首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 31 毫秒
1.
The epidemiology ofMetopolophium dirhodum and its natural enemies on winter wheat was studied from 1975 to 1979 inclusive. AlateM. dirhodum colonize wheat from the middle of May onwards. Immigration occurs until mid-June. Population growth rates ofM. dirhodum can be as high as or occasionally even higher than those ofSitobion avenae. InM. dirhodum alatae are formed in a high proportion throughout the epidemic whereas inS. avenae the % of alatae becomes high at the end. In both species most of these alatae seem to emigrate. Both species have a similar potential to become a pest.Samenvatting De epidemiologie vanMetopolophium dirhodum werd bestudeerd van 1975–1989 en vergeleken met die vanSitobion avenae. Beide soorten migreren naar tarwe in de loop van mei. De relatieve populatie groeisnelheid vanM. dirhodum bleek tijdelijk zeer hoog te zijn (verdubbelingstijd 1,7 dag tegenover 2,0 voorS. avenae). Over de gehele periode van de epidemie is er weinig verschil in dagelijkse relatieve groeisnelheid van de populatie.Bij de ineenstorting, die altijd begint voor het deegrijpstadium van de tarwe, is van belang het ontstaan van gevleugelde bladluizen. Deze verlaten merendeels het gewas. Het belang van de natuurlijke vijanden voor de afname van de populatie is niet altijd duidelijk maar is soms groot en veroorzaakt dan een vroege ineenstorting van de plaag. M. dirhodum heeft even grote mogelijkheden de plaagstatus te bereiken alsS. avenae maar door zijn soms tijdelijk groter vermeerderingsvermogen zal het voorspellen moeilijker zijn.  相似文献   

2.
The epidemiology ofSitobion avenae and its natural enemies in winter wheat was studied in 1975, 1976 and 1977. Immigration was important until the end of flowering. The alate immigrants had apterous offspring. These became the driving force in population growth. Their offspring were mostly alatae which usually left the field. A model of the epidemic was developed. Quantitative relations between the aphids and their environment were obtained from literature or established in laboratory trials. The model simulated population development and population composition from the beginning of June till the population peak at the end of June or early in July. Because quantitative data on relations between aphids and their natural enemies and pathogens are scarce, and since the knowledge on wing formation is still limited, the population collapse could not be predicted. In the future, prognosis over a period of three weeks seems possible.Samenvatting De toenemende betekenis van graanbladluizen (vooralSitobion avenae) gepaard gaande met een sterke toename van het gebruik van insecticiden op granen maakte verbetering van de prognose over het schadelijk optreden wenselijk. Door gedetailleerde tellingen in het veld (Fig. 1–7) werden gegevens verkregen over het verloop van de epidemie en het optreden van natuurlijke vijanden in 1975, 1976 en 1977.Een immigratieperiode tot in de bloei kon worden vastgesteld. Daarna lijkt de aantrekkelijkheid van het gewas voor alate luizen te verminderen. De alate immigranten krijgen aptere nakomelingen. Deze vormen de stuwende kracht van de populatiegroei. De nakomelingen van apteren zijn merendeels alaat. Zij verlaten het gewas.Een model van de populatieontwikkeling gedurende de epidemie werd opgesteld. De relatiediagrammen Fig. 9 en 10 laten groei en ontwikkeling vanS. avenae en een predator (Syrphus corollae) zien. Kwantificering van de betrekkingen werd mogelijk door literatuurgegevens en laboratoriumexperimenten.Met het model kon de populatieontwikkeling vanS. avenae vanaf begin juni tot aan de populatiepiek in 1975, 1976 en 1977 vrij goed worden gesimuleerd (Fig. 12). Ook de populatieopbouw kon worden gesimuleerd (Fig. 14). De teruggang van de populatiedichtheid blijkt moeilijker te voorspellen door het ontbreken van gegevens over natuurlijke vijanden.Het lijkt waarschijnlijk dat in de toekomst met het model een prognose over de piek van de bladluispopulatie circa 3 weken tevoren mogelijk zal zijn.  相似文献   

