首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 15 毫秒
1.
Pretreating with decenylsuccinic acid (DSA) increased numbers of lesions developing whenVicia faba leaflets were inoculated with conidia ofBotrytis fabae. The increase is partly attributed to an effect on conidial germination. More conidia germinated on DSA than on water-prepreated leaflets, an effect associated with greater concentrations of sugars and amino acids in leachates from the former.Samenvatting Eén van de blaadjes van het jongste tweetallige blad van een tuinbouwplant werd voor de inoculatie met conidiën vanBotrytis fabae gedurende 2 uur ondergedompeld in een 3×10–5M decenylbarnsteenzuuroplossing (DSA), het andere blaadje van het bladpaar in gedistilleerd water. Op de met DSA behandelde blaadjes waren 24 uur na de inoculatie meer vlekjes aanwezig dan op de met water behandelde (Tabel 2). Deze verhoging van de vatbaarheid moet voor een deel worden toegeschreven aan een effect op de ontkieming van de conidiën op het blad. Hogere percentages ontkiemde conidiën werden gevonden op de met DSA behandelde blaadjes (Tabel 3). Dit zou het gevolg kunnen zijn van een grotere afgifte van kiemingsbevorderende stoffen door het met DSA behandelde blaadje in vergelijking met een met water behandeld (Tabel 1).  相似文献   

2.
The effects of temperature and moisture (duration of leaf wetness) on the latent period ofSeptoria nodorum (Berk.) Berk. in seedlings of Felix wheat were studied in the field. Throughout the autumn 1969 plants were inoculated at regular intervals. For each inoculation day the subsequent latent period was determined. Variation in temperature was caused by the seasonal decrease of temperature. Variation in the duration of leaf wetness was caused by the variability of the weather in general, and by covering and irrigation in special. Within the range of the experiment, an increase of temperature and an increase of the duration of leaf wetness both caused a decrease of the latent period. The magnitude of the effect (up to about 7 days) was approximately the same as in growth chamber experiments. Relations between variables were tested by means of multiple regression equations; the effects of temperature, duration of leaf wetness, and sometimes of their interaction were significant. For the prediction of the latent period, duration of leaf wetness combined with minimum temperature provided the best results.Samenvatting Klimaatkamerstudies met kiemplanten van Felix tarwe enSeptoria nodorum onder constante of constant wisselende omstandigheden toonden aan dat de latente periode vanS. nodorum afhing van de temperatuur en de duur van de bladnatperiode. In een veldproef werd nagegaan of deze relaties ook onder wisselende omstandigheden aantoonbaar waren. Gedurende de herfst 1969 werden in de klimaatkamer opgekweekte kiemplanten geïnoculeerd en buiten uitgepoot. Voor iedere inoculatiedag werd de latente periode bepaald voor elk van drie bladnat-behandelingen. Variatie in de temperatuur werd bereikt door de seizoensmatige daling van de temperatuur gedurende de herfst. Variatie in de duur van de bladnatperiode werd bereikt door de natuurlijke variaties van het weer in het algemeen, en door drie behandelingen in het bijzonder, onbehandeld (normaal), afgeschermd (droog) en beregend (nat).Voor de statistische berekeningen werd gebruik gemaakt van multipele regressie-vergelijkingen met twee onafhankelijke variabelen, hun lineaire en kwadratische effecten en hun lineaire interactie. De multipele correlatiecoëfficienten zijn gegeven in Tabel 2, de partiële regressiecoëfficienten in Tabel 3. Voor een aantal vergelijkingen zijn in Fig. 1 de puntenzwermen gegeven, waarbij per punt een berekende latente periode is vergeleken met de corresponderende waargenomen latente periode. In driedimensionale figuren worden de vergelijkingen weergegeven door gekromde responsie-oppervlakken (Fig. 3 t/m 6). De berekende latente periode is afhankelijk van de bladnatperiode, de temperatuur, en soms van hun interactie. De combinatie van bladnatperiode met minimum-temperatuur geeft het beste resultaat voor de berekening (voorspelling) van de latente periode, binnen de grenzen van de in deze proef gemeten variatiebreedte.Enkele voorbeelden van resultaten zijn als volgt. Een afname van de bladnatperiode van 12 h (van 17 tot 5 h) doet de berekende latente periode toenemen met 4 dagen bij een minimumtemperatuur van 12°C en met 9,5 dagen bij een minimum temperatuur van 5°C. Een afname van de minimum temperatuur van 7°C (van 12 naar 5°C) doet de berekende latente periode toenemen met 2 dagen bij een bladnatperiode van 17 h en met 8,5 dagen bij een bladnatperiode van 5 h. Deze effecten zijn van dezelfde orde van grootte als de effecten waargenomen in klimaatkamerproeven onder constante of constant wisselende omstandigheden.  相似文献   

