首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 31 毫秒
1.
A new bacterial disease in tulip is described. The symptoms consist of: yellow spots on the bulb and silvery streaks and spots or roughened areas on the leaves. Some of the leaf symptoms have been observed in the field for many years, which indicates that the disease has been present for a long time but has never been disastrous. The occurrence seems to be strongly influenced by climatic conditions. Some characters of the pathogen are compared with those of other species ofCorynebacterium.Samenvatting In 1967 werd vastgesteld dat in tulp een bacterieziekte voorkomt, waarvan in 1964 de eerste duidelijke symptomen op de bol werden waargenomen. De symptomen in het blad zijn al veel langer bekend. De symptomen op de eerste witte rok van de bol kunnen tijdens de bewaring worden waargenomen nadat de bruine huid is gescheurd. Eerst ontstaan plekken die zijn samengesteld uit witte puntjes ter grootte van een speldeknop. Deze plekken worden geel, zwellen op en scheuren tenslotte vaak met kleine barstjes. Op grond van dit symptoom is de naam geelpok aan deze ziekte gegeven. In een varder stadium van het onderzoek werden bovengrondse symptomen bekend. In de kas en op het veld werden in ontwikkeling geremde planten gevonden, die over de gehele lengte van het blad één of enkele zilverkleurige smalle strepen toonden. De bollen van dergelijke planten toonden altijd de beschreven gele pokken. Op het veld werden bovendien later nog andere bovengrondse symptomen gevonden. Ten eerste zilverkleurige plekken van circa 5 mm diameter op het blad. Ten tweede een scheuren en opkrullen van de epidermis vooral aan de bladpunt. Dit laatste symptoom is al vele jaren bekend onder de naam helsvuur; het werd tot nut toe aan een fysiologische oorzaak (kou) toegeschreven. Opmerklijk is dat van aangetaste bladeren met de genoemde verkleuring reeds bij een lichte aanraking de epidermis scheurt.Uit alle beschreven symptomen werden herhaaldelijk identieke bacteriën geïsoleerd. Met deze isolaties werden na kunstmatige infectie de beschreven symptomen verkregen. Hoewel de bacterie door vele eigenschappen vrij nauw verwant is aanCorynebacterium betae zijn voldoende argumenten gegeven om hem als een aparte soort te kunnen beschouwen.  相似文献   

2.
A malformation in hyacinths, first observed in recent years, was found to be an effect of uptake by the roots of the herbicide chlorpropham. The risk of this malformation is even present when normal doses of this compound are used for weed killing, especially on sandy soils with very little organic matter and under conditions of shallow planting.Samenvatting De laatste jaren wordt in hyacinten een onbekende afwijking gevonden. In de neus van de bol bevindt zich een grotere of kleinere holte, vandaar de naam holle neuzen (Fig. 1). De bollen zijn niet rond zoals gezonde, maar aan één zijde, naar de bolschijf toe, afgeplat. In de rokken komen op die plaats talloze, glazige vlekjes voor, waardoor het weefsel een crème-achtige kleur heeft. Ernstig beschadigde bollen hebben een krans van klisters (Fig. 1 en 2). In het veld zijn vóór de oogst al afwijkingen in de bol te vinden. Wanneer beschadigde bollen in de herfst opnieuw worden geplant, ontstaan planten met verscheidene spruiten, zgn. bosjesplanten.Het verschijnsel wordt vooral waargenomen op zeer humusarme duinzandgronden (spuittuinen). De meeste klachten over holle neuzen zijn pas de laatste jaren ontvangen, min of meer sedert het ogenblik dat het machinaal planten sterk is toegenomen. In veldproeven en een potproef werd aangetoond, dat deze afwijking een gevolg is van het door de wortels opnemen van het onkruidbestrijdingsmiddel chloorprofam (Tabel 1 en 2). Het middel kan de wortels gemakkelijk bereiken op zeer humusarme grond en ook als de bollen ondiep of onregelmatig zijn geplant, zoals het geval kan zijn bij machinaal planten. De bol komt dan vaak niet met de bolschijf naar beneden gekeerd in de grond terecht. In dat geval groeien de wortels eerst omhoog in plaats van naar beneden, waardoor de kans op een rechtstreeks contact met het gebruikte herbicide sterk toeneemt.  相似文献   

3.
The symptoms of bud necrosis in tulip bulbs are described. This disorder is neither contagious nor hereditary. It is found more often and more severely in certain cultivars (viz Red Champion and White Sail) than in others (viz Rose Copland) in which it appears less frequently or not at all. The disease originates in the stamens of the flower-producing main bud during dry storage between lifting and planting of the bulbs. The occurrence of the disease in sensitive cultivars is promoted by storage of the bulbs under conditions of poor ventilation (viz packed in cardboard boxes) and at higher temperatures later in the storage period (after September 1).The experimental results suggest that there are several pathogenic factors and that the combined action of these factors can lead to bud necrosis; the primary factor is probably of physiological nature.Samenvatting Kernrot is een afwijking in tulpebollen die een bloeibare maat hebben. De ziekte ontstaat tijdens de droge bewaring van de bollen en begint met afwijkingen aan de meeldraden. Bij de beschrijving is onderscheid gemaakt tussen symptomen welke zich tijdens de droge bewaring voordoen aan de knoppen waaruit zich de bloeiende spruit zal ontwikkelen en symptomen welke zich voordoen aan de bollen tijdens de bloei te velde. Naar de mate waarin de knoppen en planten afwijken, wordt gesproken van meeldraadnecrose (Fig. 1A en 2), bloemnecrose (Fig. 1B en 4A), spruitnecrose (Fig. 1C en 4B), kernnecrose (Fig. 1D en 4C) en bolnecrose (Fig. 4D).Het is gebleken, dat de ziekte bij bepaalde cultivars (Red Champion en White Sail) vaak voorkomt, bij andere minder vaak (Rose Copland) of in het geheel niet. Er kon worden vastgesteld, dat de ziekte niet besmettelijk of erfelijk is.In de proeven werd het ontstaan van de afwijking bij Red Champion en White Sail bevorderd door de bollen te verpakken in kartonnen dozen (ventilatiebeperking) en door de bollen later in het seizoen (na 1 september) te bewaren bij hogere temperaturen dan daarvoor. Op grond van de proefresultaten wordt aangenomen dat de primaire oorzaak van de afwijking van fysiologische aard is. De aanwezigheid van schimmels, bacteriën en mijten moet als tweede oorzaak worden beschouwd.  相似文献   