3.
Wheat yield losses caused by powdery mildew were computed based on effects of the disease on leaf photosynthesis. Powdery mildew was introduced in a crop model of wheat by quantification of five parameters, taking the vertical and horizontal distribution of mildew in the crop into account. The most important parameters were those of the mildew intensity, the distribution of mildew in the crop, and the effect of mildew on assimilation at light saturation. Measured mildew epidemics in field experiments in three different years, were used to compute yield losses. Computed losses were compared to measured losses. On average, computed yield loss approached measured, but measured yield loss was underestimated, especially in early mildew epidemics due to the computation of partitioning and reallocation of assimilates. Other processes which may cause an underestimation are described. The use of crop models as a method to upgrade disease management systems is discussed.Samenvatting Opbrengstderving van wintertarwe werd berekend aan de hand van het effect dat meeldauw heeft op de blad-fotosynthese. Een rekenmodel voor de gewasgroei van tarwe werd uitgebreid met meeldauw. Met inachtneming van de vertikale en horizontale verdeling van meeldauw in het gewas, werd meeldauw in het model gekwantificeerd door vijf parameters. De belangrijkste parameters waren die van de meeldauwintensiteit, de verdeling van meeldauw in het gewas en het effect van meeldauw op de assimilatie bij een overvloed aan licht. Epidemieën van meeldauw, gemeten in veldproeven in drie verschillende jaren, werden gebruikt om opbrengstdervingen te berekenen. Gemiddeld kwam deze redelijk overeen met de in de veldproeven gemeten opbrengstderving. De gemeten opbrengstderving werd echter onderschat, vooral bij vroege epidemieën van meeldauw door de wijze waarop de (her)verdeling van assimilaten wordt berekend. Andere mechanismen, die een onderschatting van opbrengstderving kunnen veroorzaken worden besproken. Of deze modellen als methode gebruikt kunnen worden om systemen voor de geleide bestrijding van ziekten te verbeteren wordt bediscussieerd.  相似文献   

4.
Samenvatting Door in Petrischalen met grond bietezaailingen als lokplant voor de obligaatparasitaire schimmelPolymyxa betae, een vector van het rhizomanievirus, te laten fungeren, kunnen zowel kwalitatieve als kwantitatieve gegevens over de besmetting van de grond met de schimmel en het virus worden verkregen. De methode en enkele ermee bereikte resultaten worden beschreven.  相似文献   

5.
This paper reports the results of live-trapping winged aphids in an Ashby (1976) trap in potato crops in the Netherlands from 1983–1987. During this period, a total of 122 aphid species were trapped. Although only four of those species were able to colonise potato, 26 of them were able to transmit PVYN from potato to potato test plants. The transmission rates and relative efficiency factors (REF's) of those transmitters were determined. Aphis sambuci, Cryptomyzus galeopsidis, Dysaphis spp.,Hyadaphis foeniculi, Hyalopterus pruni andMyzus cerasi were recorded for the first time as vectors of PVYN in the Netherlands.The numbers of aphids per species caught per season differed very much, also the virus transmission results of some fluctuated from year to year, e.g.Brachycaudus helichrysi. The REF's in various reports differ greatly, thus the value of a universal REF is doubtful. Assessment of the rate of virus spread in a potato crop is discussed.Samenvatting Van de in Nederland voorkomende aardappelvirussen wordt het aardappelvirus YN (PVYN) als het meest schadelijke bij de pootgoedproduktie beschouwd. Dit virus kan op non-persistente wijze door een aantal bladluissoorten worden overgebracht. De groene perzikluis,Myzus persicae wordt geacht dit het meest efficiënt te kunnen doen.In de periode 1983–1987 is onderzocht welke bladluissoorten, geregistreerd in aardappelpercelen te Wageningen, YN-virus kunnen overbengen. In deze periode werden 122 gevleugelde bladluissoorten met behulp van een Ashby-val levend gevangen en op hun vermogen om YN-virus van aardappel naar aardappel over te brengen getoetst. 26 soorten hiervan zijn potentiële YN-virusoverbrengers. De relatieve efficiëntiewaarden (REF) voor elk van deze soorten werden opnieuw berekend.De REF-waarde voorBrachycaudus helichrysi werd berekend op 0,21, in afwijking van de waarde (0,01) die Van Harten (1983) aan deze toekende na waarnemingen gedurende slechts één seizoen.40% van het totaal aantal geregistreerde bladluizen bestond uitCavariella aegopodii, M. persicae, Metopolophium dirhodum, Rhopalosiphum insertum, R. padi enSitobion avenae. Minder talrijk (6,5%) was de groepB. helichrysi, Brachycandus spp. enMacrosiphum euphorbiae. De groepAphis nasturtii, Myzus certus enPhorodon humuli had een aandeel van 3,2% in de totale vangst. BehalveC. aegopodii zijn de genoemde soorten in staat het PVYN over te brengen van aardappel naar aardappel. Van de rest zijn echter ook een aantal soorten in staat PVYN over te brengen maar die zijn slechts in geringe mate gevangen. A. nasturtii, Brachycaudus spp.,M. certus enM. persicae besmetten vaker dan andere soorten aardappelplantjes met PVYN. Van de soortenAphis sambuci, Cryptomyzus galeopsidis, Dysaphis spp.,Hyadaphis foeniculi, Hyalopterus pruni andMyzus cerasi werd voor de eerste keer in Nederland overdracht van PVY geconstateerd.  相似文献   

