首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 31 毫秒
1.
Research on root rot pathogens of peas in the Netherlands has confirmed the prevalence ofFusarium solani, F. oxysporum, Pythium spp.,Mycosphaerella pinodes andPhoma medicaginis var.pinodella. Aphanomyces euteiches andThielaviopsis basicola were identified for the first time as pea pathogens in the Netherlands. Other pathogens such asRhizoctonia solani andCylindrocarpon destructans were also found on diseased parts of roots. F. solani existed in different degrees of pathogenicity, and was sometimes highly specific to pea, dwarf bean of field bean, depending on the cropping history of the field.A. euteiches was specific to peas, whereasT. basicola showed some degree of physiological specialization.  相似文献   

2.
Solacol®, a formulation of the antibiotic validamycin, at 0.33% in 2% malt extract agar, reduced the spread of fungi on dilution plates drastically and allowed twice as much incubation time before subculturing; this resulted in an elevated number of species isolated. Using pure cultures of 62 common soil fungi, it was shown that all fast-growing species (exceptPythium ultimum) were efficiently inhibited but not completely suppressed. Inhibition was comparable to that by 0.5% oxgall, though, while this substance completely suppressed several species, Solacol very strongly inhibited onlyGaeumannomyces graminis, Gerlachia nivalis, Harzia acremonioides, Verticillium biguttatum andRhizoctonia solani. In a further experiment each separate constituent of Solacol was tested against 22 fungi at equivalent concentrations. Validamycin strongly inhibitedChaetomium globosum and two Basidiomycetes, though hardly more than the non-ionic detergent which mainly inhibited the other fungi. A few species were, however, more inhibited by Solacol than by the detergent alone. Solacol at 0.33% is a suitable aid in dilution plating of soil fungi, by increasing the number of colonies and species observed.Samenvatting Solacol®, een formulering van het antibioticum validamycine, remde de groei van schimmels in verdunningsplaten met een concentratie van 0.33% in 2% moutagar en maakte het mogelijk de periode tot afenten met een factor 2 te verlengen; daardoor was het aantal geïsoleerde soorten duidelijk toegenomen. Met reincultures van 62 algemene grondschimmelsoorten werd aangetoond, dat alle snelgroeiende soorten (met uitzondering vanPythium ultimum) voldoende geremd, maar niet volkomen onderdrukt werden. Het remmingspercentage was vergelijkbaar met dat van 0.5% ossegal, hoewel dit laatste sommige soorten volkomen onderdrukte; Solacol remde alleenGaeumannomyces graminis, Gerlachia nivalis, Harzia acremonioides, Verticillium biguttatum enRhizoctonia solani zeer sterk. In een volgend experiment werden de componenten van Solacol t.o.v. 22 fungi apart getoetst in concentraties equivalent aan 0.33% Solacol. Validamycine remde alleenChaetomium globosum en twee basidiomyceten behoorlijk, maar nauwelijks meer dan de niet-ionische uitvloeier, die in hoofdzaak de overige remeffecten veroorzaakte. Enkele soorten werden echter door het complete Solacol veel sterker geremd dan door de uitvloeier alleen. Solacol in een verdunning van 0,33% wordt aanbevolen bij verdunningsplaten voor het isoleren van grondschimmels ten einde het aantal kolonies en soorten te verhogen.  相似文献   

3.
The occurrence ofAphanomyces euteiches Drechs. in Dutch soils is reported for the first time. Isolates of the pathogen were obtained from peas (Pisum sativum L.). A bioassay was used that baited the pathogen from soil into the cortex of stem and root of seedlings of a highly susceptible pea cultivar. The pathogen could subsequently be isolated on a semi-selective medium. Screening of soil samples from 13 fields known to be infested with fungi causing foot and root rot demonstrated the presence ofA. euteiches in 10 cases. In a second screening on soil samples from 43 fields, the pathogen was present in 16 cases. A positive correlation was found between the disease severity caused byA. euteiches in the seedling bioassay and the disease severity caused by the complex of foot and root pathogens in the same soils as evidenced by a mature plant bioassay. It is considered probable thatA. euteiches has since long been a common component of the foot and root rot complex in Dutch soils but has not been detected previously due to inadequate sampling and isolation techniques.Samenvatting De aanwezigheid vanAphanomyces euteiches Drechs. in Nederlandse gronden is voor het eerst aangetoond. Isolaten van het pathogeen werden verkregen van erwten (Pisum sativum L.). De pathogene schimmel werd in petrischalen uit grond in het schorsweefsel van wortel en stengel van een zeer vatbaar erwteras gelokt. Met behulp van een semiselectief medium konden vervolgens isolaten van de schimmel worden verkregen. Toetsing van grondmonsters afkomstig van 13 percelen, waarvan bekend was dat ze besmet waren met schimmels die voetziekten in erwten veroorzaken, toonde de aanwezigheid vanA. euteiches aan in 10 gevallen. In een tweede biotoets op grondmonsters van 43 percelen bleken 16 monsters het pathogeen te herbergen. Er werd een positieve correlatie gevonden tussen de ernst van de aantasting doorA. euteiches van kiemplanten en de aantasting van volwassen planten in een biotoets in de kas. Het is waarschijnlijk dat de schimmel reeds lang in Nederlandse akkers voorkomt, maar door inadequate bemonsterings- en isolatietechnieken over het hoofd is gezien.  相似文献   