4.
Samenvatting Cladosporium fulvum staat bekend om zijn vermogen zich snel aan te passen aan nieuw geïntroduceerde resistentiegenen. Die laatste jaren bleven tomaterassen met C5 resistentie in de praktijk resistent. Deze rassen zijn zelfs resistent tegen het complexe fysio 2.4.5 door het bezit van Cf9 of een ander resistentie-gen. Een fysio 2.4.5.9 trad weliswaar op bij proeven op het IVT (Wageningen), maar werd nooit in de praktijk gevonden.In 1985 werd in Frankrijk het ras Rianto F1 in een praktijkteelt aangetast. Een isolaat vanC. fulvum van dit C5-resistente ras bleek fysio 2.5.9 te zijn. Een deel van de thans bij onderzoek gebruikte resistentiebronnen, zoals Bulgaria no. 1, Japan 74S en Japan 76S, is resistent voor dit nieuwe fysio.Het optreden van dit nieuwe fysio onderstreept de wenselijkheid ten minste twee nieuwe resistentiegenen in nieuwe rassen te gebruiken ter verbetering van de duurzaamheid van de resistentie.  相似文献   

5.
Samenvatting In Suriname wordt bij kokospalm en meer nog bij oliepalm het verschijnsel little leaf waargenomen (fig. 1 en 2). De verkurking, vooral van de binnenzijde van de bladsteel, en de bladmisvormingen die hierbij optreden, kunnen zeer sterk zijn (fig. 3). Deze misvormingen blijken reeds te beginnen bij zeer jonge bladeren van 2,5 tot 4 cm lengte (fig. 4). Op hun bladstelen komen lichtgele, verhoogde plekken voor; de cellen zijn hier abnormaal sterk gedeeld en klein (fig. 5). Op deze plekken bevinden zich veel aaltjes buiten op het weefsel. Bij iets oudere bladeren worden de aaltjes ook op de jonge bladslippen aangetroffen. Als gevolg van de beschadiging in een jong stadium groeien de bladeren slecht, soms in het geheel niet meer uit. Het gevonden aaltje bleek steeds de soortRhadinaphelenchus cocophilus (Cobb) te zijn. Het is bekend als de veroorzaker van red ring bij kokos-en oliepalm. Red ring werd in Suriname echter nooit opgemerkt, terwijl little leaf bij palm op kleigronden niet werd waargenomen. Buiten Suriname werd door ons in Brits Guyana little leaf in combinatie met hetzelfde aaltje geconstateerd.Inoculatie van acht oliepalmen van twee jaar oud door een suspensie van de aaltjes in het groeipunt te gieten, had geen resultaat; van vijf geïnoculeerde oliepalmen van acht jaar oud vertoonde er één na tien maanden duidelijke ziektesymptomen.Vijftien maanden na de inoculatie werden de typische beelden op de jonge bladeren van deze palmen geconstateerd, benevens grote aantallen aaltjes. Bij andere palmen van deze aanplant op klei werd geen little leaf waargenomen.  相似文献   

6.
In field trials on fumigated sandy soil planted with stock of Fire King lilies lightly infested withPratylenchus penetrans, nematode control with aldicarb did not influence growth and yield of the lilies in the first growing season, perhaps because of the low initial number of nematodes. In the second season, however, a clear relation appeared between yield and nematode control by aldicarb.In such a biennial crop, yields after aldicarb treatment at planting were almost as good as after treatment in both years, 3 kg aldicarb a.i./ha (1.6 mmol.m–2) being optimum.Samenvatting Bij de bestrijding van wortellesieaaltjes moet niet alleen rekening worden gehouden met de in de grond aanwezige aaltjes maar ook met die in de wortels van het plantgoed. Aan de wortels van het plantgoed is de aanwezigheid van deze aaltjes niet altijd duidelijk te zien. In als goed gekwalificeerd plantmateriaal van de leliecultivar Fire King werden gemiddeld 15Pratylenchus penetrans per bol gevonden en in slecht plantgoed 9.De aaltjes in de grond kunnen effectief worden bestreden door toepassing van grondontsmetting met een aaltjesdodend middel. In een tweejarige teelt van licht besmet plantmateriaal is dit echter onvoldoende om schade te voorkomen. Dit bleek uit een proef met Fire King in vooraf ontsmette zandgrond op de proeftuin Ens. In het tweede jaar was de groei van de lelies na toepassing van aldicarb ongeveer drie maal beter dan zonder dit middel. In de wortels van de onbehandelde lelies werden ongeveer twintig keer zoveel wortellesieaaltjes gevonden als in die van de behandelde planten.Om dit tweedejaarseffect nader te analyseren en de toepassing van aldicarb beter te preciseren werd het onderzoek op de proeftuin in 1975 en 1976 voortgezet, waarbij vooral aandacht werd besteed aan de dosering en de toedieningswijze van aldicarb in de vorm van Temik 10 G.Uit het pouplatieverloop van de wortellesieaaltjes gedurende de tweejarige teelt (Fig. 3) kan worden afgeleid dat pas merkbare schade optreedt bij meer dan 300P. penetrans per 10 g wortels en meer dan 20P. penetrans per 100 ml grond in mei, wanneer de ontwikkeling van de stengelwortels plaats vindt. De gevonden besmettingen blijven in het eerste jaar in alle objekten beneden deze schadegrens en komen in het tweede jaar daarboven in de objekten waar minder dan 3 kg aldicarb a.i./ha (1,6 mmol.m–2) is toegediend in het eerste jaar. Dit is in overeenstemming met de opbrengstresultaten (Tabel 2).Uit het verband tussen de toegediende hoeveelheid aldicarb en de relatieve opbrengst blijkt eveneens dat een hogere dosering dan 1,6 mmol.m–2 nog slechts weinig effectiever is en mogelijk zelfs groeiremmend kan werken. Het maakt daarbij weinig verschil of de toediening plaats vindt bij het planten in de vore of kort voor de opkomst van de lelies in de rug (Tabel 1). Uit praktische overwegingen moet de voorkeur worden gegeven aan de toediening in de plantvoor.De toediening van aldicarb in beide jaren had slechts een geringe produktieverhogend effect boven toediening uitsluitend in het eerste jaar (Tabel 2). Blijkbaar is de effectiviteit van dit nematicide veel groter tegen de lichte aanvangsbesmetting met aaltjes in de wortels van het plantgoed dan wanneer het in de rug wordt toegediend aan de veel hogere, verspreide besmetting aan het begin van het tweede jaar.Wat betreft de bewortelingskwaliteit van de bollen valt het op (Tabel 3) dat ook hogere doseringen dan 1,6 mmol.m–2 nog verbetering geven en dat toediening in beide jaren een betere bewortelingskwaliteit geeft dan wanneer alleen in het eerste jaar aldicarb wordt toegediend. Het nematicide aldicarb heeft slechts een werkingsduur van 1 à 2 maanden, zodat de aaltjes zich later in het seizoen weer sterk kunnen vermeerderen waardoor de kwaliteit van de wortels snel kan teruglopen. Om een betere bewortelingskwaliteit te bereiken wordt dan ook een veel effectievere bestrijding van de wortellesieaaltjes gevraagd dan voor het veiligstellen van de groei en de opbrengst van lelies.Aangezien de bolwortels van ondergeschikte betekenis zijn voor de groei en de opbrengst van deze lelies lijkt het niet verantwoord hogere doseringen dan 1,6 mmol.m–2 toe te passen.  相似文献   