6.
Samenvatting In koffieplantages in de Ivoorkust wordt veel schade aangericht door de zwarte takkenboorder,Xyleborus morstatti Hag. De kever boort gangen in niet te oude takken. Op de wand van deze gangen groeit een schimmel, de zgn. Ambrosia, die als voedsel dient voor het nageslacht van de kever. Via de gemaakte opening kunnen secundaire schimmels de koffietak aantasten. Deze aantasting, samen met de mechanische schade, heeft in vele gevallen afsterving van de takken tot gevolg.Het onderzoek over de levenswijze vanX. morstatti vormt een onderdeel van een studie betreffende het voedselkeuze-mechanisme van dit insekt.Een methode voor het kweken vanX. morstatti in het laboratorium wordt gegeven. De kever is bestudeerd aan de hand van waarnemingen in veld en laboratorium (tabel 1). Als gevolg van het niet meer aanwezig zijn van de Ambrosia in de oudere gangen ontstaat een sterke spreiding in de ontwikkeling van de larven. Er is een verband tussen de afmetingen van de gangen en de grootte van de nakomelingschap. Een klein deel van de gangen bevat uitsluitend mannelijke nakomelingen.  相似文献   

7.
Latent infections byFusarium oxysporum Schlecht. f. sp.tulipae can easily be induced in tulip bulbs in the laboratory. They may also occur in commercial stocks and their presence in planting stocks of susceptible cultivars may affect the health of the daughter bulbs harvested in the following year, even when the planted bulbs have been disinfected. Latent infections do probably not reduce the flowering ability of bulbs during forcing in winter. By histopathological techniques the infective hyphae were shown to penetrate the host tissue superficially in latent infections. The pathogen remains viable during dry storage of the bulbs for several months and can become reactivated after planting.Samenvatting Het is mogelijk latent blijvende infecties veroorzaakt doorFusarium oxysporum Schlecht. f. sp.tulipae kunstmatig op te wekken (Fig. 2), waarbij geen of voor de ziekte aspecifieke, onopvallende symptomen ontstaan (Fig. 1). Ook in partijen, waarin de ziekte uitval heeft veroorzaakt, kunnen in bollen die op het oog gezond lijken, latente infecties voorkomen. Indien dergelijke bollen worden geplant, is de kans aanwezig dat de ziekte in een onverwacht grote mate voorkomt in de oogst van het volgende jaar (Tabel 2). Dit geldt eveneens indien het plantgoed is ontsmet en geplant in onbesmette grond. Waarschijnlijk heeft de aanwezigheid van latente infecties in bollen bestemd voor de bloemproduktie in de winter geen invloed op de slaging van de bloei, omdat de periode waarin de temperatuur een voor de parasiet gunstige waarde heeft, te kort is. De schimmel blijft inactief tijdens de droge bewaring van de bollen en wordt weinig beïnvloed door de bewaar-omstandigheden. In een aantal gevallen groeit hij na het planten uit in de rokken van de moederbol (Tabel 3), van waaruit hij in het late voorjaar de jonge bollen kan infecteren. Uit histologisch onderzoek bleek, dat het pathogeen meestal of uitsluitend via de huidmondjes in de onbeschadigde bolrok binnendringt, van waaruit hij inter- en later intracellulair groeiend in korte tijd het omringende weefsel vernietigt. Indien de infectie door nog onbekende oorzaak in de latente fase overgaat, kan het mycelium slechts spaarzaam in de ademholte of intercellulair tussen de deze omringende cellen worden gevonden.  相似文献   

8.
Samenvatting Sommige plantesoorten bevatten looistoffen, waarvan wordt aangenomen, dat zij de overbrenging met sap van in deze plantesoorten voorkomende virussen verhinderen. In dit artikel wordt een methode beschreven, waarmee deze looistoffen vooraf uit plantemateriaal kunnen worden verwijderd. Het looistofbevattende blad wordt, na snel diepgevroren en gedroogd te zijn, in een gewijzigd Soxhlet-apparaat (Fig. 1) met alcohol of chloroform uitgetrokken. Aldus scheidt men de looistoffen kwantitatief van het virus.Het effect van de extractie der looistoffen of de virusactiviteit werd nagegaan door mengsels van tabaksbladeren, respectievelijk geïnfecteerd met tabaksmozaïekvirus en aardappel-X-virus, en aardbeibladeren volgens de beschreven methode van looistoffen te ontdoen en daarna het infectievermogen van deze virussen ofNicotiana glutinosa, respectivelijkGompherena globosa, te toetsen (Tabellen 1 en 3). Tevens werd de serologische activiteit van de aldus van tannine bevrijde virussen bepaald (Tabellen 2 en 4).Uit de verstrekte gegevens blijkt, dat het tabaksmozaïekvirus en het aardappel-X-virus nagenoeg zonder verlies aan infectievermogen of serologische activiteit uit het mengsel met aardbeiblad kunnen worden geïsoleerd.

Research carried on at the Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek, Wageningen, Nederland. Supported in part by a Fellowship from the John Simon Guggenheim Memorial Foundation, New York.