4.
Samenvatting Met ratelvirus en mozaïekvirus vanAtropa belladonna, twee op elkaar gelijkende grondvirussen, werden proeven gedaan over een mogelijke overbrenging door aaltjes.Nematoden uit met virus besmette grond werden toegevoegd aan natuurlijke, onbesmette grond, aan tot 60°C of 120°C verhitte en aan gewreven grond. Door wrijven van de grond worden de meeste aaltjes en andere organismen van dezelfde afmetingen gedood. In de aldus behandelde en geïnoculeerde grond werden tabaksplanten geteeld. Bij de proeven met mozaïekvirus vanAtropa belladonna werden tien dagen na het planten de wortels uitgeperst en het sap met carborundum uitgewreven op bladeren van gezonde tabaksplanten. Bij de proeven met ratelvirus werd dit alleen gedaan met planten, die dertig dagen na het planten geen symptomen vertoonden.Virusinfectie trad niet op in de proeven, waar aaltjes niet de overbrengers konden zijn. Aaltjes uit besmette grond brachten in zeer veel gevallen virus naar onbesmette grond over (tabellen 1 en 2). Hoplolaimus uniformis enHemicycliophora sp. brengen het ratelvirus waarschijnlijk niet over. De proeven worden voortgezet met andere soorten aaltjes.  相似文献   

5.
Samenvatting Aan een voedingsmedium, geïnoculeerd met elk der schimmelsFusarium oxysporum f. sp.pisi ras 1,Mycosphaerella pinodes (pathogenen van de erwt),Cladosporium cucumerinum, Colletotrichum lindemuthianum enMonilinia fructigena (niet-pathogenen van de erwt) werd pisatine toegevoegd. Na incubatie gedurende een week werd het medium gecentrifugeerd. Zowel de bovenstaande vloeistof als het mycelium werd onderzocht op de aanwezigheid van pisatine. Uit de U.V.-absorptiespectra van de vloeistof en alcoholextracten van het mycelium blijkt, dat beide pathogenen het pisatine kunnen afbreken, maar de drie niet-pathogenen niet.  相似文献   

6.
Polymyxa betae, the vector of beet necrotic yellow vein virus (BNYVV), (the causal agent of rhizomania of sugar-beet), forms cystosores which are very persistent and might be dispersed by soil, beet seeds, plant material and stable manure. Research has been carried out into the risk of dissemination; relative importance was not determined. Inoculation with diseased soil in a field caused rhizomania in sugar-beets within one year. This implies that even small amounts of soil adhering to plant roots constitute a potential danger. Direct transmission of BNYVV by sugar-beet seeds could not be demonstrated, but, after processing and cleaning seed lots originating from infested fields, the seed waste proved to be contaminated. Cystosores ofP. betae and, to a lesser extent, BNYVV could pass through the intestine of sheep in fodder experiments carried out with heavily infested sugar-beet tails.Samenvatting De vector van het bieterhizomanievirus,Polymyxa betae, vormt zeer persistente ruststructuren (cystosoren) die verspreid worden met grond, bietezaad, plantmateriaal en stalmest.Onderzoek is uitgevoerd naar de risico's van verspreiding, maar door het ontbreken van kwantitatieve methoden kon de relatieve belangrijkheid niet worden vastgesteld.Wanneer een gezond perceel werd besmet met geïnfecteerde grond (20 ng dm–3 op bouwvoor), werd binnen één jaar aantasting door rhizomanie waargenomen. Dit wijst erop dat geringe hoeveelheden grond, die meekomen met wortelmateriaal van plantgoed, een potentieel gevaar vormen.Directe overdracht van het bieterhizomanievirus door bietezaad kon niet worden aangetoond, maar na het schonen en bewerken van zaadpartijen afkomstig van zieke percelen bleek dat schoningsafval en in het bijzonder de grondfractie daarvan, wel was besmet.Cystosoren vanP. betae en in mindere mate het bieterhizomanievirus konden het maag-darmkanaal van schapen passeren, hetgeen werd aangetoond in enkele voederproeven, uitgevoerd met zwaar besmette suikerbietestaartjes.  相似文献   