3.
Samenvatting Inoculaties metStereum purpureum werden in september 1952 uitgevoerd bij pruimen (var. Czar), in totaal bij 52 takken. Periodiek werd daarna telkens één dezer takken afgesnedne en door terugisolatie getracht vast de stellen over welke afstand de schimmel in lengterichting door het hout van de tak was gegroeid. Het is gebleken, dat jaarlijks twee maal groestilstand kan optreden, ten eerste in de winter, wanneer de temperatuur beneden het minimum komt waarbij groei van de schimmel nog mogelijk is, en ten tweede gedurende een bepaalde periode in de zomer. Tijdens deze zomerperiode staat niet alleen de groei stil, maar is ook isolatie van de zwam uit het hout niet mogelijk. Deze zeer inactieve periode van de schimmel wordt niet direct door het temperatuurverloop bepaald, doch door de fysiologische toestand van de waardplant, die nog niet te veel onder de aantasting mag hebden geleden; in zeer zwaar aangetaste takken treedt zij niet op, zoals bleek in de zomer van 1954 toen de takken zwaar ziek en grotendeels reeds afgestorven waren. In werkelijkheid is deze inactieve zomerperiode van de schimmel dus een periode van verhoogde resistentie van de waardplant. Het is mogelijk, dat deze resistentieverhoging wordt veroorzaakt door bepaalde producten van de koolzuurassimilatie, die zich van de bladeren naar het hout begeven en in de loop van de zomer een concentratie bereiken hoog genoeg om de groei van de schimmel te beletten.Om de aangetaste gedeelten van het hout kunnen zich donkere zônes vormen, wanneer de groei van de schimmel gedurende zekere tijd heeft gestagneerd; deze hebben geen betekenis als barrière voor de schimmel.Enige conclusies van belang voor de practijk van de loodglansbestrijding kunnen uit deze waarnemingen worden getrokken.  相似文献   

4.
Samenvatting Oösporen vanBremia lactucae kunnen worden verkregen door bladschijfjes van sla te inoculeren met een gemengde conidiënsuspensie van twee fysio's van de schimmel, die de twee compatibiliteitstypen (B1 en B2) vertegenwoordigen. Wanneer het bladweefsel geheel vergaan is, worden de schijfjes met oösporen samen met het onderliggende filtreerpapier op een dunne laag grond in een glazen schaaltje gebracht. Hierop worden vijf zaden van een vatbaar slaras te kiemen gelegd. Zaailingen die worden aangetast vertonen na drie tot vijf weken sporulatie op de cotylen. De conidiën worden op een toetssortiment van slarassen gespoten om het aantastingspatroon van het isolaat te bepalen. De eerste resultaten toonden aan dat de nakomelingen van een kruising gewoonlijk een beperkter aantastingspatroon hebben dan de ouders.  相似文献   

5.
Samenvatting Van verrijking der mycoflora is slechts dan sprake, als nieuwe elementen in een gebied verschijnen door invoer van elders, door nieuwe kruisingen of door nieuwe mutaties van zwammen. Het ontdekken van een vroeger onbekende zwam is nog geen bewijs voor een verrijking der mycoflora. Het kan zijn dat de onbekende vroeger alleen aan de aandacht is ontsnapt.Voorbeelden van verrijking der flora door het overbrengen van parasitaire zwammen van het eene werelddeel naar een ander zijn gemakkelijk te geven. Uit de verspreiding van de populierenroesten over de aarde blijkt, dat het gevaar van overbrengen van Noord-Amerikaansche soorten van Melampsora naar Europa en van Europeesche soorten naar Noord-Amerika niet denkbeeldig is (Afb. 1).Bij proeven aan het Laboratorium voor Mycologie en Aardappelonderzoek te Wageningen over de vatbaarheid van populieren voor eenige soorten van Melampsora, traden in 1941 verschillende rassen en een witte variant vanMelampsora Larici-populina Kleb. op (Afb. 4, 5 en 6), die in de eerste twee jaren zeker niet voorkwamen (Tabel 1). De physiologische rassen zijn met behulp van een speciale laboratorium-methode te onderscheiden door de verschillende reactietypen van een sortiment van populieren (Afb. 2 en 4). Het optreden van de rassen wordt toegeschreven aan het feit, dat in het najaar van 1940Larix sp. tusschen de populieren van het proefveld werden geplant. Op deze Larix kunnen nl. door kruising nieuwe combinaties van genetische factoren tot stand komen.Ook bij andere parasitaire zwammen o.a. bijPhytophthora infestans de Bary (de aardappelziekte) en bijSynchytrium endobioticum (Schilb.) Perc. (de wratziekte) op aardappel, zijn onverwachte complicaties van het resistentie-onderzoek ontstaan door het verschijnen van voordien onbekende rassen van deze parasieten. Of door deze de mycoflora werkelijk met iets nieuws werd verrijkt, is moeilijk te beslissen. Zij kunnen er reeds zijn geweest, maar in een zoo gering percentage, dat de kans op een isolatie practisch nul was. Pas de vermeerdering door het gebruik van speciale rassen van hun waardplanten brengt hun bestaan aan het licht.Met het oog op de roesten van populieren is een verrijking van de mycoflora mogelijk door invoer van elders en door nieuwe rassen, die uit kruising ontstaan. Beide kansen ontnemen aan het resistentie-onderzoek zijn absolute waarde. Dat zulke teleurstellingen groot kunnen zijn, blijkt uit de hevige aantasting vanPopulus candicans Aiton door één der nieuwe rassen en de witte variant vanM. Larici-populina, die alles overtreft, wat bij jarenlange observatie werd waargenomen.Summary Only the appearance of new elements by introduction from abroad, by new hybrids or by new mutations of fungi may be called an enrichment of the mycoflora. Discovery of formerly unknown fungi is no proof of such an enrichment. It may be that till then the unknown fungus merely escaped attention.Examples of enrichment of the mycoflora by transport of parasitic fungi from one continent to another are easy to give. From the distribution of poplar rust fungi on earth it is evident, that the danger of introducing North-American Melampsora's on poplar into Europe and European species into North-America is not imaginary (Afb. 1).Experiments on the susceptibility of poplars to infection by some species of Melampsora, carried out at the Laboratorium voor Mycologie en Aardappelonderzoek at Wageningen, proved the appearance in 1941 of several physiologic races and one white variety ofM. Larici-populina Klebahn (Afb. 4, 5, 6). These were certainly not present during the first two years of the experiments, 1939 and 1940 (Tabel 1). The physiologic races can be distinguished with the aid of a special laboratory-method by the reaction-types of a collection of poplars (Afb. 2, 4).The appearance of the races is supposed to be due to the planting in the autumn of 1940 of larches between the poplars of the experimental plot. The formation of new races has become possible by hybridizing on these larches, on whichM. Larici-populina forms its 0 and I stages.Unexpected complications in breeding of potatoes for resistance have been raised by the appearance of formerly unknown races ofPhytophthora infestans de Bary (potato blight) andSynchytrium endobioticum (Schilb.) Perc. (wart-disease). It is, however, difficult to decide, whether in these cases the mycoflora has been enriched by some new races. They may have existed already before, but in such a low percentage that practically there was no chance to isolate them. It is only by using special races of hostplants that their existence can be stated.In relation to the rusts of poplars the possibility exists of an enrichment of the mycoflora by introduction from abroad and by the formation of new races by hybridization. Both possibilities make the results of breeding for resistance less absolute. To what extent such disappointments may develop is evident from the heavy attack ofPopulus candicans Aiton by one of the new races and by the white variety ofM. Larici-populina. This attack surpasses all earlier ones observed during several years.Voordracht gehouden op 4 Maart 1944 voor de Nederl. Plantenziektenkundige Vereeniging.  相似文献   