7.
Fusarium oxysporum in tulips is able to penetrate through the roots into the tissue of the planted bulb and from there it can grow into the basal plate of the young bulb. However, evidence is given that under natural conditions infection more often takes place directly into the fleshy outer scale of the new bulb, often during the last weeks before the bulb skin turns brown. This fungus seems to be not a vascular parasite and behaves in a way completely different from other strains ofF. oxysporum. Often disease symptoms are not visible on freshly harvested bulbs from infested stocks, while after storage for several weeks a number of bulbs prove to be infected. This is also true when storage conditions make infection during this period very improbable.Samenvatting Fusarium oxysporum, de veroorzaker van het zuur in tulpen, is in staat om via de wortels in het weefsel van de moederbol binnen te dringen en van daaruit de bodem va de nieuwgevormde bol te bereiken (fig. 1 boven, fig. 3). Infective van de jonge bol geschiedt onder natuurlijke omstandigheden echter vaker reschtstreeks in de buitenste bolrok, waarbij dikwijls geen schimmel kan worden aangetoond in het bolweefsel tussen de aangetaste plek en de bolbodem (tabel 2 en 3, fig. 1 beneden en 4). Slechts zelden werde hyfen vanFusarium in de houtvaten, doch wel in grote massa's in het schorsweefsel van de wortels van de waardplant gevonden. De groei vanFusarium oxysporum bij de tulp is dus geheel afwijkend van die van andere stammen van dezelfde soort bij andere waardplantan.Veelal zijn symptomen van aantasting van de bol ten tijde van de oogst zelfs bij nauwkeuring waarnemen niet zichtbaar; deze verschijnen vaak pas verschiidene dagen of weken na het rooiren. Dit is ook het geval wanneer de omstandigheden tijdens de bewaring in de schuur zodanig zijn, dat infectie tijdens deze periode zeer onwaarschijnlijk mag worden geacht (tabel 1).Argumenten worden besproken, welke pleiten voor de opvatting dat infective te velde dikwijls pas zeer laat in het groeiseizoen plaatsvindt.  相似文献   

8.
The occurrence in Dutch bulbous irises (Iris hollandica) of two viruses — iris mild mosaic virus (IMMV) and iris severe mosaic virus (ISMV) — in association with two diseases — mosaic (mozaïek) and grey (grijs) — was reported so far. In the Netherlands, three virus diseases have been distinguished: mild mosaic (mozaïek), mild yellow mosaic (bont), and severe mosaic (grijs). These diseases were associated with IMMV (750 nm), IMMV plus iris mild yellow mosaic virus (IMYMV, a newly recognized virus; 660 nm), and IMMV plus ISMV (750 nm), respectively. The viruses are antigenically distinct and their presence could be established serologically. Tobacco mosaic virus (TMV), tobacco rattle virus (TRV), and tobacco ringspot virus (TRSV) were also detected in irises, but not in association with particular symptoms.Generally, the symptoms of the diseases can be distinguished early in the growing season, particularly in March. Later on, the distinctive symptoms mostly disappear on plants showing mild symptoms but not on severely affected plants. Growing and forcing conditions influence the symptoms. The IMYMV and the ISMV transmitted in May and early in June byMacrosiphum euphorbiae cause more severe symptoms than those induced by transmissions late in June and in July. Problems related to disease control in irises are discussed.Samenvatting Het virusonderzoek bij Hollandse irissen (Iris hollandica) in Nederland leidde tot het onderscheiden van drie ziekten, namelijk: het mozaïek (mild mosaic), het bont (mild yellow mosaic) en het grijs (severe mosaic). Het voorkomen van iris-mozaïek virus (deeltjeslengte 750 nm), iris-mozaïek virus plus iris-bontvirus (660 nm) en iris-mozaïekvirus plus iris-grijsvirus (750 nm), welke virussen serologisch zijn te onderscheiden, werd in verband gebracht met respectievelijk het mozaïek, het bont en het grijs. Geen verband werd gevonden tussen het voorkomen van tabaksmozaïekvirus, tabaksratelvirus en tabakskringvlekkenvirus en de genoemde ziekten.Op basis van de symptomen zijn de ziekten te velde vroeg in het voorjaar meestal wel te onderscheiden. Later in het groeiseizoen verdwijnt dit onderscheid veelal bij planten met milde symptomen, maar niet bij planten met ernstige symptomen. De symptomen van het mozaïek worden pas een paar maanden na de opkomst van de planten zichtbaar. De licht- en donkergroene mozaïeksymptomen doen zich duidelijk voor omstreeks de bloei. Het bont is bij opkomst te herkennen aan het geelgroene mozaïek, dat voornamelijk aan de bladranden voorkomt (Fig. 1). Na de lengtegroei van de planten worden de symptomen op de bloemscheden en op de brede bladgedeelten zichtbaar (Fig. 2). Het grijs (Fig. 2) uit zich met brede geel-en donkergroene strepen op de bladeren, die tot onder het grondniveau doorlopen en bij opkomst duidelijk zichtbaar zijn. Het geelgroene, soms streepvormige mozaïek blijft bij de lengtegroei van de planten duidelijk zichtbaar op de bladbases. Ernstige grijs-symptomen zijn bloembreking, gedraaide stand van smallere bladeren en dwerggroei van de planten. De duidelijkheid van de ziektebeelden, zowel van het mozaïek als van het bont en het grijs, is afhankelijk van de cultivar en van de teeltomstandigheden te velde en in de kas.Het iris-bontvirus en het iris-grijsvirus geven bij overdracht door de bladluis (Macrosiphum euphorbiae) in mei en in de eerste helft van juni in het volgende groeiseizoen ernstiger aangetaste planten dan bij latere overdracht.De mogelijkheden van de herkenning en de bestrijding van virusaantastingen in iriissen worden beschreven.  相似文献   