7.
Gliocladium roseum was found to be the most common and probably the most effective mycoparasite in potato fields in the northern parts of the Netherlands. It is able to parasitize and kill living hyphae at temperatures of 12°C and higher. Sclerotia ofR. solani are often infected and killed by this fungus under suitable conditions, i.e. at temperatures of 16°C and more. Killing of sclerotia by other antagonistic organisms was also observed. It is also shown by not parasitic fungi and is caused by toxins produced by the antagonist.The development of theG. roseum population was studied during the growth of a potato crop in two soils. In both soils its initial level was very low. In both a slightly acid sandy soil and a neutral sandy loam, suppression ofR. solani can occur;G. roseum accumulated in the former mainly under continuous potato crops,Colletotrichum coccodes was the main antagonist in the latter.Samenvatting In de meeste Nederlandse aardappelakkers komen schimmels voor dieRhizoctonia solani kunnen aantasten en doden. De meest algemene, en waarschijnlijk ook de meest belangrijke, die we tot nu toe vonden, isGliocladium roseum (Tabel 1). Het is bekend, dat deze schimmel stoffen produceert die voorR. solani giftig zijn. Met behulp hiervan kanG. roseum, evenals andere antibiotisch actieve micro-organismen, ook de sclerotiën doden (Tabel 2). Voor doding doorG. roseum is de temperatuur een factor van belang. Hyfen worden nog gedood bij een temperatuur van 12°C, waarbij de sclerotiën niet meer aangetast kunnen worden. Gedurende het winterseizoen worden sclerotiën door deze schimmel naar alle waarschijnlijkheid niet gedood.De ontwikkeling van de populatie vanG. roseum en andere antagonisten vanR. solani werd gevolgd in aardappelvelden op een licht zure zandgrond en op een neutrale zware zavel. Op de zandgrond werden twee proefplekken bemonsterd: één waarop voor het vierde achtereenvolgende jaar aardappelen werden geteeld en één met een vruchtwisselingsschema van graan, bieten en aardappelen.In de zandgrond nam in het groeiseizoen de populatie vanG. roseum toe. Op de proefplek waar voor het vierde jaar achtereen aardappelen stonden werdR. solani vanaf half augustus onderdrukt, evenwel niet volledig. Ook in het vruchtwisselingsstuk breiddeG. roseum zich flink uit, doch een onderdrukking vanR. solani werd niet bereikt.In de zware zavel nam de populatie vanG. roseum niet toe. Hier werdR. solani — uit besmet pootgoed — onderdrukt doorColletotrichum coccodes (zelf een pathogeen van stolonen) en antagonistische bacteriën. De resultaten zijn vermeld in Tabel 3.De besmetting van de geoogste knollen met sclerotiën, zoals die voorkwam op de zandgrond, is in Tabel 4 vermeld. Op de zavel leverde schoon pootgoed een bijna schone oogst (2% van de knollen was zeer licht bezet met sclerotiën). Besmet pootgoed leverde een oogst met 58% schone knollen, 35% met een zeer lichte en 7% met een iets zwaardere sclerotiënbezetting. Hoewel uit 100% besmet pootgoed een veel schonere oogst werd verkregen, was eerder toch een beschadiging van het gewas opgetreden. Pas tegen het eind van het groeiseizoen werdR. solani flink onderdrukt.  相似文献   

8.
Samenvatting Stengelaantasting doorPhoma solanicola Prill. et Delacr. werd waargenomen in aardappelveldjes van een vruchtwisselingsproefveld te Hagestein. De mate van aantasting varieerde met de voorvrucht en werd vastgelegd door het percentage aangetaste planten te bepalen. In het voorjaar waren reeds tellingen verricht van wortel-en stengelaaltjes in de grond. Er bleek een duidelijk verband te bestaan tussen het aantal stengelaaltjes in de grond in het voorjaar en het percentage doorPhoma aangetaste planten in de zomer. Het is waarschijnlijk, dat de aaltjes de planten hebben verzwakt of ingangspoorten hebben gemaakt voor de schimmel.Er werden eveneens regressies gevonden van loof-en knolopbrengst op het aantal stengelaaltjes in het voorjaar in de grond en op het percentage doorPhoma aangetaste planten. Deze aantasting doorDitylenchus dipsaci enPhoma solanicola kan ernstige schade veroorzaken; bij zware aantasting was de opbrengstreductie meer dan 50%.  相似文献   

9.
Reduction of chlamydospore formation and of lysis of macroconidial cells ofF. solani f.cucurbitae comparable to that found in chitin-amended soil was obtained with additions of NH4Cl or KNO3 to soil. NH4-nitrogen and NO3-nitrogen levels in these soils were kept comparable to those detected in chitin-amended soil. Combined addition of NH4Cl and KNO3 was most effective. Reduction of chlamydospore formation or macroconidial lysis in nitrogen-amended soils was not correlated with an increase or decrease in germination of macroconidia.Samenvatting Na toedienen van chitine aan grond (1 g/100 g grond) werden de concentraties van met water uit grond extraheerbaar NH4- en NO3-stikstof bepaald over een periode van twee maanden (Fig. 1). Indien door het toedienen van anorganische zouten concentraties van NH4- en NO3-stikstof werden verkregen, vergelijkbaar met die in chitinerijke grond, dan werd de vorming van chlamydosporen uit macroconidiën vanFusarium solani f.cucurbitae in een zelfde mate geremd als in chitinerijke grond (Fig. 2., Tabel 1). Evenals in de chitinerijke grond, werd ook de volledige afbraak van macroconidiën geremd, waardoor ongelyseerde, doch vooral gedeeltelijk gelyseerde, veelal tweecellige structuren van kiemkrachtige macroconidiën in de grond aanwezig bleven. De concentratie van anorganisch stikstof blijkt dus van invloed te zijn op vorming van chlamydosporen uit macroconidiën en op de afbraak van macroconidiën.Het effect van toedienen van NH4-N komt het meest overeen met het effect van toediening van chitine aan grond op lysis en chlamydosporenvorming.Gecombineerde toediening van NH4Cl en KNO3 remde de chlamydosporenvorming en lysis van macroconidiën het sterkst. Indien de macroconidiën na 4 tot 7 weken tenslotte geheel verdwijnen, zoals in chitinerijke grond werd geconstateerd (Schippers en de Weyer, 1972), zal de gecombineerde toediening van NH4Cl en KNO3 tot een aanzienlijke vermindering van de concentratie van het pathogeen in grond leiden.In een vorige publikatie werd verondersteld, dat de vermindering van chlamydosporenvorming en van lysis van macroconidiën in chitinerijke grond het gevolg zou kunnen zijn van kiemremming (Schippers en de Weyer, 1972). Deze kiemremming zou voortvloeien uit het vastleggen van eenvoudige C-verbindingen, die voor de kieming in grond vereist zijn. Het vastleggen van eenvoudige C-verbindingen is het gevolg van de door de verhoogde N-concentratie toegenomen microbiologische activiteit.Met enkele oriënterende experimenten kon echter geen duidelijk verband tussen chlamydosporenvorming of lysis van macroconidiën en kieming van macroconidiën worden aangetoond. (Tabel 2).  相似文献   