6.
The interaction between 10 cultivars ofLolium perenne andTylenchorhynchus dubius was studied to investigate the incidence of tolerance and resistance to ectoparasitic nematodes inL. perenne.Differences in tolerance were small; the nematode treatments yielded 67 to 76% of the dry shoot mass of the controls. Cultivars with a low leaf weight ratio and a low transpiration coefficient tended to have a somewhat better tolerance. Differences in resistance occurred, but resistance is of minor importance to reduce damage in theL. perenne/T. dubius host-parasite system.Samenvatting Om na te gaan of inLolium perenne tolerantie en resistentie t.a.v. ectoparasitaire nematoden voorkomt, werd de interactie tussen 10 cultivars vanL. perenne en de ectoparasitaire nematodeTylenchorhynchus dubius onderzocht.De verschillen in tolerantie bleken gering. Cultivars met een lage spruit/wortel-verhouding en een lage transpiratiecoëfficiënt waren in het algemeen wat toleranter. Er werden verschillen in resistentie gevonden, maar voor het verminderen van schade in het waardplant/parasiet-systeemL. perenne/T. dubius is resistentie van, weinig belang.  相似文献   

7.
A modified procedure for the purification of TSWV is described which consists of differential centrifugation, treatment with antiserum against sap from healthyN. rustica and density-gradient centrifugation in sucrose gradients. Centrifugation in the zonal-rotor proved efficient for processing large amounts of infected leaves.Antisera to purified TSWV were produced in rabbits. These sera reacted with healthyN. rustica sap. This reaction could be abolished by absorption with either healthyN. rustica sap or polysaccharides purified fromN. rustica. Unabsorbed sera reacted with the major TSWV structural proteins following their electrophoretic separation in polyacrylamide-gels. The positions of the precipitin lines corresponded with those of the structural proteins visualized by staining. The intensity of these lines was greatly diminished after absorption of the antisera with either healthyN. rustica sap or polysaccharides. It was concluded that the reaction of TSWV antiserum with the structural proteins is partly due to host-derived polysaccharides covalently bound to the virus proteins.Samenvatting Het bronsvlekkenvirus van de tomaat (TSWV) werd gezuiverd met een procedure die bestond uit een cyclus van differentiële centrifugering, behandeling van de virus-suspensie met antiserum tegen bestanddelen van gezonde planten (N. rustica) en dichtheidsgradiëntcentrifugering (Fig. 1 en Fig. 3). De zone rotor kon worden gebruikt wanneer grote hoeveelheden bladmateriaal werden gebruikt (Fig. 2).Twee antisera, die elk een verschillende activiteit tegen TSWV (Tabel 1, Fig. 4) hadden, werden bereid. Deze sera reageerden ook met sap en polysacchariden uitN. rustica (Fig. 6). Door verzadiging met polysacchariden werd de reactie tegen TSWV aanmerkelijk verzwakt. Analyse van de eiwitbandjes die na polyacrylamidegel-elektroforese waren gevormd, toonde aan dat de activiteit van de sera tegen de eiwitcomponenten van TSWV was gericht (Fig. 5) en dat deze activiteit na verzadiging met polysacchariden zwakker was. Uit deze reacties kan geconcludeerd worden dat polysacchariden van de waardplant aan de structurele eiwitten van TSWV zijn gebonden. Niet geabsorbeerd antiserum geeft met TSWV drie precipitatielijnen (Fig. 4), maar na absorptie met compleet virus trad nog slechts één precipitatielijntje op (Fig. 7). Mogelijk wordt dit lijntje gevormd door het nucleocapside-eiwit dat door de dissociatie van het virus vrij komt. Sera die tegen normale bestanddelen vanN. rustica zijn bereid, vormen geen zichtbare reactie met compleet virus; wel wordt er een lijntje gevormd indien het virus met guanidine-HCl wordt gedissociëerd (Fig. 8). Deze waarneming kan verklaren dat deze antisera kunnen worden gebruikt bij de zuivering van TSWV ondanks het feit dat dit virus polysacchariden uit de waardplant draagt.  相似文献   