9.
Three new legume diseases in The Netherlands are described:Wisteria vein mosaic, pea necrosis, and pea leafroll mosaic. In particle size and morphology and in host reaction the virus isolates resembled bean yellow mosaic virus (BYMV), but they were readily distinguishable in several test plants.In recent years several new legume viruses related to BYMV and bean common mosaic virus have been described. Besides, more and move viruses of the potato virus Y group are proving to be naturally infectious to legumes, e.g. lettuce mosaic virus, beet mosaic virus, watermelon mosaic virus, and even turnip mosaic virus, all of which are somehow related to BYMV. To investigate the nature and degree of these relationships, the virus isolates causing the three new legume diseases were compared with a normal strain of BYMV and with pea mosaic virus, clover yellow vein virus, cowpea aphidborne mosaic virus, two isolates of beet mosaic virus, and lettuce mosaic virus.They were all found to have several hosts and symptoms in common. The differences observed showed a range of gradations only. Unexpectedly, BYMV was found to infect 17 out of 20 non-legumes tested. TheWisteria isolate and lettuce mosaic virus did not produce inclusion bodies, whereas all others did. Often nucleoli were very much enlarged or contained crystals. The pea necrosis isolate produced many nucleoar crystalline needles.Cross-protection tests were of little help in determining mutual relationships.Antisera prepared against theWisteria isolate, the pea necrosis isolate, and BYMV, and an antiserum against bean common mosaic virus, revealed definite relationships, but also substantial differences.By using the electron microscope the three new isolates were indistinguishable from BYMV, whereas the particle lengths of two isolates of beet mosaic virus were considerably shorter. The isolate of pea mosaic virus had much longer (840 m) and more rigid particles.Thus, the more that known viruses are studied in detail, and the more new viruses and strains are described, the more borderlines supposed to exist between the different viruses of a morphological group disappear. The fading away of biological borderlines as described here, throws new light on the intergrading serological relationships between viruses of a morphological group as reported in the literature. Thus, extreme variation of viruses may make it impossible to define a species concept for viruses. Borderlines have to be drawn arbitrarily. The incitants ofWisteria vein mosaic, pea necrosis, and pea leafroll mosaic are here considered different viruses, although closely related to bean yellow mosaic and bean common mosaic viruses.Samenvatting Drie nieuwe in Nederland voorkomende ziekten van vlinderbloemigen worden beschreven, te wetenWisteria-nerfmozaïek, dat vrij algemeen bij de sierplant blauwe regen voorkomt (Fig. 1), erwtenecrose, slechts éénmaal geconstateerd (Fig. 2), en een met zaad overgaand, waarschijnlijk niet zeldzaam erwterolmozaïek (Fig. 3). In deeltjesgrootte en-vorm leken de betrokken virusisolaten op bonescherpmozaïekvirus, maar ze konden in verscheidene toetsplanten gemakkelijk worden onderscheiden.In de laatste jaren zijn talrijke nieuwe virussen van vlinderbloemigen beschreven die verwant zijn aan het bonescherpmozaïekvirus en het bonerolmozaïekvirus (Table 1). Bovendien blijkt dat een toenemend aantal virussen uit de aardappel-Y-virusgroep, zoals slamozaïekvirus, bietemozaïekvirus, watermeloenemozaïekvirus en zelfs een knollemozaïekvirus (turnip mosaic virus), in staat is onder natuurlijke omstandigheden vlinderbloemigen aan te tasten. Op de een of andere wijze zijn al deze virussen verwant aan het bonescherpmozaïekvirus. Om een inzicht te krijgen in de aard en mate van deze verwantschappen zijn de drie nieuw ontdekte isolaten vergeleken met een normale stam van het bonescherpmozaïekvirus en met erwtemozaïekvirus en verder met clover yellow vein virus, cowpea aphid-borne mosaic virus, twee isolaten van het bietemozaïekvirus en slamozaïekvirus (Tabel 2). Ze bleken alle ettelijke waardplanten en symptomen gemeen te hebben (Tabel 3, Fig. 4–14), waaronder erwte- en bonerassen (Tabel 4 en 5). Onderlinge verschillen waren slechts van graduele aard. Talrijke niet-vlinderbloemigen reageerden op de te identificeren isolaten, vooral op het erwtenecrosevirus (o.a. Fig. 13). Geheel onverwacht werd gevonden dat zelfs de normale stam van het bonescherpmozaïekvirus 17 van de 20 getoetste niet-vlinderbloemigen kon infecteren. Met moeite ging het virus lokaal over op biet, en spinazie werd zelfs systemisch geïnfecteerd. Bij nader inzien blijken in de literatuur meer verspreide meldingen van infectie van niet-vlinderbloemigen voor te komen (Tabel 12). De vorming van celinsluitsels en zelfs van vergrotingen van de nucleolus is niet beperkt tot bonescherpmozaïekvirus en tabaks-etsvirus, een andere vertegenwoordiger uit de Y-virusgroep. Ze werden alleen niet gevonden bij hetWisteria-virus en bij slamozaïekvirus. Het erwtenecrosevirus veroorzaakte vergrote en zeer opvallend van talrijke naalden voorziene nucleoli.Gegevens uit de literatuur en uit dit onderzoek over het niet vatbaar zijn van bepaalde plantesoorten zijn van betrekkelijke waarde, omdat de resultaten afhankelijk zijn vanhet ras of type van de getoetste plantesoort en de omstandigheden, alsmede van de kwaliteit van het inoculum en van de combinatie donor-acceptor (virusbrontoetsplant) (Tabel 6).De gevonden verschillen in bestendigheid van het infectievermogen in uitgeperst sap waren voor enkele isolaten slechts gering (Tabel 7). Premunitieproeven bleken nauwelijks te helpen bij het bepalen van onderlinge verwantschappen (Tabel 8 en 12).De in samenwerking met de heer D. Z. Maat bereide antisera tegen de isolaten uitWisteria en necrotische erwt en de normale stam van het bonescherpmozaïekvirus, alsmede een beschikbaar antiserum tegen bonerolmozaïekvirus toonden het bestaan van duidelijke verwantschappen, maar ook van niet geringe verschillen aan (Tabel 9).In de elektronenmicroscoop waren de drie nieuwe virusisolaten niet van bonescherpmozaïekvirus te onderscheiden terwijl beide isolaten van bietemozaïekvirus belangrijk korter waren (Tabel 10). Merkwaardigerwijs had het erwtemozaïekisolaat vrijwel rechte deeltjes van aanzienlijk grotere lengte (840 m).Uit dit onderzoek en uit gegevens uit de literatuur kan worden geconcludeerd dat naarmate de bekende virussen meer in detail worden bestudeerd en meer nieuwe virussen en virustammen worden beschreven de grenzen die men lange tijd veronderstelde te bestaan tussen verschillende virussen van een morfologische groep geleidelijk vervagen. Het hier vooral beschreven vervagen van biologische grenzen werpt nieuw licht op het reeds langer bekende bestaan van graduele serologische verwantschappen tussen virussen van een morfologische groep. Hiermee zitten we midden in het probleem van de variabiliteit van de virussen dat ook geldt voor de meer intrinsieke viruseigenschappen. De laatste zijn overigens ook al van betrekkelijke waarde voor de identificatie van virussen, omdat slechts een deel van de totale hoeveelheid genetische informatie van invloed is op deeltjesvorm, deeltjesgrootte en serologische eigenschappen. Biologische eigenschappen zullen daarom van waarde blijven voor de identificatie van virussen.Virussen schijnen zich overwegend of uitsluitend ongeslachtelijk te vermeerderen of vermeerderd te worden. Daardoor kan iedere mutant, indien ontstaan of terechtgekomen onder selectieve omstandigheden leiden tot een nieuw biotype. Door de enorme variabiliteit der virussen zal het vermoedelijk onmogelijk zijn ooit een soortsbegrip voor virussen te omschrijven. Toch moeten uit praktische overwegingen kunstmatige grenzen worden getrokken. Daar de geconstateerde verschillen tussen de verwekkers van de drie nieuwe ziekten en het bonescherpmozaïekvirus niet onderdoen voor die tussen laatstgenoemd virus en bonerolmozaïekvirus en tussen de nauw aan tabaks-etsvirus verwante virussen, worden de nieuwe verwekkers als aparte virussen beschouwd, hoewel ze onderling en aan het bonescherpmozaïekvirus nauw verwant zijn.  相似文献   