10.
FluorescentPseudomonas isolates were obtained from Pythium-diseased tulip roots or rhizospheres. A selection of these isolates was tested for root rot-suppressing capabilities, using tulip cultivar Paul Richter (ice-tulip) as host andPythium ultimum P17 as pathogen. With isolate E11.3 root rot suppression was consistently found, but the extent of the effects varied from experiment to experiment. Beneficial effects were obtained after introduction of the bacteria either by mixing them through the soil or by dipping the bulbs in a bacterial suspension, immediately before planting. Application of bacteria in methylcellulose also reduced disease, but is of no practical value as methylcellulose by itself increased disease. In steamed soil, disease was more severe than in natural soil. In both circumstances, however, beneficial effects of bacterization with E11.3 were observed.Samenvatting Fluorescerende pseudomonaden werden geïsoleerd van tulpewortels of uit de rhizosfeer daarvan. Een aantal van deze isolaten is getoetst op wortelrot-onderdrukkend vermogen in een experimenteel systeem met tulpecultivar Paul Richter (vriestulp) als waardplant enPythium ultimum isolaat P17 als pathogeen. Wortelrotonderdrukking werd consequent waargenomen na bacterisatie metPseudomonas isolaat E11.3; de mate waarin rotonderdrukking optrad verschilde echter van experiment tot experiment. Bacterisatie vond plaats òf door de bacteriën door de grond te mengen òf door de bollen vlak voor het planten in een bacteriesuspensie te dompelen. Met beide methoden werden positieve resultaten bereikt. Toedienen van bacteriën in methylcellulose leidde ook tot reductie van de ziekte, maar heeft geen practische betekenis aangezien methylcellulose op zich de ziekte doet toenemen. Wortelrot was ernstiger in gestoomde dan in nietgestoomde grond, maar in beide omstandigheden werkte E11.3 wortelrotonderdrukkend.  相似文献   

11.
Isolates ofPhytophthora megasperma f. sp.medicaginis resistant to the systemic fungicide metalaxyl were obtained by mycelial adaptation and by mass selection from zoospores either untreated or treated with UV irradiation or with the chemical mutagenN-methyl-N-nitro-N-nitrosoguanidine. In an assay with one-week-old lucerne seedlings all of 19 spontaneously obtained isolates showed a relatively low degree of resistance and were less virulent than the original isolate. Only one of these isolates showed resistance in vivo in this test. From 176 highly resistant isolates obtained after mutagenic treatment, 81 were as virulent as the orginal isolate and 33 of the latter displayed a considerable degree of resistance in vivo.Metalaxyl at a concentration of a.i. in soil of 20 mg.l–1 failed to control root rot of 7–8 week old lucerne plants inoculated with mycelial fragments of virulent resistant isolates. Under similar conditions root rot caused by the original isolate was completely prevented even at a concentration of a.i. of 2.5 mg.l–1.The resistance to metalaxyl appeared to be highly stable since virulent and resistant strains did not loose their resistance after 12 infection cycles in a seedling assay in the absence of the fungicide, neither did mixed populations of a resistant and a sensitive isolate under similar conditions.The likelihood of development of resistance to acylalanine fungicides under practical conditions is discussed.Samenvatting VanPhytophthora megasperma f. sp.medicagninis, een wortelpathogeen van luzerne, konden tegen metalaxyl resistente isolaten worden verkregen na adaptatie van mycelium en selectie uit, zoösporen die al dan niet behandeld waren met het chemisch mutagensN-methyl-N-nitro-N-nitrosoguanidine. Alle 19 spontaan verkregen isolaten vertoonden een lage graad van resistentie en hun virulentie in een zaailingentest was lager dan van het oorspronkelijke isolaat. Slechts één van deze isolaten vertoonde resistentie in vivo. Bij toetsing van 176 isolaten met een hoge graad van resistentie die na een mutagene behandeling waren verkregen bleek dat 81 isolaten even virulent waren als het oorspronkelijke isolaat en dat er 33 een aanzienlijke graad van resistentie in vivo te zien gaven.Metalaxyl in een a.i. concentratie van 20 mg.l–1 grond kon het optreden van wortelrot bij 7–8 weken oude luzerne planten niet verhinderen, wanneer deze werden geinoculeerd met gefragmenteerd mycelium van resistente isolaten. Onder dezelfde omstandigheden kon het oorspronkelijke isolaat reeds volledig worden bestreden bij een a.i.-dosering van 2.5 mg.l–1.Resistentie tegen metalaxyl bleek een zeer stabiele eigenschap te zijn omdat bij een viertal getoetste stammen de resistentie niet verdween na 12 infectiecycli in een zaalingentest bij afwezigheid van het fungicide.Onder deze omstandigheden bleek ook dat de resistente stammen niet verdwenen uit mengpopulaties van een gevoelige en een resistente stam hetgeen erop wijst dat de virulentie van de resistente isolaten van hetzelfde niveau is als dat van het oorspronkelijke isolaat.Op grond van de gevonden resultaten mag de mogelijkhei tot resistentieontwikkeling tegen acylalanine fungiciden in de praktijk aanwezig worden geacht.  相似文献   