8.
A benomyl-resistant strain (R) ofBotrytis cinerea was isolated from cyclamen that had been sprayed with relatively high doses of Benlate two weeks before. In vitro mycelial growth of this strain was less inhibited on PDA containing 1000 g/ml benomyl (Benlate, 50% W.P.) than that of another, wild isolate ofB. cinerea from cyclamen on PDA with 0.5 g/ml of the fungicide.The R-strain was also resistant to methyl-thiophanate, furidazol and to a lesser extent to thiabendazole. Mycelial growth of 5 other isolates was much more inhibited by benomyl than by thiabendazole.Resistance was retained for at least 20 weeks after repeated subculturing on fungicide-free agar.Samenvatting In een kwekerij, waar bespuiting met benomyl (Benlate, 50% W.P.) drie maal was toegepast ter bestrijding vanBotrytisrot in cyclamen, bleek de laatste bespuiting niet meer effectief. Integendeel, de ziekte breidde zich sneller uit dan onder normale omstandigheden het geval is. Uit bloemstelen van de aangetaste planten werd eenB. cinerea-stam (R) geïsoleerd, die zeer resistent bleek tegen benomyl. In vitro werd de groei van deze stam op aardappel-glucose-agar met 1000 g/ml benomyl (Benlate 50% W.P.) minder geremd dan die van een willekeurigB. cinerea-isolaat van cyclamen op het medium met 0.5 g/ml van het fungicide (Tabel 1, Fig. 1).De R-stam bleek eveneens resistent tegen methyl-thiophanaat, furidazol en in mindere mate tegen thiabendazol (Tabel 2).De myceliumgroei van vijf isolaten vanB. cinerea, verkregen van verschillende waardplanten, bleek in tegenstelling tot die van de R-stam juist sterker geremd te worden door benomyl dan door thiabendazol (Tabel 3).De R-stam bleef gedurende tenminste 20 weken resistent na regelmatig overenten op voedingsbodems zonder het fungicide.  相似文献   

9.
Theories on the relationships between the challenge dose of phytopathogenic bacteria and the quantal response of the host plant are discussed and applied to experimental results. In a number of cases the extent of disease was directly proportional to the dose, which is an indication of independent action. Departures from linearity in the relationships were ascribed tointer alia a shortage of multiplication sites, antagonism amongst the cells of the pathogen and heterogeneity of the tested host plants with respect to susceptibility. In a few host-pathogen combinations, dose-response relationships showing an upward curve were found; this is probably an indication of facultative synergism. The relationships found in homologous and heterologous host-pathogen combinations were similar. The implications of the above findings for the quantitative study of factors affecting the susceptibility of plants to bacterial infection are discussed.Samenvatting Na een bespreking van de theorieën over de relatie tussen het aantal fytopathogene bacteriën per inoculatie en de al-of-niet respons — waarbij dus de grootte van de individuele respons niet in acht genomen wordt — worden deze theorieën getoetst aan de resultaten van proeven die in de literatuur beschreven zijn. Onderschied wordt gemaakt tussen proeven waarin de proporties en die waarin de aantallen geslaagde inoculaties bepaald zijn. Verder is een vergelijking gemaakt tussen homologe en heterologe combinaties van waardplant en pathogeen.Waar de proporties geslaagde inoculaties werden gemeten, vond ik in een aantal gevallen evenredigheid tussen dosis en respons, mits een transformatie werd toegepast voor veelvoudige infectie. Dit is een aanduiding dat de cellen van het pathogeen elkaar niet beïnvloeden. Afwijkingen van dit rechtlijnig verband kunnen o.a. worden toegeschreven aan antagonisme tussen de cellen van het pathogeen, aan heterogeniteit in vatbaarheid van de waardplanten of aan een beperkt aantal vermeerderingsloci.In drie gevallen werd een naar boven gekromde lijn gevonden, hetgeen waarschijnlijk wijst op facultatief synergisme.In proeven waarin de aantallen geslaagde inoculaties gemeten werden, vond ik in de literatuur evenredige en dus rechtlijnige verbanden met afbuigingen naar rechts voor responses tot te hogere doses. De afwijkingen van rechtlijnigheid kunnen hier worden toegeschreven aan een beperkt aantal vermeerderingsloci of aan antagonisme tussen de cellen van het pathogeen.Geen essentieel verschil in dosis-respons verhoudingen werd gevonden tussen homologen en heterologe waardplant-pathogeen combinaties.De implicaties van bovengenoemde resultaten voor de kwantitatieve studie van factoren die de vatbaarheid van planten voor infectie door bacteriën bepalen, worden besproken.  相似文献   