10.
Samenvatting In de literatuur zijn aanwijzingen te vinden, dat in bepaalde gevallen een schimmelaantasting tot staan gebracht kan worden door verhouting van de wanden van een aantal cellagen rondom de infectieplaats.Onderzocht werd of de doorvan Andel (1958) gevonden bescherming van komkommers tegenCladosporium cucumerinum—na toediening van,l-threo--phenylserine—toe te schrijven zou zijn aan een sterkere verhouting van de celwanden. Geconcludeerd werd, dat dit niet het geval is.Door dit onderzoek werd echter de aandacht gevestigd op de mogelijke betekenis van dit mechanisme voor de resistentie van bepaalde komkommerrassen. Om dit na te gaan werden geïnoculeerde en niet geïnoculeerde kiemplanten van het vatbare ras Lange gele Tros en het resistente ras Vios anatomisch onderzocht. Alleen in het geïnoculeerde resistente ras werd verhouting van schorsparenchymcellen waargenomen. Lignine-vorming kan dus inderdaad van belang zijn als mechanisme van actieve resistentie tegen pathogenen.In de laatste jaren zijn enige publikaties verschenen, waaruit blijkt dat de activiteit van het enzym peroxydase, dat de vorming van één van de tussenprodukten bij de vorming van lignine, katalyseert, toeneemt wanneer infectie van de plant optreedt. Het verschil tussen vatbaar en resistent zou in bepaalde gevallen kunnen berusten op het vermogen van de cellen rondom de infectieplaats, om in niet of wel voldoende mate het benodigde substraat te synthetiseren.  相似文献   

11.
From comparative morphological studies and inoculation tests it is concluded that the footrot fungus of flax (current nameAscochyta linicola Naoum. & Vass.) can be distinguished from a ubiquitous soil-borne fungus (current namePhoma solanicola Prill. & Del.) only by its pathogenicity on flax and its general appearancein vitro. The correct name of the latter fungus proved to bePhoma exigua Desm. For the footrot fungus the new combinationPhoma exigua Desm. var.linicola (Naoum. & Vass.) Maas is proposed. A documentation of the synonymy and literature are given for both organisms, and misapplications are discussed.Samenvatting Om na te gaan in hoeverre de dode harrel-schimmel van vlas (in Nederland bekend alsAscochyta linicola Naoum. & Vass.) identiek is met een algemeen voorkomende zwak parasitaire grondschimmel (o.a. bekend alsPhoma solanicola Prill. & Del.) zijn een aantal stammen van deze twee schimmels aan een vergelijkend onderzoek onderworpen, waarbij behalve de morfologische kenmerken ook de totale habitus in vitro en de pathogeniteit ten opzichte van vlas zijn onderzocht. In verband met bepaalde literatuurgegevens is ook de koolparasietLeptosphaeria maculans (Desm.) Ces. & de N. (stat. con.Plenodomus lingam (Tode ex Fr.) Hoehn.) en de van vlaszaad beschreven maar algemeen voorkomende schimmelPeyronellaea nicotiae Leduc bij dit onderzoek betrokken.Het bleek, dat de dode harrel-schimmel alleen door zijn afwijkende uniforme groei in cultuur en door zijn veel grotere pathogeniteit ten opzichte van vlas is te onderscheiden van de algemeen voorkomende grondschimmel (fig. 1; tabel 1). Derhalve werd geconcludeerd, dat we hier het beste kunnen spreken van twee variëteiten van één schimmel, welke gezien de morfologische kenmerken thuishoort in het geslachtPhoma Sacc. De oudst bekende naam van de algemeen voorkomende grondschimmel bleekPhoma exigua Desm. te zijn. Voor de dode harrel-schimmel werd de nieuwe combinatiePhoma exigua var.linicola (Naoum. & Vass.) Maas geïntroduceerd. Van beide organismen is een documentatie gegeven van de synonymie, literatuurgegevens en onjuiste toepassingen.De twee andere onderzochte schimmels, welke morfologisch van een geheel ander type zijn danPhoma exigua, bleken niet pathogeen te zijn voor vlas (tabel 1). Voor de algemeen voorkomendePeyronellaea nicotiae bleek afgestorven vlas een bijzonder geschikt substraat te zijn. Het literatuurgegeven datPhoma lingam (=Plenodomus lingam) morfologisch veel overeenkomst vertoont met de dode harrel-schimmel bleek op een misidentificatie te berusten en heeft in feite betrekking op de algemeen voorkomende grondschimmel.  相似文献   

12.
Samenvatting Tot voor kort was slechts weinig bekend over de identiteit van de virussen, die verantwoordelijk zijn voor de lepelbladziekte van rode bes en de Eckelraderziekte van kers. Een antiserum werd gemaakt tegen het lepelbladvirus en toetsingen werden uitgevoerd. Het lepelbladvirus bleek een stam van het Schotse raspberry ring spot-virus te zijn. Ook een virus uit Eckelraderzieke kersen bleek met het antiserum tegen lepelbladvirus te reageren. Het antiserum tegen lepelbladvirus reageerde met alle getoetste isolaties van dit virus tot een verdunning van 1/512, doch met een viertal isolaties uit Eckelraderzieke kersen tot een verdunning van slechts 1/128. Hoewel het lepelbladvirus en het virus uit Eckelraderzieke kersen dus duidelijk verwant zijn, bleek, ook uit premunitieproeven, dat er verschillen zijn. De verwantschap tussen het virus uit Eckelraderzieke kersen en het raspberry ring spot-virus is uit verschillende proefresultaten gebleken.Een derde virus, afkomstig uit aardbeiplanten van het ras Red Gauntlet, geïmporteerd uit Schotland, bleek te reageren met een antiserum tegenHarrisons beet ring spot stam van het tomato black ring-virus. Dit antiserum werd verstrekt door Dr.C. H. Cadman, Schotland.  相似文献   