12.
In field experiments in 1983, inoculation of seed tubers with three isolates ofVerticillium biguttatum, separately or mixed, was successful in reducing the amount of sclerotia ofRhizoctonia solani formed on new tubers. In holocene marine soils the sclerotium index (s.i.) was on average 50% of that of the harvest from untreated tubers.In two slightly acid pleistocene sands an additional soil treatment with pencycuron at 20% of the recommended dosage improved the results of seed tuber inoculation in one soil (further reduction of the s.i. from 60 to 32%), but not in the other (reduction to 55%). The three isolates ofV. biguttatum used in these experiments did not differ in their efficacy to suppressR. solani.Lowering the number of spores in the inoculum fluid to 20% of the initial density (6×105 per ml instead of 3×106 did not influence the results.Samenvatting Het beënten van voorgekiemde pootaardappelen met drie isolaten vanVerticillium biguttatum, elk apart of als mengsel, bleek in veldproeven in 1983 gunstige resultaten te geven: de hoeveelheid lakschurft gevormd op nieuwe knollen was duidelijk minder dan in de onbehandelde controle. In zavelgronden werd de sclerotiumindex (maat voor de hoeveelheid lakschurft) gemiddeld teruggebracht tot de helft van de hoeveelheid die voorkwam op de oogst uit onbehandelde, niet ontsmette, poters.In twee licht zure zandgronden werd een aanvullende grondbehandeling gegeven (volvelds) met pencycuron in een concentratie die 20% was van de aanbevolen dosering. In één grond werden de resultaten van de enting hierdoor verbeterd en trad een verdere reductie van de sclerotiumindex op van 60% (met alleenV. biguttatum) tot 30%. In de andere grond bleef de reductie beperkt tot het niveau van 55%. De dosering was hier waarschijnlijk te laag.Het effect van enting metV. biguttatum op het verlagen van de hoeveelheid sclerotiën op de jonge knollen bleek minstens even goed als een chemische ontsmetting van het pootgoed en in de meeste gevallen zelfs beter.De drie isolaten vanV. biguttatum die in deze proeven gebruikt werden waren statistisch niet verschillend in hun vermogenR. solani terug te dringen. Evenmin was een verlaging van de sporendichtheid in de entvloeistof tot 20% (6×105 sporen ml–1) van de oorspronkelijk gebruikte dichtheid van invloed op de resultaten.  相似文献   

13.
Samenvatting Uit Lienden-grond, waaraan chitine is toegevoegd, komt een vluchtige substantie vrij die kiemremmend werkt op conidia vanFusarium solani f.cucurbitae enAspergillus flavus (Tabel 1). Deze vluchtige stof wordt ten dele door steriel water en volledig door een boorzuuroplossing geabsorbeerd (Tabel 2).Op grond van het kiemremmend effect van zilverzand, waaraan NH4Cl was toegevoegd en van kwantitatieve bepalingen van het ammoniumgehalte in de absorptiemiddelen (steriel water en boorzuur) wordt geconcludeerd dat ammoniak een component is van de vluchtige kiemremmende factor in grond, waaraan chitine is toegevoegd.  相似文献   

14.
Fusarium oxysporum Schlecht. f.lycopersici (Sacc.) Snyder & Hansen, was observed on tomatoes under glass in the Netherlands for the first time in 1968 and spread widely in the following years. Experiments showed that soil infestation could be reduced by sterilization with steam, methyl bromide and chloropicrin, provided the treatments were applied with great care. Disinfection of the glasshouse structures with formaldehyde killed deposited dry macroconidia but gaseous methyl bromide and chloropicrin and sprays of systemic fungicides, which are usually effective againstFusarium spp., did not.Samenvatting In 1968 werd voor het eerst op enkele bedrijven in NederlandFusarium verwelkingsziekte in tomaat waargenomen. De ziekte verspreidde zich snel in het volgende jaar.Goede ontsmetting van een zandige grond blijkt mogelijk door nauwkeurige toediening van veel stoom (verbruik van 10 1 stookolie per m2), van chloorpicrine (60 ml/m2) en van methylbromide (100 g/m2) (zie Tabel 1).Door beregening en bij het verwijderen van dode planten, waarop de schimmel sporuleert, worden veel conidiën afgezet op verwarmingsbuizen en kasvoeter. Per strekkende meter verwarmingsbuis werden 30.000 macroconidia gevonden. Ontsmetting hiervan met formaline gaf goede resultaten, maar met de systemische fungiciden uit de benzimidazol-groep niet (Tabel 2). De kasopstanden bleken niet ontsmet te worden door het methylbromide of chloorpicrine gas boven het plastiek bij de in de praktijk gebruikelijke grondontsmetting met deze middelen.Voor een goede bestrijding van de schimmel is een grote bedrijfshygiëne vereist en dienen alle voor de produktie benodigde hulpmiddelen ontsmet te worden. In potgrond en zaaizaad is het pathogeen tot nu toe niet gevonden.  相似文献   