10.
The ability ofMyzus persicae to transmit PVYN from potato to tobacco is not influenced by the temperature at which aphids are reared. A positive correlation exists between the relative virus concentration of PVYN in potato as determined by serology and A6-test, and its availability toM. persicae as indicated by transmission tests to tobacco.Samenvatting De Bokx en Piron (1977) vonden, dat de virusconcentratie van aardappelvirus YN (PVYN) in Eersteling positief was gecorreleerd met de temperatuur, waarbij aardappelplanten werden geteeld. De vraag is nu of er een verband bestaat tussen de virusconcentratie in de waardplant en de verspreiding van PVYN-virus door bladluizen (Myzus persicae). Myzus persicae gekweekt bij verschillende temperaturen (Tabel 1) werd gebruikt voor virusoverdracht uit aardappelplanten geteeld bij 22°C (=gelijke virusconcentratie), terwijl bladluizen gekweekt bij kamertemperatuur werden gebruikt voor overbrengen van PVYN uit planten geteeld bij verschillende temperaturen (=verschillende virusconcentraties).De overdracht van PVYN doorM. persicae, werd niet beïnvloed door de temperatuur waarbij de bladluizen werden gekweekt. Er was echter een positieve correlatie tussen de relatieve concentraties van PVYN in aardappel, bepaald volgens de microprecipitatietoets en de A6-bladtoets, en de overdracht door bladluizen naar tabak (Fig. 1).  相似文献   

11.
Gliocladium roseum was found to be the most common and probably the most effective mycoparasite in potato fields in the northern parts of the Netherlands. It is able to parasitize and kill living hyphae at temperatures of 12°C and higher. Sclerotia ofR. solani are often infected and killed by this fungus under suitable conditions, i.e. at temperatures of 16°C and more. Killing of sclerotia by other antagonistic organisms was also observed. It is also shown by not parasitic fungi and is caused by toxins produced by the antagonist.The development of theG. roseum population was studied during the growth of a potato crop in two soils. In both soils its initial level was very low. In both a slightly acid sandy soil and a neutral sandy loam, suppression ofR. solani can occur;G. roseum accumulated in the former mainly under continuous potato crops,Colletotrichum coccodes was the main antagonist in the latter.Samenvatting In de meeste Nederlandse aardappelakkers komen schimmels voor dieRhizoctonia solani kunnen aantasten en doden. De meest algemene, en waarschijnlijk ook de meest belangrijke, die we tot nu toe vonden, isGliocladium roseum (Tabel 1). Het is bekend, dat deze schimmel stoffen produceert die voorR. solani giftig zijn. Met behulp hiervan kanG. roseum, evenals andere antibiotisch actieve micro-organismen, ook de sclerotiën doden (Tabel 2). Voor doding doorG. roseum is de temperatuur een factor van belang. Hyfen worden nog gedood bij een temperatuur van 12°C, waarbij de sclerotiën niet meer aangetast kunnen worden. Gedurende het winterseizoen worden sclerotiën door deze schimmel naar alle waarschijnlijkheid niet gedood.De ontwikkeling van de populatie vanG. roseum en andere antagonisten vanR. solani werd gevolgd in aardappelvelden op een licht zure zandgrond en op een neutrale zware zavel. Op de zandgrond werden twee proefplekken bemonsterd: één waarop voor het vierde achtereenvolgende jaar aardappelen werden geteeld en één met een vruchtwisselingsschema van graan, bieten en aardappelen.In de zandgrond nam in het groeiseizoen de populatie vanG. roseum toe. Op de proefplek waar voor het vierde jaar achtereen aardappelen stonden werdR. solani vanaf half augustus onderdrukt, evenwel niet volledig. Ook in het vruchtwisselingsstuk breiddeG. roseum zich flink uit, doch een onderdrukking vanR. solani werd niet bereikt.In de zware zavel nam de populatie vanG. roseum niet toe. Hier werdR. solani — uit besmet pootgoed — onderdrukt doorColletotrichum coccodes (zelf een pathogeen van stolonen) en antagonistische bacteriën. De resultaten zijn vermeld in Tabel 3.De besmetting van de geoogste knollen met sclerotiën, zoals die voorkwam op de zandgrond, is in Tabel 4 vermeld. Op de zavel leverde schoon pootgoed een bijna schone oogst (2% van de knollen was zeer licht bezet met sclerotiën). Besmet pootgoed leverde een oogst met 58% schone knollen, 35% met een zeer lichte en 7% met een iets zwaardere sclerotiënbezetting. Hoewel uit 100% besmet pootgoed een veel schonere oogst werd verkregen, was eerder toch een beschadiging van het gewas opgetreden. Pas tegen het eind van het groeiseizoen werdR. solani flink onderdrukt.  相似文献   