Approved for publication as Technical Paper No. 939 by the Director of the Oregon Agricultural Experiment Station. Contribution of the Department of Botany and Plant Pathology of this Station, and of the Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek (I.P.O.), Wageningen.  相似文献   

9.
The effectiveness of inundative releases of four strains of the egg parasiteTrichogramma (Hymenoptera, Trichogrammatidae) to control five lepidopterous species infesting Brussels sprouts crops in the Netherlands was examined in small-scale field experiments in 1982–1985. Strains were selected on the basis of behavioural characteristics investigated in laboratory experiments, i.e. parasitization activity at low temperature and host-species preference.Mamestra brassicae (Noctuidae) was the most abundant host species. Its density usually averaged between 0.5 and 2.0 eggs/plant throughout most of the season (June–September). A very high peak density of 12 eggs/plant occurred in 1982. In other years the peak was below 2.5 eggs/plant.Correspondence between the observed patterns of parasitism and behavioural characteristics of the strains was in general present. A strain ofT. evanescens (no. 57), with a high activity at 12°C, performed best againstM. brassicae. However, even its highest rate of parasitism (52%) was not sufficiently effective. A strain ofT. maidis (no. 11) performed best againstPieris brassicae andP. rapae (Pieridae), but parasitism remained low (<30%) and was generally limited to peak densities (<0.5 eggs plant) occurring in 1982 and 1985.Plutella xylostella (Yponomeutidae) was an abundant species in some years, but parasitism of its eggs was never observed. Egg densities ofEvergestis forficalis (Pyralidae) remained low in all years. The relationship between parasitims and host density and the influence of the parasite-release rate are discussed. Low host densities may have been a limiting factor for effective parasitism.Samenvatting In spruitkool kan schade veroorzaakt worden door rupsen van vijf soorten Lepidoptera. Inundatieve biologische bestrijding met de eiparasietTrichogramma (Hymenoptera, Trichogrammatidae) zou een alternatief kunnen zijn voor intensieve chemische gestrijding. In veldexperimenten (1982–1985) is de effectiviteit van vierTrichogramma spp. stammen vergeleken om de uitkomsten van laboratoriumonderzoek naar criteria voor de selectie van geschikte natuurlijke vijanden te evalueren. Selectiecriteria zijn gebaseerd op eigenschappen van het zoek- en parasiteringsgedrag van de parasieten, o.a. parasiteringsactiviteit bij lage temperatuur en gastheer-preferentie. Mamestra brassicae (Noctuidae) was de talrijkste gastheersooort, met een gemiddelde dichtheid van 0,2–2,0 eieren/plant gedurende een groot deel van het seizoen (juni–september). Een extreem hoge piekdichtheid (12 eieren/plant) deed zich voor in 1982. In andere jaren was de piekdichtheid ongeveer 2,5 eieren/plant. Eieren vanM. brassicae werden het meest geparasiteerd door stam 57 (T. evanescens), maar zelfs het hoogste gemiddelde seizoenspercentage parasitisme (52%) was niet voldoende voor een effectieve bestrijding. EenT. maidis stam (11) gaf de beste resultaten tegenPieris brassicae enP. rapae (Pieridae), maar parasitisme was laag (<30%) en vrijwel beperkt tot piekdichtheden hoger dan 0,5 eieren/plant, die voorkwamen in 1982 en 1985.Plutella xylostella (Plutellidae) was soms talrijk, maar eiparasitisme leek niet voor te komen. De dichtheid vanEvergestis forficalis (Pyralidae) was gering in alle jaren.Relatief lage gastheerdichtheden kunnen een beperkende factor geweest zijn voor het optreden van een effectieve percentages eiparasitisme. De resultaten tonen aan dat er een overeenstemming is tussen selectiecriteria die in het laboratorium zijn onderzocht en de effectiviteit van geselecteerde stammen in het veld.  相似文献   