13.
The properties of two isolates of cowpea mosaic virus (CPMV), previously considered representing the yellow and the severe strains of CPMV are compared. The two isolates characteristically differ in host range, type of symptoms produced, serology, the ratio of the virus components as shown by the sedimentation pattern, and in thermal inactivation.Based on these differences, and earlier experiences on the genetic relationship among the two types of virus isolates, the severe and yellow strain isolates of CPMV, the authors tent to distinguish these as two different viruses. both members of the cowpea mosaic virus group.In view of taxonomical complications however, the two viruses may be kept together for the time being as two considerably differing strains of one virus.Samenvatting Agrawal (1964) heeft de eingenschappen van vijf verschillende isolaten van het cowpea-mozaïekvirus (CPMV) vergeleken en onderscheidde twee stammen: een gele, waartoe de isolaten Nig en Sb behoren en een severe, waartoe de isolaten Vu, Vs en Trinidad behoren.Nader onderzoek is verricht over het isolaat Nigeria (Nig) en het isolaat Vs, afkomstig uit Suriname, als vertegenwoordigers vas respectievelijk de gele en de severe stam.Het onderzoek toonde aan dat beide isolaten in waardplantenreeks, op een enkel karakteristiek verschil na sterk overeenkomen, maar dat de aard van symptomen op de meeste plantesoorten verschilt (Tabel 1). Onderzoek op de aanwezigheid van insluitsels in epidermisstrips van geïnfecteerde bladeren bracht géén verschil aan het licht tussen de twee isolaten. Bij iedere positieve reactie werd voor het isolaat Nig zowel als voor het isolaat Vs dezelfde amorfe structuren gevonden, die steeds tegen of rondom de kern lagen (Fig. 3).De serologische verwantschap tusen Nig en Vs is erg zwak. Beide hebben een sterke eigen, geheel verschillende, virus-specifieke antigene structuur. Een tweede antigene structuur is verantwoordelijk voor de geringe verwantschap (Fig. 1). Bij het bekijken van de sedimentatiepatronen in de analytische ultracentrifuge bleek dat de verhouding van midden- tot bodemcomponent voor Vs veel groter is dan voor Nig (Fig. 2).Het isolaat Vs bleek na 10 minuten verhitting bij 75°C niet meer tot infectie in staat te zin, terwijl Nig bij 80°C nog een goede infectie geeft.Op grond van deze verschillen en op grond van eerder gedaan onderzoek waarbij de genetische verwantschap van de twee isolaten is bestudeerd aan de hand van een vergelijking van de nucleotidenvolgorde van de beide RNA's met behulp van moleculaire hybridisatie (Van Kammen en Rezelman, 1972), ein met infactionsitetisproeven met mengsels van componenten van beide typen isolate (Van Kammen, 1968), lijkt het nauwelijks verantwoord de twee groepen isolaten van cowpea mozaïekvirus te blijven beschouwen als stammen van één virus.Wanneer echter op dit moment van de twee groepen virusisolaten twee verschillende virussen gemaakt worden, zou dat zeer vervelende nomenclatuur-problemen met zich meebrengen. Om zuiver praktische redenen kunnen de isolaten voorlopig beter nog als twee (zij het zeer verschillende) stammen van één virus beschouwd worden.Het lijkt echtet van groot belang om de betekenis die moleculaire hybridisatie kan hebben voor de classificatie van plantevirussen, nader uit te werken. Hetzelfde geldt voor de betekenis van kruisingsexperimenten, die gedaan kunnen worden met plantevirussen met een verdeeld genoom, waarvan de virussen van de cowpea mozaïekvirusgroep een voorbeeld zijn.  相似文献   