15.
Root inoculation of susceptible carnations withFusarium oxysporum f. sp.dianthi induced characteristic unilateral wilt only if root woundings and use of a microconidial suspension had not been combined at the time of inoculation. The combination, however, induced atypical and sudden stem breaking soon followed by death. In all cases wilt was due to destruction of the xylem. Unilateral wilt appeared to follow sparse natural infection of single roots. Stem breaking was due to destruction of the vascular tissues all around the stem and is ascribed to multilateral infection caused by translocation of microconidia at inoculation through several wounded roots directly into the stem.Microconidia were carried passively 5–10(–10) cm into stems of susceptible and resistant carnations within 24 h both after immersing cut ends of the roots in a conidial suspension and after pouring a suspension on the soil. Passive spore transport is an inoculation artefact which may severely affect interpretation of experimental results; it seems to be unimportant in natural Fusarium wilt development in carnation.Samenvatting Inoculatie van de wortels van vatbare anjers metFusarium oxysporum f. sp.dianthi veroorzaakte de kenmerkende eenzijdige verwelking alleen als wortelbeschadigingen bij de inoculatie niet werden gecombineerd met het gebruik van een suspensie van microconidiën. Die combinatie veroorzaakte namelijk afwijkende symptomen waarbij de planten plotseling omknakten en vervolgens snel afstierven. De verwelking leek in alle gevallen veroorzaakt te worden door afbraak van het xyleem. Eenzijdige verwelking leek te volgen op spaarzame natuurlijke wortelinfecties. Bij omgeknakte planten bleek het vaatweefsel rondom in de stengel aangetast te zijn, hetgeen toegeschreven wordt aan infectie van verschillende kanten van de stengel als gevolg van passief transport van microconidiën bij de inoculatie door verscheidene beschadigde wortels direct de stengel in.Microconidiën werden binnen 24 uur 5–10(–30) cm de stengels van vatbare en resistente anjers ingezogen wanneer de wortels afgesneden en met het uiteinde in een sporensuspensie gehangen werden, maar ook wanneer de suspensie op de grond gegoten werd. Passief transport van sporen is een inoculatie-artefact dat echter belangrijke consequenties kan hebben voor de interpretatie van de resultaten van proeven. Bij de natuurlijke verspreiding vanF. oxysporum in anjers lijkt passief sporentransport van weinig belang.  相似文献   

16.
Samenvatting Naar aanleiding van literatuurgegevens werd de invloed van koper en zink op het optreden van aardappelschurft nagegaan. Daarbij werd gebruik gemaakt van een mengsel van zilverzand en perlite, beide zinkvrije materialen, terwijl koper alleen in perlite aangetoond kon worden in een hoeveelheid van 1 ppm. Een schurftisolatie van het IPO werd door deze kunstmatige grond gemengd. Een bepaalde hoeveelheid van beide metalen werd a1 of niet eens per week met de voedingsvloeistof gegeven.Aan het einde van de potproef werden door middel van de verdunningsmethode de aantallen S.scabies in de potten bepaald. De resultaten van de proef zijn in tabel 1 weergegeven.De invloed van zink was niet belangrijk; koper gaf daarentegen een duidelijke reductie van de schurftaantasting, maar tevens bij hoge concentratie een slechte wortelontwikkeling. Gezien de dichtheid van het organisme in het substraat is er sprake van een directe invloed van het koper op het pathogeen.Het resultaat van deze proef maakt het waard om koper op grotere schaal als schurftbestrijdingsmiddel te beproeven. Het fytotoxisch effect kan daarbij misschien vermeden worden door het enige tijd v66r het planten toe te passen.  相似文献   