12.
The natural occurrence of actively sporing colonies ofCladosporium herbarum near pollen clusters on the surfaces of rye leaves, suggested that pollen might be an important source of nutrients in the phyllosphere. One month after flowering, concentrations of ca. 100 pollen grains/cm2 were not uncommon.When artificially inoculated to rye, the development ofC. herbarum was enhanced by simultaneous inoculation with 100 pollen grains/cm2. Numbers ofC. herbarum colonies developing on agar media from leaf washings taken 14 days after inoculation, were increased by a factor 2 to 3. Numbers of spores counted in situ increased by factors ranging from 4 to 16.The naturally occurring sudden increases in numbers of colonies ofCladosporium spp. and other micro-organisms, isolated from rye leaves after flowering, might be attributed, directly or indirectly, to an effect of pollen.Samenvatting Het voorkomen van sporulerende kolonies vanCladosporium herbarum in de nabijheid van stuifmeelconcentraties op roggebladeren wekte de indruk dat stuifmeel een belangrijke bron van voedingsstoffen in de fyllosfeer zou kunnen zijn (Fig. 1 en 2). Een maand na de bloei bleek het stuifmeel nog in concentraties van ongeveer 100 korrels per cm2 bladoppervlak voor te komen (Tabel 1). Deze concentratie werd in de proeven aangehouden. De ontwikkeling vanC. herbarum op bladeren, geïnoculeerd met een sporensuspensie, werd vergeleken met die opbladeren behandeld met een mengsel van sporen en stuifmeelkorrels. Deze ontwikkeling werd 14 dagen na inoculatie bepaald door tellen van het aantal kolonies vanC. herbarum, verkregen uit het spoelwater, en van het aantal sporen aanwezig op epidermis-strips (Tabel 2 en 3). Het aantal kolonies van bladeren met stuifmeel was twee tot drie malen hoger dan het aantal kolonies van bladeren zonder stuifmeel Op epidermis-strips bleek de aanwezigheid van stuifmeel de sporulatie 4 tot 16 malen verhoogd te hebben. De door Kerling (1964) vermelde plotselinge toename vanCladosporium spp. en andere microörganismen op bladeren van rogge, in het veld na de bloei, kan verklaard worden door aanwezigheid van stuifmeel.  相似文献   

13.
Aureobasidium pullulans, Sporobolomyces roseus, andCryptococcus laurentii var.flavescens, added to the inoculum, reduced the superficial mycelial growth ofSeptoria nodorum and the infection of wheat leaves by 50% or more. The mycelial growth was affected similarly in vitro, on slides covered with water agar. The antagonistic effect on germination was slight. The concentration of the saprophytes on the leaves after inoculation was comparable to population densities occurring on field-grown wheat.Samenvatting Aureobasidium pullulans, Sporobolomyces roseus enCryptococcus laurentii var.flavescens toegevoegd aan een conidiënsuspensie vanSeptoria nodorum verminderden de oppervlakkige myceliumgroei vanSeptoria en de infectie, van de bladeren tot de helft of meer (Tabel 1). Het effect op de sporekieming was gering. In vitro, op zgn. agarglaasjes, werd de myceliumgroei op vergelijkbare wijze geremd (Tabel 2). De concentrative van de saprofyten na inoculatie kwam overeen met in het veld voorkomende populatiedichtheden (Tabel 3).  相似文献   

14.
In connection with investigations on the influence of the physiological condition of the host plant on the population development of phytophagous insects and mites an apparatus for balance studies is described. Beans and radishes with their respective parasites, the two-spotted spider mite (Tetranychus urticae) and the peach aphid (Myzus persicae), were grown on an aerated small-scale waterculture. To the nutrient solution32P was added. Mites and aphids were measurably radioactive after the experiment. Phosphorus uptake of the bean plants was much greater per gram of fresh weight than that of the radish plants. The radioactivity of animal material accounted for 2–3% of the total radioactivity recovered from nutrient solution, plants and parasites.Samenvatting In verband met het onderzoek naar de invloed van de fysiologische toestand van de waardplant op de populatieontwikkeling van fytofage insekten en mijten wordt een proefopstelling voor balansstudies beschreven (fig. 2). Bone- en radijsplanten, met hun respectievelijke parasieten het kasspint (Tetranychus urticae) en de groene perzikluis (Myzus persicae), werden gekweekt op een geaereerde kleine waterculture (fig. 3).In fig. 1 wordt schematisch weergegeven hoe, bij gebruik van twee verschillende voedingsoplossingen, de procentuele verdeling zou kunnen zijn van een bepaald element over voedingsoplossing, planten en parasieten.32P werd aan de voedingsoplossing toegevoegd. De mijten en bladluizen, welke van de planten verwijderd werden door middel van een speciaal aangepast borstelapparaat, waren na de proef meetbaar radioactief (fig. 4).De radioactiviteit van het dierlijke materiaal bedroeg 2–3% van de totale radioactiviteit teruggevonden in voedingsoplossing, planten en parasieten.  相似文献   

15.
Samenvatting Monsters van een humusarme zandgrond uit een kas in Naaldwijk werden gemengd met benomyl (10 ppm). Dit gebeurde 6 maanden, 3 maanden, 6 en 3 maanden en éen week voor de schimmelanalyse. Saprofytische schimmels werden geïsoleerd van gewassen gronddeeltjes,Pythium-soorten van gezeefde grondkruimels. De isolatiepercentages van de op organische deeltjes meest voorkomende schimmels en vanPythium op grondkruimed zijn in Tabel 2 weergegeven. Een verschuiving in de schimmelpopulatie ten gunste van de benomyl-ongevoelige soorten kon niet worden aangetoond. Dit kan verklaard worden door de lage stofwisselingsaktiviteit van de bodemschimmelflora.  相似文献   