14.
During 1977 and 1978 an apparently new virus was isolated from samples of 12 out of 142 lots of spinach seed from a number of countries which did not produce symptoms in spinach. In one sample seed infection was over 50%. The virus was later found to be identical with a virus encoded GE36, earlier presumed to have been isolated from apple and pear (Van der Meer, 1968; Maat and Vink, 1971). It has now been further characterized and named spinach latent virus.Seventeen out of 36 plant species tested were susceptible, most without producing symptoms.Myzus persicae did not transmit the virus, but rates of seed transmission in artificial hosts were high: 53% inCelosia cristata, over 90% inChenopodium quinoa, 30% inNicotiana rustica, 72% inN. tabacum Samsun, 90% in White Burley and 94% in Xanthi. Infection is in the embryo. The virus can also be detected in dry seeds.Purified virus contained three components sedimenting at 87, 98 and 108 S. In the electron microscope the virus particles were irregularly spherical and c. 27 nm in diameter. They were hard to detect in crude plant sap. Some particles were bacilliform. The buoyant density in cesium sulphate was 1.269×103 kg.m–3. Five RNA components were detected having relative molecular masses of 1.30, 1.18, 0.91, 0.35 and 0.27×106, respectively. To induce infection the three largest components are required plus the two smallest components or the coat protein. Molecular mass of the coat protein subunit was 28000. These characters are typical of ilarviruses.The virus proved weakly immunogenic. An antiserum with a titre of 64 was produced. No serological differences could be found between the type isolate from spinach and GE36. The virus did not react with antisera to any of 36 spherical viruses and alfalfa mosaic virus.Samenvatting In 1977 kon uit 5 van de 43 en in 1978 uit 7 van de 99 getoetste partijen spinaziezaad afkomstig uit een aantal landen een klaarblijkelijk nieuw virus worden geïsoleerd zonder dat in de uit zulk zaad opgekweekte planten afwijkingen konden worden geconstateerd. Eén zaadherkomst was voor meer dan 50% geïnfecteerd. Het virus werd aangetoond in zaad van in totaal 12 verschillende spinazierassen. Tevens werd in enkele zaadmonsters komkommermozaïekvirus en in één het tabaksratelvirus aangetroffen.Biologisch, biofysisch en serologisch onderzoek heeft aangetoond dat het virus identiek is aan een eerder onder de code-naam GE36 beschreven virus, dat naar eerst werd vermoed, via toetsplanten was geïsoleerd uit appel en peer. Dit virus is nu vooral aan de hand van het spinazie-isolaat Sp20-9 uitvoerig gekarakteriseerd en beschreven als hetlatente spinazievirus (spinach latent virus). Zeventien van de 36 getoetste plantesoorten bleken vatbaar, de meeste echter symptoomloos. InChenopodium amaranticolor ontstonden karakteristieke, voornamelijk droge puntlesies en op de primaire bladeren vanPhaseolus vulgaris Bataaf opvallende necrotische lokale lesies, terwijl inC. quinoa de systemische reactie meer opviel dan de lokale. Ook bieteblad reageerde soms met lokale symptomen.De houdbaarheid van het infectievermogen in uitgeperst plantesap was bij verdunning 103–104, bij verhitting 60–65°C, en bij bewaring 4–5 dagen en éénmaal zelfs langer dan 13 dagen.MetMyzus persicae kon het virus niet op non-persistente wijze worden overgebracht. Zaadoverdracht werd ook aangetoond bij vier van de zes hierop onderzochte kunstmatige waardplanten. BijC. quinoa enN. tabacum White Burley en Xanthi bedroeg dit percentage zaadoverdracht zelfs meer dan 90. GE36 ging minder gemakkelijk over met zaad.Zuivering door butanol-klaring, differnetiële en dichtheidsgradiëntcentrifugering leverde aanvankelijk nog met celbestanddelen verontreinigd virus op. Afzondering van de viruszone, concentrering en verdere dichtheidsgradiëntcentrifugering verschafte echter zeer zuiver virus. Dit virus sedimenteerde in een suikergradiënt in twee zones en bij lage concentratie in drie zones. De drie componenten hadden sedimentatiecoëfficienten van 87, 98 en 108 S. De zweefdichtheid van het virus in een cesiumsulfaatgradiënt bedroeg 1,269×103 kg. m–3.Bij polyacrylamidegel-elektroforese ontstonden vijf nucleïnezuurbanden, elk bestaand uit RNA met een relatieve moleculaire massa van respectievelijk 1,30, 1,18, 0,91, 0,35 en 0,27 × 106. De moleculaire massa van het eiwit bedroeg 28000. Intacte deeltjes verplaatsten zich in 2,5% polyacrylamide-gel als twee banden.Met de elektronenmicroscoop konden virusdeeltjes met moeite in ruw sap worden waargenomen, wel echter iets beter na fixatie en gemakkelijk in gezuiverde preparaten. De deeltjes waren onregelmatig van vorm, c. 27 nm in diameter, en soms bacilvormig.Bij infectieproeven met de verschillende groepen RNA-componenten en viruseiwit verkregen na SDS-afbraak bleek dat voor infectie de componenten 1, 2 en 3 nodig zijn tezamen met de componenten 4 en 5 òf het eiwit.Het virus bleek slechts zwak immunogeen (antiserumtiter 64) en in agargel vormden zich tenminste twee lijnen, indien de agar was bereid in een fysiologische zoutoplossing, doch slechts één lijn indien de agar was bereid in 0,05 M fosfaat-citroenzuurbuffer pH 7. Het bleek serologisch identiek aan GE36 en was niet verwant aan 36 verschillende bolvormige plantevirussen en aan luzernemozaïekvirus.De relatieve moleculaire massa's van de RNA-componenten, de uniforme zweefdichtheid in cesiumsulfaat, de aantoonbaarheid van meer dan één component in polyacrylamide-gel en bij suikergradiëntcentrifugering, het tripartite genoom en de eiwitafhankelijkheid ervan voor infectie, alsmede de onregelmatige deeltjesvorm en de kleine aantallen bacilvormige deeltjes rechtvaardigen plaatsing van het virus in de ilarvirusgroep.  相似文献   

15.
The induction of a hypersensitive reaction in Samsun NN tobacco by tobacco mosaic virus (TMV) at 20°C leads to the development of both localized and systemic acquired resistance, and is associated with the appearance of pathogenesis-related proteins (PR's) and large increases in peroxidase activity and ethylene production. Salicylic acid (SA) induced a similar resistance in treated plant parts and occasionally also in untreated upper leaves of plants of which three lower leaves had been injected. SA also induced the same four PR's, but these were confined to the treated leaves. Thus, the connection between the presence of PR's and the reduction of TMV multiplication and spread may not be direct.In contrast to TMV, SA did not stimulate ethylene production and hardly increased peroxidase activity. Induction of acquired resistance and PR's by SA developed equally well at 20°C and at 32°C. However, pricking leaves with needles moistened with the ethylene-releasing compound ethephon mimicked TMV infection in inducing acquired resistance and PR's in both treated and untreated leaves at 20°C, but not at 32°C. Ethephon increased peroxidase activity at both temperatures, but only at 20°C dit it induce changes in both the anodic and the cathodic isoenzymes that were similar to those induced as a result of TMV infection. SA induced PR's and reduced TMV multiplication in Samsun tobacco, and inhibited virus spread in Samsun NN at 32°C.These observation indicate that neither the induction of PR's, nor the development of acquired resistance is temperature-sensitive. On the other hand, the effects of ethephon are temperature-sensitive in the same way as the hypersensitive response to TMV. It can thus be hypothesized that ethylene, produced naturally during the hypersensitive reaction of tobacco to TMV, leads to the temperature-sensitive synthesis or release of a presumably benzoic acid-type compound that functions as the natural inducer of PR's and acquired resistance. Although vanillic acid has been shown to accumulate in hypersensitively reacting tobacco leaves, it produced none of the effects of SA, and thus cannot be the natural inducer.Samenvatting Inductie van een overgevoeligheidsreactie in Samsun NN-tabak door tabaksmozaïekvirus (TMV) bij 20°C leidt tot de ontwikkeling van een verworven resistentie die zowel lokaal als systemisch werkzaam is, en gaat samen met het verschijnen van pathogenesis-related proteins (PR's) en sterke toename in de activitieit van peroxidase en de produktie van ethyleen. Salicylzuur (SA) induceerde een vergelijkbare resistentie in behandelde plantedelen en af en toe ook in niet behandelde bovenbladeren van planten waarvan drie onderbladeren waren ingespoten. SA induceerde ook dezelfde vier PR's, maar deze waren beperkt tot de behandelde bladeren. Er bestaat dus geen directe samenhang tussen de aanwezigheid van PR's en de remming van de vermeerdering en uitbreiding van TMV in de plant.In tegenstelling tot TMV stimuleerde SA de ethyleenproduktie niet en verhoogde het de peroxidaseactiviteit nauwelijks. Inductie van verworven resistentie en PR's door SA trad even goed op bij 32°C als bij 20°C. Net als infectie met TMV leidde aanprikken van bladeren met naalden die gedoopt waren in een oplossing van ethefon — waaruit in het blad ethyleen vrijkomt — echter tot inductie van verworven resistentie en PR's in zowel behandelde als onbehandelde bladeren bij 20°C, maar niet bij 32°C. Ethefon verhoogde de peroxidaseactiviteit bij beide temperaturen, maar alleen bij 20°C induceerde het veranderingen in zowel de anodische als de kathodische isoënzymen die vergelijkbaar waren met die welke geïnduceerd werden als gevolg van infectie met TMV. SA induceerde PR's en verminderde de vermenigvuldiging van TMV in Samsun tabak, en remde de uitbreiding van het virus in Samsun NN bij 32°C.Deze waarnemingen tonen dat noch de inductie van PR's, noch de ontwikkeling van verworven resistentie een temperatuurgevoelig proces is. Daarentegen zijn de effecten van ethefon op dezelfde wijze temperatuurgevoelig als de overgevoeligheidsreactie op TMV. Men kan daarom veronderstellen dat ethyleen, dat op natuurlijke wijze geproduceerd wordt tijdens de overgevoeligheidsreactie van tabak op TMV, aanleiding geeft tot een temperatuurgevoelig proces, namelijk de synthese of het vrijkomen van een verbinding, vermoedelijk een benzoëzuurderivaat, dat fungeert als de natuurlijke inductor van PR's en verworven resistentie. Hoewel is aangetoond dat vanillinezuur zich ophoopt in overgevoelig reagerende tabaksbladeren, veroorzaakte deze verbinding geen enkel van de effecten van SA. Vanillinezuur kan dus niet de natuurlijke inductor zijn.  相似文献   