10.
The suitability of inoculations of leaf disks of 1.8 cm diameter in determining resistance of coffee toHemileia vastatrix, the causal agent of coffee leaf rust, was studied. Results obtained by this method were similar to those obtained by greenhouse tests with respect to reaction types of coffee plants with complete and/or major gene resistance. The efficacy of the method in assessing incomplete resistance was tested on 19 plants ofCoffea canephora cv. Kouillou, which varied in level of disease in the field. Four series of inoculation were carried out in four different months of the year, and six components of resistance were assessed. The analysis of multiple correlation, applied to the average data of the four series, indicated that 79% of the variation in disease in the field could be explained by the observations in the leaf disk test. For the individual series this percentage varied from 58 to 70. The coefficients of correlation between the six components were significant and high. The percentage of leaf disks with sporulating lesions was found to be the most suitable component for assessing incomplete resistance.The number of lesions per leaf disk was affected substantially by the hour of the day of leaf collection and by light intensity in the field. No effect was observed of the size of the disks (1 to 2 cm in diameter) and of the leaf wetness period after inoculation (24 and 48h). Results were more consistent when the inoculum was applied in droplets of 0.025 ml than when the inoculum was sprayed onto the disks. No genotype x treatment interactions were observed for the hour of leaf collection, for the size of the leaf disk, for the inoculation method or for the leaf wetness period.It is concluded that the leaf disk method, if adequately standardized, can be a very useful tool in breeding for coffee leaf rust resistance and also in basic research on the coffee —H. vastatrix relationship.Samenvatting De geschiktheid van inoculaties van bladschijven van 1.8 cm diameter voor de bepaling van resistantie van koffie tegenHemileia vastatrix, de veroorzaker van koffieroest, werd nagegaan. Voor het bepalen van het reactietype van koffieplanten, met complete en/of monogene resistentie, bleek de bladschijfmethode resultaten op te leveren die vergelijkbaar waren met die van kasproeven. De geschiktheid van de methode voor het bepalen van onvolledige resistentie werd beproefd bij 19 planten, behorende tot het ras Kouillou vanCoffea canephora, die varieerden in veldaantasting. Vier inoculatie series werden uitgevoerd in vier verschillende maanden van het jaar, waarbij zes resistentie-componenten werden bepaald. Multipele correlatie voor de gemiddelden van de vier series toonde aan dat 79% van de variatie in veldaantasting te verklaren was door de waargenomen componenten in de bladschijftoets. Voor de individuele series varieerde dit percentage tussen de 58 en 70. De zes componenten vertoonden onderling een sterke mate van correlatie. Het percentage bladschijven met sporulatie bleek de meest geschikte component te zijn voor het schatten van onvolledige resistentie.Het aantal lesies per bladschijf werd duidelijk beïnvloed door het uur van de dag waarop de bladeren werden geplukt en de hoeveelheid licht waaraan de bladeren waren blootgesteld in het veld. De grootte van de bladschijven (1 à 2 cm in diameter) en de bladnatperiode na inoculatie (24 en 48 uur) bleken hierop geen effect te hebben. De inoculatiemethode, waarbij druppels van 0,025 ml werden gebruikt, bleek meer consistente resultaten te geven dan de methode waarbij het inoculum op de bladschijven werd gespoten. Er werd geen genotype x behandeling interactie waargenomen voor het uur van de dag waarop de bladeren werden geplukt, de grootte van de bladschijven, in inoculatiemethode en de duur van de bladnatperiode.Geconcludeerd wordt dat de bladschijfmethode, mits toegepast in gestandaardiseerde vorm, een zeer bruikbaar hulpmiddel kan zijn bij de veredeling van koffie op roestresistantie en bij het onderzoek naar de relatie tussen koffie enH. vastatrix.  相似文献   

11.
A model is constructed to simulate the population dynamics of the potato cyst-nematode,Globodera pallida, and its effect on the growth of the potato. Parameters and rate variables are estimated from published data, and a preliminary evaluation is performed. Despite its simplicity, the model can provide realistic predictions of the real system's behaviour: the predicted relation between initial nematode density and the annual multiplication rate, and the effect of nematode density on tuber yield, are simulated well; the effects of early harvesting are similar to those described in the literature; and the predicted seasonal changes in population structure are in reasonable agreement with field observations. The weaknesses and potentials of the model, and of the dynamic simulation approach, are discussed.Samenvatting On dit moment vindt bestrijding van het aardappelcysteaaltje,Globodera rostochiensis enG. pallida voornamelijk plaats m.b.v. nematiciden, resistente rassen en vruchtwisseling. In Nederland worden deze drie bestrijdingswijzen gecombineerd in een stelsel van strakke voorschriften die wettelijk zijn vastgelegd. Problemen met resistentie en teruglopende effectiviteit in de bestrijding maken de ontwikkeling van een flexibele aanpak noodzakelijk. Teneinde deze regeling te ontwikkelen is het nodig te beschikken over een inzicht in de populatiedynamica van het aardappelcysteaaltje en de gevolgen van hoge dichtheden voor de opbrengst. Op grond van literatuurgegevens en niet gepubliceerde experimentele gegevens van diverse onderzoekers is een model geconstrueerd waarmee het populatieverloop kan worden berekend en waarmee de schade aan het gewas kan worden geschat.Vele relaties in dit model berusten op voorlopige schattingen, omdat nadere kwantitatieve gegevens ontbreken. Niettemin zijn de uitkomsten van het eenvoudige model zodanig, dat voorspellingen met het model mogelijk lijken. Zowel de relatie tussen initiële nematodendichtheid en de jaarlijkse vermenigvuldigingssnelheid, als het effect van de nematodendichtheid op de knolopbrengst worden goed gesimuleerd. Ook het effect van vroeg oogsten en de veranderingen in aantallen gedurende het seizoen worden goed gesimuleerd.Hoewel het model redelijke uitkomsten geeft en daarmee bruikbaar lijkt voor voorspelling en gevoeligheidsanalyse zijn er nog een aantal punten die verbetering behoeven. Zo dient het groeimodel voor de aardappel te worden aangevuld met een waterbalans, opdat situaties waarin watertekort optreedt goed kunnen worden behandeld. Voorts dient nauwkeuriger informatie over de fysiologische effecten van de nematoden op wortelactiviteit te worden geïntroduceerd. Deze verbeteringen vergen een goede synthese tussen voortgaande modelbouw en experimenteel werk. De resultaten van het nu geconstrueerde model tonen reeds aan hoe vruchtbaar deze samenwerking kan zijn.  相似文献   