16.
The presence of the flagellatePhytomonas leptovasorum, Stahel in the phloem vessels ofCoffea liberica Bull. ex Hiern., suffering from phloem necrosis, was once more demonstrated. The association of the organism with the multiple division of sieve tubes in affected trees was confirmed. The different nature of a wilting disease caused by the fungusCeratocystis fimbriata Ellis et Halst. has again been established.No viruses, bacteria and nematodes could be detected as pathogenes of phloem necrosis.Although phloem necrosis is found almost exclusively in mature trees, it was possible to infect young ones by root grafting thesymptoms were, however, less acute here than in older trees. Other species ofCoffea can be affected, either by natural infection or by artificial inoculation, but there too, the symptoms—internal as well as external—are less severe than in, mature trees ofC. liberica. The way of natural infection is still unknown. Hemipteran insects are suspected to transmit the disease, since such insects are known to be vectors ofPhytomonas (=Leptomonas) davidi Lafont inEuphorbia spp. Attempts to grow the organism in pure culture have failed and hence its pathogenicity could not be established. However, the absence of any evidence towards fungi, viruses, nematodes or bacteria supports the hypothesis thatPhytomonas leptovasorum Stahel is the causal agent of the phloem necrosis disease ofCoffea liberica in Surinam.Samenvatting Het voorkomen van de flagellaatPhytomonas leptovasorum Stahel in het floëem van bomen vanCoffea liberica, die de typische verschijnselen van de zeefvatenziekte vertonen, is opnieuw aangetoond (Tabel 1). De flagellaat komt alleen voor in bomen met een abnormale deling (=multipele deling) van de zeefvaten (Fig. 1–6). Deze anatomische afwijking is kenmerkend voor de floëemnecrose en treedt niet op bij de verwelkingsziekte, veroorzaakt door de schimmelCeratocystis fimbriata (=Ophiostoma coffeae). Het onderzoek naar een mogelijke rol van virussen, nematoden en bacteriën heeft geen positieve resultaten opgeleverd.De ziekte komt in de natuur alleen voor in volwassen bomen (Fig. 7), maar het is opnieuw mogelijk gebleken om door middel van wortelenten deziekte op jonge bomen over te brengen (Tabel 2 and 3). De ziekteverschijnselen zijn dan echter minder extreem en het ziekteverloop niet fataal. Ook andereCoffea-soorten kunnen zowel natuurlijk als kunstmatig door de floëemnecrose worden aangetast. De verschijnselen zijn minder opvallend en de aangetaste bomen schijnen zich na, verloop van tijd te herstellen.Het is nog onbekend op welke wijze de ziekte in de natuur wordt overgebracht. Het vermoeden bestaat dat een insekt van de Hemiptera-groep de overbrenger is, aangezien deze insektenPhytomonas (=Leptomonas) davidi inEuphorbia spp. kunnen overbrengen. Pogingen om de flagellaten in reincultuur te kweken zijn mislukt. Het uiteindelijke bewijs datP. leptovasorum het pathogeen is kan daarom nog niet worden geleverd.This paper is dedicated to Prof. Dr. G. Stahel, whose meticulous observations proved to be correct after 30 years.  相似文献   

17.
Potato leafroll virus (PLRV) was purified fromPhysalis floridana, applying freezing, low-speed centrifuging, ammonium sulphate precipitation, clarification with chloroform and butanol, ultracentrifuging and sucrose-gradient centrifuging. Three antisera with titers from 64 to 256 were prepared, one of them being sufficiently specific to be used in the enzyme-linked immunosorbent assay (ELISA).With this test PLRV could be detected reliably in the foliage of secondarily infected, glasshouse-grown potato plants of six cultivars tested, and in sprouts of four or five of them. The results indicate that ELISA may be used successfully for routine testing of foliage of glasshouse-grown potato plants.Samenvatting Aardappelbladrol, veroorzaakt door het aardappelbladrolvirus (PLRV) is reeds meer dan een eeuw in Europa bekend en is in veel landen vermoedelijk nog steeds de ernstigste virusziekte van de aardappel. De bestrijding wordt ernstig bemoeilijkt door het ontbreken van een betrouwbare toetsmethode. De callosetoets heeft als routinetoets voor het aantonen van PLRV in knollen op beperkte schaal ingang gevonden, maar is niet 100% betrouwbaar.Sinds kort is voor virussen een zeer gevoelige serologische methode beschikbaar gekonen, de enzyme-linked immunosorbent assay (ELISA). Hierbij wordt het virus in plantemateriaal aangetoond door middel van een enzymreactie, waarvan de kleuromslag met het blote oog of (bij voorkeur) met een fotometer wordt afgelezen. De uitslag van de fotometer (extinctie) is een aanduiding voor de aanwezigheid van het virus. De methode lijkt bruikbaar voor routinematige toepassing. Om de bruikbaarheid voor het aardappelbladrolvirus te onderzoeken werd dit virus gezuiverd, werden antisera bereid en werden loof en spruiten van bladrolvirusvrije en-zieke aardappels onderzocht.Bij de viruszuivering uitPhysalis floridana, werd gebruik gemaakt van bevriezing, precipitatie door middel van ammoniumsulfaat, klaring met chloroform en butanol, centrifugering bij laag en hoog toerental en suikergradiëntcentrifugering. Met de viruspreparaten werden drie konijnen geïnjiceerd. De verkregen antisera bereikten titers van 64 tot 256 in de micro-precipitatietoets (Tabel 2). Eén hierven (B) was voldoende specifiek om in ELISA gebruikt te worden.Toetsingen werden uitgevoerd met blad van in een kas opgekweekte bladrolvrije en secundair geïnfecteerde aardappelplanten en met in het donker gekweekte spruiten. Tabel 1 geeft een overzicht van de getoetste rassen, de aantallen knollen, die ter kieming waren weggelegd en waarvan telkens één oog in de kas werd uitgeplant, en van de virussen waarmee ze geïnfecteerd waren. De resultaten van de toetsingen, weergegeven in de Tabellen 3 en 4, laten zien, dat het bladrolvirus betrouwbaar kan worden aangetoond in het blad van alle zes cultivars, maar in de spruiten van slechts vier of vijf, nl. Bintje, Element, Ostara, Resy en mogelijk Désirée. ELISA kan derhalve goed worden gebruikt voor het aantonen van het bladrolvirus in blad van secundair geïnfecteerde kasplanten. Of dit ook geldt voor veldplanten moet nog worden onderzocht.ELISA zal voor de Nederlandse pootgoedteelt het meest waardevol zijn wanneer met deze toets het virus in vers gerooide, slapende knollen kan worden aangetoond (nacontrole). Helaas waren zulke knollen niet beschikbaar toen we onze proeven met blad en spruiten uitvoerden.  相似文献   