17.
Effects of nematicides on growth and microbial antagonism toRhizoctonia solani were investigated as part of a study on the mechanisms involved in the increased incidence of this pathogen in nematicide-treated potato crops.Ethoprophos inhibited mycelial growth ofR. solani on potato dextrose agar (PDA), Czapek Dox agar (CDA) and on water agar (WA). Aldicarb stimulated its growth on PDA up to 14% but not on CDA and WA. Oxamyl inhibited mycelial growth on CDA and WA, but not on PDA.Ethoprophos and aldicarb stimulated development of the mycoparasiteVerticillium biguttatum on cultures ofR. solani. The effect was dependent on the medium on which the host fungus was grown. ForRhizoctonia cultures on PDA, growth of the mycoparasite was highly promoted by aldicarb and to a lesser extent by ethoprophos. WhenR. solani was grown on CDA, the development of the mycoparasite was not affected by aldicarb, slightly stimulated by ethoprophos and slightly inhibited by oxamyl. On water agar, its development on the host mycelium was not affected.In field trials on sandy soil, nematicides encouragedV. biguttatum probably by increased availability of substrate (i.e.Rhizoctonia mycelium) perhaps through reduced activity of the mycophagous fauna.Soil fungistasis was increased by ethoprophos and to a lesser extent by aldicarb at very high doses. At normal field rates, no effects can be expected on fungistasis. So the increased stem and stolon infection of potatoes in nematicide-treated fields was not caused by a direct effect of the nematicides on growth ofR. solani or by suppressing the microbial antagonism.Samenvatting De invloed van granulaire nematiciden op de groei vanRhizoctonia solani en op het microbiële antagonisme tegen deze schimmel werd onderzocht in het kader van een studie over de mechanismen die een rol spelen bij de toename van de aantasting in een met nematiciden behandeld aardappelgewas.Ethoprofos remde de myceliumgroei vanR. solani op aardappeldextrose agar (PDA), Czapek Dox agar (CDA) en op wateragar (WA). Aldicarb stimuleerde op PDA de groei met maximaal 14%. Op CDA en WA werd geen effect van aldicarb waargenomen. Oxamyl veroorzaakte groeiremming op CDA en WA, maar niet op PDA.Ethoprofos en aldicarb stimuleerden de ontwikkeling van de mycoparasietVerticillium biguttatum op cultures vanR. solani. De mate van groeistimulering was afhankelijk van de voedingsbodem waarop de waard,R. solani, werd gekweekt. De groei vanV. biguttatum werd sterk gestimuleerd door aldicarb en in geringere mate door ethoprofos, wanneer de waard gekweekt werd op PDA. Aldicarb had geen effect op de mycoparasiet wanneerR. solani op CDA gekweekt werd, terwijl ethoprofos de groei wel iets stimuleerde en oxamyl een gering remmend effect had. Op WA werd geen effect van de nematiciden op het mycoparasitisme vastgesteld.In veldproeven op zandgrond stimuleerden de nematiciden het voorkomen vanV. biguttatum op de stolonen. Het effect werd waarschijnlijk veroorzaakt door een verhoogde substraat beschikbaarheid (d.w.z. mycelium vanR. solani). De verhoogde beschikbaarheid van dit mycelium kan samenhangen met een door nematiciden gereduceerde activiteit van de fungivore bodemfauna.De bodemfungistase werd verhoogd door ethoprofos en, in geringere mate, door aldicarb bij hogere doseringen. Bij de in de praktijk aanbevolen doseringen kan echter geen effect op de fungistase verwacht worden. De toename in stengel- en stolonaantasting van aardappelen, geteeld in met granulaire nematiciden behandelde percelen, kon niet worden toegeschreven aan een direct effect van de nematiciden op de groei vanR. solani of aan een vermindering van het microbiële antagonisme.  相似文献   

18.
Stems and petioles of tomatoes growing in soils with different amounts of N, P, K, Mg and CaCO3, were wound-inoculated. Only N consistently affected lesion development. Increasing the amounts of N progressively decreased the rates at which lesions developed linearly, the effects being relatively larger on the development of stem lesions than on that of petiole lesions. In pot experiments with three levels of nitrogen and three of potassium, a higher nitrogen level also resulted in a slower mycelial extension in stems of plants growing in this soil. With a certain N level, a higher K level decreased the rates at which lesions developed, this N/K interaction being significant in two series. By inoculating stems at many sites, lesions were found to develop more rapidly in young tissues, near main-stem apices, than in old tissues at the base of stems.Samenvatting Tomateplanten, groeiend in grond met verschillende hoeveelhden meststoffen, werden in bladstelen en stengels geïnoculeerd met een zeven tot tien dagen oude cultuur vanB. cinerea, groeiend op gewijzigde Richard's agar bij 23°C. Een stukje agar met mycelium, ca. 16 mm2 groot, werd met behulp van Sellotape in kleine wonden in het schorsparenchym gebracht; na drie dagen werd het Sellotape verwijderd en daarna werd de uitbreiding van de lesie dagelijks gemeten. De uitkomsten werden omgewerkt tot regressiecoëfficiënten; de regressiecoëfficiënt komt overeen met de uitbreiding der lesies per etmaal.De eerste proeven werden in het voorjaar en in de zomer van 1964 tijdens een verblijf van zes maanden op het Glasshouse Crops Research Institute, Littlehampton, Engeland, genomen. Aanvankelijk werden inoculaties uitgevoerd met planten, groeiend in grond afkomstig uit het bemestingswarenhuis (tabel 1), naderhand met planten groeiend in grond met verschillende stikstof-en kaliumniveaus (tabel 2).De inoculatieproeven met bladstelen wijzen op een negatieve correlatie tussen het stikstofgehalte van de grond en de uitbreiding der lesies (tabel 3). In proeven met stengelinoculaties, uitgevoerd in het internodium boven de eerste bloemtros, bleken deze correlaties zeer betrouwbaar te zijn (tabel 4). In jonge internodiën van deze planten waren deze verschillen in lesie-uitbreiding geringer, maar toch betrouwbaar; in oude internodiën was de invloed van de stikstofbemesting op de uitbreiding der lesies in de stengel niet merkbaar (tabel 5).Ook de inoculatieproeven in stengels van planten, groeiend in grond met verschillende stikstof- en kaliumniveaus, gaven duidelijk de invloed van de stikstofbemesting aan (tabel 6). In twee proefseries had een hogere kaliumbemesting een remmende invloed op de uitbreiding der lesies in de planten (tabel 6, 1 en 2), in serie 4 was dit alleen het geval bij het hoge stikstofniveau.In de periode van november 1964 tot maart 1965 werden dergelijke proeven genomen op het Proefstation te Naaldwijk. De inoculatieproeven, uitgevoerd in december, wijzen eveneens op de mindere uitbreiding der lesies in planten groeiend in grond met een hoog stikstofniveau, maar de verschillen zijn niet betrouwbaar. Als gevolg van de voor tomateplanten slechte uitwendige omstandigheden in deze periode, was er ook weinig verschil in ontwikkeling van de planten, ondanks de verschillen in bemesting. In de proeven, genomen in februari, was het effect van de stikstofbemesting op de uitbreiding der lesies wel betrouwbaar. De verschillen in vegetatieve ontwikkeling der planten door de diverse bemestingsniveaus traden toen ook duidelijker naar voren (tabel 7).Uit de inoculatieproeven, waarbij verschillende internodiën van één plant op hetzelfde tijdstip werden geïnoculeerd, blijkt dat de leeftijd van het internodium grote invloed heeft op de uitbreiding der lesies (tabel 8). Zoals blijkt uit de resultaten, weergegeven in tabel 5, is de invloed van de leeftijd van het stengelweefsel op de uitbreiding der lesies groter dan die van de stikstofbemesting. Een en ander staat misschien in verband met de beschikbare suikers en met het drogestofgehalte van het stengelweefsel.  相似文献   