12.
Samenvatting Het aaltljePratylenchus penetrans kan bijdragen tot het optreden van herbeplantingsmoeilijkhenden bij kers op lichte grond. Op zwaardere gronden komt dit aaltje veelal niet in schadelijke aantallen voor; toch kunnen ook hier ernstige herbeplantingsmoeilijkheden optreden. Bodemmoeheidsverschijnselen bij meerjarige gewassen zijn meestal specifiek voor verwante soorten, bijv. voor steenrespectievelijk pitvruchten. In potproeven is het bestaan van deze specificiteit en van factoren die naast aaltjes verantwoordelijk zijn voor moeheidsverschijnselen bij appel en kers nog eens aangetoond.Op wortels van kersezaailingen, die geteeld waren op grond afkomstig uit een kerseboomgaard, werden chlamydosporen vanThielaviopsis basicola (Berk. & Br.) Ferr. gevonden. Met deze schimmel werden inoculatieproeven gedaan, waaruit duidelijk de pathogeniteit ten opzichte van kers bleek. Bovendien zijn er aanwijzingen dat de teelt van kers tot een toeneming van de besmettingsgraad van de grond leidt (tabel 1). Appel bleek resistent te zijn tegen de schimmel.Deze gegevens wijzen er op datT. basicola een rol speelt bij het herbeplantingsprobleem van kers. Nader onderzoek zal echter moeten uitwijzen hoe groot de betekenis van deze factor onder praktijkomstandigheden is.  相似文献   

13.
During three successive years, 1983, 1984 and 1985, winged aphids were caught alive in a potato field with a conical net and with transportable suction traps.One hundred and one aphid species or species groups were checked for their ability and efficiency in transmitting potato virus YN (PVYN) from potato to potato. Seventy-eight species or species groups were found unable to transmit PVYN, whereas twenty-three species did transmit, among them beingAphis nasturtii, Brachycaudus helichrysi, Cryptomyzus galeopsidis, Cryptomyzus ribis, Hyadaphis foeniculi, Hyalopterus pruni, Hyperomyzus lactucae, Sitobion avenae andSitobion fragariae. All species, with the exception ofA. nasturtii, are recorded the first time as vectors for PVYN.In transmission experiments alatae caught with a conical net yielded better results than did those caught with a suction trap.Samenvatting Gedurende drie opeenvolgende jaren (1983, 1984, 1985) werden gevleugelde exemplaren van 101 bladluissoorten levend gevangen met een fuik en met verplaatsbare zuigvallen, en in een kas getoetst op hun vermogen om aardappelvirus YN (PVYN) van aardappel naar aardappel over te brengen.Achtenzeventig soorten brachten het PVYN niet over. Naast de reeds algemeen bekende vectorsoorten werden nog enkele soorten gevangen die in staat bleken PVYN over te brengen in het laboratorium, te weten:Aphis nasturtii, Brachycaudus helichrysi, Cryptomyzus galeopsidis, Cryptomyzus ribis, Hyadaphis foeniculi, Hyalopterus pruni, Hyperomyzus lactucae, Sitobion avenae enSitobion fragariae.Met bladluizen gevangen in de fuik werden betere overdrachtsresultaten behaald dan met de bladluizen gevangen in de zuigvallen.  相似文献   

14.
Several factors influencing the occurrence and extent of external fruit rot caused byDidymella bryoniae on cucumbers in the post harvest period were studied.The minimum, optimum and maximum temperatures for growth of the fungus on fruits were circa 10, 23 and 35°C, respectively. The influence of the temperature on the growth of the fungus in vitro and in vivo was about similar. The fitness of the fungus diminished by storing inoculated fruits at about the maximum temperature for growth of the fungus for one day, but this temperature influenced fruit quality negatively. Storing at 10 to 12°C is more advisable.Isolates ofD. bryoniae showed variation in virulence. There was a linear relationship between growth on fruits and growth in vitro of these isolates, but no correlation was found with disease incidence on plants.The degree of fruit rot was increased by more severe wounding, by storing in the dark instead of in the light and by higher nitrogen fertilization of the crop. Relative humidity during storage had no effect on fruit decay. It is very likely that the amount and composition of available nutrients for fungus growth determine the degree of rotting of the fruits.With the present cultivars, external fruit rot can be best controlled by reducing the changes of wounding in the pre- and post-harvest period.Samenvatting Verschillende factoren die van invloed kunnen zijn op het ontstaan en de mate van uitwendig vruchtrot op komkommers in de periode na de oogst, veroorzaakt doorDidymella bryoniae, zijn onderzocht.De minimum, optimum en maximum temperatuur voor de groei van de schimmel op vruchten waren respectievelijk circa 10, 23 en 35°C. De invloed van de temperatuur op de groei van de schimmel in vitro en in vivo was nagenoeg gelijk. Door geïnoculeerde vruchten een dag bij de maximum temperatuur voor de groei van de schimmel te bewaren, werd de groeikracht van de schimmel verminderd, maar de vruchtkwaliteit werd door deze temperatuur negatief beïnvloed. Het is raadzamer de vruchten bij 10–12°C te bewaren.Isolaten vanD. bryoniae vertoonden een variatie in virulentie. Tussen de groei van deze isolaten op vruchten en de groei in vitro bleek een lineair verband te bestaan, maar er bestond geen verband met de aantasting van planten.De mate van vruchtrot nam toe door de vruchten ernstiger te verwonden, ze in het donker in plaats van in het licht te bewaren en door een hogere stikstofbemesting tijdens de teelt. De relatieve luchtvochtigheid tijdens de bewaarperiode had geen effect op de vruchtaantasting. De hoeveelheden en de samenstelling van de voor de groei van de schimmel beschikbare voedingsstoffen bepalen zeer waarschijnlijk de mate van vruchtrot.Uitwendig vruchtrot kan bij de huidige cultivars nog het best worden tegengegaan door de mogelijkheden van verwonding, zowel in de periode voor als na de oogst, te verkleinen.  相似文献   