18.
The disease     
In order to inoculate roots of tomato seedlings with tobacco mosaic virus, seeds were germinated singly in perforated plastic tubing obtained from ladies' hair curlers filled with sieved soil. The time which elapsed between inoculation of the roots and observation of first leaf symptoms varied with individual plants between one and ten weeks and was on average three to five weeks. As plant raising requires about six to eight weeks in winter, mosaic symptoms appearing in a tomato crop after planting out may well be the result of a root infection sustained during pricking off of the seedlings in the nursery.Samenvatting Om bij kiemplanten van tomaat wortelinoculaties met TMV uit te voeren werden geperforeerde plastiek hulzen, afkomstig van haarkrullers, met aarde gevuld en gebruikt voor het afzonderlijk laten kiemen van tomatezaden. Na inoculatie van de wortels, welke door de perforatie van de huls waren heengegroeid (Fig. 1), werden de desbetreffende kiemplanten tegelijk met de huls in potten overgeplant. Vervolgens werd het verschijnen van bladsymptomen afgewacht, terwijl van tijd tot tijd van uiterlijk nietgeïnfecteerde planten zowel bladeren als wortels afzonderlijk werden getoetst opNicotinana glutinosa. Uit de resultaten (Tabel 1) is gebleken, dat een aantal planten niet of slechts in de wortels werd geïnfecteerd. Bij de meeste planten had inoculatie van de wortels een systemische infectie tot gevolg. De periode tuseen wortelinoculatie en waarneming van de eerste bladsymptomen varieerde voor de individuele planten van één tot tien weken met een, ruw geschat, gemiddelde van drie tot vijf weken. Aangezien met de opkweek van planten in de winter zes tot acht weken gemoeid zijn, inhet niet uitgesloten, dat het verschijnen van mozaïeksymptomen kort na het uitplanten nog het gevolg is van een wortelinfectie in het kiemplantstadium.  相似文献   

19.
Samenvatting UitHippeastrum hybridum planten werd een virus geïsoleerd dat in diverse waardplanten symptomen induceerde overeenkomend met symptomen welke door de normale stam van het tabaksmozaïekvirus in eenzelfde waardplantenreeks werden veroorzaakt.De inoculatie vanHippeastrum-planten met het uitHippeastrum geïsoleerde TMV slaagde niet. Mogelijk werd dit verooizaakt door de aanwezigheid van virus-remstoffen inHippeastrum.  相似文献   

20.
Infection of five ryegrass cultivars grown from seed with different initial contamination ofDrechslera siccans andD. catenaria/dictyoides was examined four times after emergence. Susceptibility or resistance of the cultivars to the fungi proved to have a greater effect on disease indidence than the level of seed contamination. Seed disinfection with imazalil proved unsatisfactory. No yield differences resulting from different levels of seed contamination were found.Samenvatting Op raaigraszaad worden door het Rijksproefstation voor Zaadcontrole ondermeer het voorkomen van de schimmelDrechslera siccans en vanD. catenaria in combinatie metD. dictyoides bepaald. De invloed van de mate van zaadbesmetting met deze schimmels op de aantasting en op het ziekteverloop in een daaruit groeiend gewas is nagegaan bij verschillende raaigrascultivars. Omdat van elke cultivar slechts één monster met een bepaalde besmettingsgraad voorhanden was, is door ontsmetting met imazalil getracht verschillende besmettingspercentages te verwezenlijken. Het verloop van de aantasting werd nagegaan door vaststelling van het percentage, dat sporulatie van de betreffende schimmel vertoonde. Dit gebeurde vier maal met tussenruimten van ongeveer vier weken aan de hand van geoogste planten, die vochtig werden weggezet. De resultaten daarvan zijn vastgelegd in Tabel 3 en 4 en in Fig. 3. De invloed op de opkomst is weergegeven in Tabel 2, en de opbrengst aan droge stof, zowel op zandgrond als op klei, in Tabel 5.Opkomst- noch opbrengstverschillen waren gecorreleerd met de mate van zaadbesmetting. Wel was er verschil in de snelheid van verspreiding van de schimmels in het gewas en in de vatbaarheid van de cultivars. Vooral voorD. catenaria/dictyoides is de vatbaarheid van de cultivar van meer belang dan de aanvankelijke zaadbesmetting, mede omdat klaarblijkelijk aanvoer van conidiën van elders mogelijk is. Zaadontsmetting met imazalil gaf volgens de laboratoriumtoest vrijwel 100% resultaat, maar had in de veldproeven onvoldoende effect.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号