19.
It is confirmed that the pigment-producing and pigment-freePhoma isolates of potato gangrene, known respectively asPhoma foveata andPhoma exigua (=P. solanicola=P. tuberosa), are morphologically indistinguishable. Having regard to the principles of classification in the Deuteromycetes and the reported greater pathogenicity to potato of the pigment-producing isolates it is proposed to designate this type of isolate as a separate variety:Phoma exigua var.foveata comb. nov. In the Netherlands this variety has been found only occasionally.Samenvatting De pigment vormende en pigmentvrijePhoma-isolaties van gangreen bij aardappel, respectievelijk bekend alsPhoma foveata enPhoma exigua (=P. solanicola=P. tuberosa), bleken morfologisch niet te kunnen worden onderscheiden.Het pigmentvrije type (P. exigua) kan behalve van aardappel ook geïsoleerd worden van allerlei andere planten en kan gekarakteriseerd worden als een algemeen in de grond voorkomend organisme. Het pigment vormende type daarentegen is in zijn voorkomen blijkbaar min of meer beperkt tot de aardappel.Uitgaande van het principe dat bij het kunstmatig systeem van de Deuteromycetes (Fungi Imperfecti) de soorten (vorm-soorten) gebaseerd moeten zijn op duidelijke morfologische kenmerken, zijn de beide typen te rekenen tot één en dezelfde soort. Mede vanwege de grotere pathogeniteit, die de pigment vormende stammen ten opzichte van aardappel vertonen, is voorgesteld dit fysiologisch afwijkend type aan te duiden als een aparte variëteit:Phoma exigua var.foveata comb. nov. In Nederland is deze variant tot nu toe slechts incidenteel bij aardappelgangreen aangetroffen.  相似文献   

20.
The influence of depth of inoculum on white rot and plant growth, and the response of sclerotia ofSclerotium cepivorum Berk. to artificial onion oil, at various depths in soil, was investigated.Field tests showed that effects of depth of inoculum were apparent 12 weeks after sowing and by week 14, sclerotia buried at 0–2, 10–12 and 18–20 cm reduced onion growth by 75, 56 and 37% in comparison with controls. The results indicate the importance of correct placement of treatments, such as onion oil, in soil to achieve maximum levels of disease control. In vitro tests in closed containers at 15°C showed that between 50–70% of sclerotia ofS. cepivorum germinated on soil treated with artificial onion oil. Production of secondary sclerotia was restricted to 0.5% of those which germinated. Application of oil at 10 cm depths in columns of soil caused germination of 60–70% of sclerotia at 3, 6, 14 and 17 cm over 4 weeks at 15°C. Germination at the soil surface was reduced. In field plots onion oil and one of its components, diallyl disulphide, reduced recovery of introduced sclerotia by 70%.Samenvatting Het effect van de diepte in grond waarop het inoculum vanSclerotium cepivorum berk. zich bevindt op het optreden van witrot in ui en op de ontwikkeling van de uieplant werd onderzocht. Ook werd de uitwerking van in grond geïnjecteerde uienolie op de op verschillende diepten in grond geplaatste sclerotiën bestudeerd.In veldexperimenten werd na 12 weken een duidelijk effect van de diepte van het inoculum op de ontwikkeling van de planten waarneembaar. Na 14 weken bleken sclerotiën die op 0–2, 10–12 en 18–20 cm diepte in grond waren geplaatst de groei van de uieplanten met respectievelijk 75, 56 en 37% te hebben verminderd ten opzichte van de controleplanten. Deze resultaten wijzen er op, dat voor een zo goed mogelijke bestrijding van witrot, de diepte in grond waar middelen zoals uienolie moeten worden toegediend, van grote betekenis kan zijn.Bij in vitro toetsen in gesloten Conway-schalen bij 15°C kiemde 50–70% van de sclerotiën vanS. cepivorum op het oppervlak van grond die behandeld was met synthetische uienolie. De vorming van secundaire sclerotiën beperkte zich tot 0,5% van het aantal gekiemde sclerotiën. Toediening van uienolie op 10cm diepte in grondkolommen veroorzaakte de kieming van 60–70% van de sclerotiën op 3, 6, 14 en 17 cm diepte over een periode van 4 weken bij 15°C. Bij het grondoppervlak was de kieming lager. In veldexperimenten werd na behandeling van grond met uienolie en met een bestanddeel daarvan, diallyl-disulfide, het aantal in grond geïntroduceerde sclerotiën dat kon vorden teruggevonden, met 70% gereduceerd.The senior author was a visiting scientist of the Plant Research Institute, Melbourne, Australia who received a scholarship administered by the International Agricultural Center (IAC) from the Netherlands Ministry of Agriculture.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号