15.
Samenvatting Phyllobius urticae de Geer is in Kennemerland zeer schadelijk, daar de larven, tezamen met de larven vanOthiorrhynchus sulcatus L., de gegroefde lapsnuittor, of alleen, de wortels der aardbeien aanvreten, waardoor geheele plekken, ja zelfs geheele akkers af kunnen sterven. De volwassen kevers eten gaten uit de randen der bladen. Ze komen talrijk voor op brandnetels. Het uitroeien van deze in de omgeving der aardbeien verdient daarom sterke aanbeveling. Nagegaan zal moeten worden, in hoeverre de kevers uitgeroeid zullen kunnen worden door de aangetaste akkers niet op te ruimen, alvorens de periode van ei-afzetting is beëindigd. Hiermee zal waarschijnlijk het opjagen der kevers naar de naburige akkers voorkomen kunnen worden. Daarnaast zal, vooral daar de akkers in deze streek dicht opeen liggen en dus de kans van onderlinge besmetting zeer groot is, het vernietigen der kevers met bestrijdingsmiddelen noodig blijven. Derris en pyrethrum beide bleken werkzaamheid in dit opzicht te bezitten.  相似文献   

16.
A vital question to upgrade disease management systems is whether damage functions, established in years with specific weather conditions, can be applied also in other years. A simulation approach was used to explore effects of weather on yield and damage. Two existing models of wheat and a third, a combination of both, were used to compute yield, first in absence of mildew. In a second paper, effects of mildew will be reported. Yields simulated for different years were not significantly correlated with yields harvested, adjusted for their increase over years, in the Netherlands. Differences in performance between the models could be attributed to the method of simulating development and growth early in the cropping season.Samenvatting Om systemen voor geleide bestrijding van ziekten te verbeteren, werd de vraag gesteld of schaderelaties, vastgesteld in jaren met specifieke weersomstandigheden, ook gebruikt kunnen worden in andere jaren. Twee bestaande modellen van tarwe en een combinatie van beide, werden gebruikt om het effect van weer op opbrengst te berekenen, eerst bij afwezigheid van meeldauw. De berekende opbrengsten in verschillende jaren toonden geen samenhang met de behaalde opbrengsten, gecorrigeerd voor een jaarlijkse toename, in Nederland. Verschillen tussen de modellen konden worden toegeschreven aan de wijze waarop de groei en ontwikkeling van tarwe vroeg in het seizoen wordt berekend.  相似文献   

17.
Samenvatting Inoculaties metStereum purpureum werden in september 1952 uitgevoerd bij pruimen (var. Czar), in totaal bij 52 takken. Periodiek werd daarna telkens één dezer takken afgesnedne en door terugisolatie getracht vast de stellen over welke afstand de schimmel in lengterichting door het hout van de tak was gegroeid. Het is gebleken, dat jaarlijks twee maal groestilstand kan optreden, ten eerste in de winter, wanneer de temperatuur beneden het minimum komt waarbij groei van de schimmel nog mogelijk is, en ten tweede gedurende een bepaalde periode in de zomer. Tijdens deze zomerperiode staat niet alleen de groei stil, maar is ook isolatie van de zwam uit het hout niet mogelijk. Deze zeer inactieve periode van de schimmel wordt niet direct door het temperatuurverloop bepaald, doch door de fysiologische toestand van de waardplant, die nog niet te veel onder de aantasting mag hebden geleden; in zeer zwaar aangetaste takken treedt zij niet op, zoals bleek in de zomer van 1954 toen de takken zwaar ziek en grotendeels reeds afgestorven waren. In werkelijkheid is deze inactieve zomerperiode van de schimmel dus een periode van verhoogde resistentie van de waardplant. Het is mogelijk, dat deze resistentieverhoging wordt veroorzaakt door bepaalde producten van de koolzuurassimilatie, die zich van de bladeren naar het hout begeven en in de loop van de zomer een concentratie bereiken hoog genoeg om de groei van de schimmel te beletten.Om de aangetaste gedeelten van het hout kunnen zich donkere zônes vormen, wanneer de groei van de schimmel gedurende zekere tijd heeft gestagneerd; deze hebben geen betekenis als barrière voor de schimmel.Enige conclusies van belang voor de practijk van de loodglansbestrijding kunnen uit deze waarnemingen worden getrokken.  相似文献   

