, sporuleerde de schimmel vertraagd.Bij inoculatie met 5×105 pycnidiosporen.ml–1 sporuleerde de schimmel eerder dan bij inoculatie met 5×104 sporen.ml–1. De gesignaleerde verschillen waren systematisch (Fig. 1, 3 en 4) en additief (Tabel 3). Latente periode en temperatuur (van laagste waarde tot optimum) waren omgekeerd evenredig aan elkaar (hyperbolisch verband, Tabel 2, Fig. 1 en 2).Gebruikmakend van de gesignaleerde regelmatigheden, n.l. het hyperbolisch verband tussen latente periode en temperatuur, de systematische verschillen ten gevolge van onderbreking van de natte behandeling en van de verlaging van de inoculumdichtheid, kon met enkele hulpaannamen een wiskundig verband afgeleid worden tussen latente periode, temperatuur, onderbrekingsduur van de natte behandeling en inoculumdichtheid.Dit verband werd in een in FORTRAN geschreven formule vastgelegd. Voor de symbolen zie Tabel 4. De ontwikkelingssnelheid kan worden gedefinieerd als de inverse van de latente periode. De ontwikkelingssnelheid wordt uitgedrukt in eenheden per dag, waarbij de totale ontwikkeling vanaf inoculatie tot en met het eerste sporulerende pycnidium de waarde 1 krijgt. De curve van de ontwikkelingssnelheid tegen de temperatuur (Fig. 5) is een typische optimumcurve.  相似文献   

20.
Samenvatting Op een aantal bedrijven werd in een bed anjers — nateelt van virusvrij gemaakte planten — een veldje van 100 planten enkele malen bemonsterd. De virusverspreiding werd bij het bemonsteren voorkomen door bij het plukken van elke spruit een nieuw plastic zakje te gebruiken. De monsters werden in het laboratorium serologisch onderzocht. De verkregen resultaten van twee representatieve proeven zijn weergegeven in Fig. 1. Uit deze grafiek blijkt dat, evenals bij vele andere ziekten, de verspreiding van het anjervlekkenvirus grafisch kan worden weergegeven door een S-vormige lijn en dat er nagenoeg rechte lijnen ontstaan na een logit-transformatie.In Fig. 2 zijn de regressielijnen voor de afzonderlijke veldjes weergegeven, waaruit blijkt, dat de proeven in twee groepen kunnen worden verdeeld. De verdeling hangt samen met het al (groep A) of niet (groep B) aanwezig zijn van volledig viruszieke partijen elders in de kas. Daarnaast zijn nog andere factoren van betekenis.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号