18.
Samenvatting Inoculatieproeven brachten niet alleen de identiteit van het ratel- en stengel-bontvirus aan het licht, maar tevens het bestaan van onderscheidene stammen van dit virus.Veld- en potproeven bevestigden de identiteit. Verder bleek hierbij dat aard-appelen, verbouwd op besmette grond, welke gedurende het groeiseizoen geen enkele afwijking te zien gaven, in de nateelt een meer of minder hoog percentage stengelbontzieke planten kunnen opleveren.Bovendien bleek, dat het virus niet alleen in de oppervlakkige laag van de bouwvoor voorkomt, doch ook dieper.Onderzoek verricht voor de Landbouwhogeschool te Wageningen en voor de afdeling Tuinbouwkundig Onderzoek van de Directie van de Tuinbouw te's-Gravenhage.  相似文献   

19.
Samenvatting In het kader van een veredelingsprogramma voor de aanpassing van de aardappel aan de teelt in het warme, vochtige tropische laagland worden sinds 1975 aardappels verbouwd op een proefveld te Yurimáguas in het Amazonebekken van Peru. Vanaf het begin is veelvuldig een ernstige aantasting van het loof waargenomen veroorzaakt doorChoanephora cucurbitarum en enkele nauwverwante soorten. Het ziektebeeld is gekenmerkt door lesies die zich aanvankelijk van bladranden en bladspitsen uitbreiden, waarbij aangetaste weefsels eerst waterig worden en daarna uitdrogen en een olijfgroene kleur aannemen. Bij droog weer worden vier tot vijf mm lange sporangi?ndragers gevormd op de aangetaste delen en ontstaat het voor de ziekte zo kenmerkende beeld (Fig. 2). Dezelfde schimmel is ook gevonden op andere cultuurgewassen (Fig. 1) en is ter plaatse waarschijnlijk de meest beperkende factor voor vele gewassen gedurende regenrijke perioden.  相似文献   

20.
Summary Storage of antisera against plant viruses and leaf material from virus infected plants is simplified by application of freeze-drying. Dehydrated plant material is of great value for the removal of virus inhibiting substances by organic solvents. Several plant viruses are unaffected by this drying procedure.
Met een samenvatting: Enkele toepassingen van het drogen door sublimatie bij het virologische onderzoek
Samenvatting Biologische stoffen kunnen na drogen door sublimatie, zonder verlies aan activiteit, op eenvoudige wijze lange tijd bewaard worden. Goede resultaten werden geboekt bij het bewaren van verzadigde antisera tegen de volgende plantevirussen: X-virus, Y-virus, M-virus,Cucumis virus 1 st. Chr., tomaataspermyvirus, narcissemozaïekvirus, narcissegrijsvirus,Phaseolus virus 2, irisvirus en hyacintevirus. In tabel 1 wordt de invloed van enkele bewaartemperaturen en gassen op de serologische activiteit weergegeven. Uit deze resultaten blijkt een nadelige invloed van hogere bewaartemperaturen op de hoeveelheid antibodies. Vooral voor het diagnostische onderzoek is dit van groot belang.Ook voor het conserveren van bladmateriaal, al dan niet geïnfecteerd met plantevirus, opent deze methode belangrijke perspectieven. Niet alleen de antigeniteit maar ook het infectievermogen van Y-virus, ratelvirus enCucumis virus 1 st. Chr. uit gedroogd tabaksblad blijkt na 9 maanden bewaren bij 7 °C nog grotendeels aanwezig te zijn. Bij deze experimenten werd While Burley tabak geïnfecteerd met een suspensie die verkregen wordt door gedroogd blad fijn te wrijven met 9 delen fosfaatbuffer pH 7,0. Nader onderzoek zal moeten leren in hoeverre het infectievermogen ook kwantitatief onaangetast blijft.Gedroogd materiaal is van belang voor het verwijderen van verbindingen die remmend werken op eigenschappen van een virus.Vaughan (1956) gebruikte extractie met alcohol voor de verwijdering van tanninen, terwijlRozendaal & van Slogteren (1958) bij de zuivering van S- en M-virus voor antiserumbereiding een extractie met chloroform, aceton en ether toepasten. Deze methode bleek ook goede resultaten op te leveren bij de bereiding van antisera tegen: X-virus, Y-virus, narcissemozaïek en narcissegrijsvirus, hyacintevirus, irisvirus,Cucumis virus 1 st. Chr. en tomaataspermyvirus.
  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号