16.
Samenvatting Het onderzoek over schurft bij appel en peer, dat in Nederland van 1938 tot 1950 werd uitgevoerd, was, voornamelijk gericht op de ontwikkeling van de peritheciën van de ziekteverwekkers en de uitstoting van ascosporen door de peritheciën. In deze eerste fase van het onderzoek bleek, dat voor het bepalen van het tijdstip van de eerste bespuiting zowel de ontwikkeling van de gemengde knoppen van appel en peer als de ontwikkeling van peritheciën dient te worden gevolgd.In de tweede fase van het onderzoek, van 1951 tot 1961, werd de geldigheid van de zogenaamde gegevens vanMills over het verband tussen de temperatuur en de bevochtigingsduur van de bomen enerzijds en het optreden van schurftinfectie anderzijds onderzocht. Voorts werd het vaststellen van infectieperioden door het gehele land geperfectioneerd. Voor het bepalen van de bevochtigingsduur van bladeren werd aanvankelijk een pluvioscoop, later de de Wit-bladnatschrijver geïntroduceerd.Zowel in semi-laboratoriumproeven als in veldproeven werden de curatieve eigenschappen van organische fungiciden bepaald, terwijl uit veldproeven eveneens een oordeel over de preventieve werking van verscheidene fungiciden werd gevormd. Aan curatieve bespuitingen met organische kwikpreparaten of dodine wordt in het algemeen slechts een plaats toegekend als aanvulling op de preventieve methode van schurftbestrijding in de, periode vóór de bloei.Mede ten gevolge van de toepassing van de resultaten van het onderzoek vormt de bestrijding van schurft bij appel en peer in Nederland thans geen probleem meer.Stationed at, the Research Station for Fruit-Growing, Wilhelminadorp.  相似文献   

17.
Summary The blueing of tulip bulbs is a physiological disease resembling in some ways physiological diseases of other plants. Recent experiments indicate that sunlight influences blueing. By shading the plants the extent of the disease was considerably reduced or even eliminated. The influence of light was found to apply only during a certain period of the season, the most susceptible period being in the last week of April and the first two weeks of May.A hypothesis has been developed concerning the origin of the necrotic spots in the bulb, which may also hold good for toppling of tulips. It is assumed that cell sap, possibly together with sugars, are excreted from the cell into the intercellular spaces of the parenchymatous tissue, thus bringing about a necrosis.Samevatting Het blauwgroeien van tulpebollen is een fysiologische ziekte, die in bepaalde opzichten overeenkomst vertoont met fysiologische ziekten bij andere gewassen.Nadat vroeger werd aangetoond, dat er een duidelijke correlatie bestaat tussen de bolgrootte en het percentage zieke bollen en dat de groei van de bol waarschijnlijk verband houdt met de ziekte (fig. 4), is door recente veldproeven duidelijk geworden dat het zonlicht of de straling een grote invloed op het blauwgroeien heeft. De verspreiding van de zieke bollen in de bedden op het veld is niet willekeurig. Er is een duidelijk randeffect waar te nemen, d.w.z. dat de bollen in de regels aan de padkant verhoudingsgewijs een groter aantal zieke bollen hebben dan de bollen in de regels midden in de bedden (zie fig. 1–3). Dit randeffect werd in hoofdzaak toegeschreven aan de werking van het zonlicht. Door het gewas te beschaduwen met een scherm van plastic horregaas (lichtabsorptie ongeveer 50%) of van jute doek (lichtabsorptie ongeveer 75%) kon de ziekte sterk worden verminderd of zelfs geheel worden geëlimineerd. Door periodiek te schermen kon in veldproeven een bij uitstek gevoelige periode, wat de lichtinvloed betreft, worden aangetoond. Deze periode viel ongeveer in de laatste week van april en in de eerste twee weken van mei (fig. 3). Het afschermen van het gewas tijdens de gevoelige periode zou met het oop op de ziekte het bruikbare deel van de geoogste bollen aanzienlijk vergroten (fig. 6). Het bolgewicht wordt door deze periodieke afscherming slechts matig ongunstig beïnvloed. Of deze maatregel met het oog op de kosten ook economisch verantwoord is, valt te betwijfelen.Behalve het feit dat het licht effect zal hebben op de groei en de grootte van de bol en daarmede het ziektepercentage zal beïnvloeden, kon worden aangetoond dat het licht of de straling een zeer specifieke werking op de ziekte heeft (zie fig. 5). Welke werking het zonlicht of de straling heeft, is niet geanalyseerd. In de discussie zijn over het ontstaan van de necrotische plekken inde bol suggesties gedaan, die echter bij gebrek aan nadere gegevens een speculatief karakter dragen. Als basis voor verder onderzoek wordt aangenomen, dat analoog aan wat zich bij het kiepen van tulpen voordoet, een excretie van vloeistof celinhoud) in de intercellulaire ruimten van het parenchymweefsel plaats heeft, die een necrose zou veroorzaken.  相似文献   

18.
A climate chamber experiment is reported in which were investigated the growth and transpiration of uninfected wheat plants (C), plants infected with eitherPuccinia recondita (leaf rust) alone (R),Septoria nodorum (glume blotch) alone (S), or with both pathogens together (I). The rust inoculation was at the 75% heading stage, and was followed four days later by the glume blotch inoculation; re-infection was prevented. Effects of disease on axial development were not observed. The rate of total dry weight increase of the plants was reduced in S and I, mainly because of smaller dry weight increase of the heads. Kernel weight and kernel number in I were lower than in C, R, and S. Stems in S and I were shorter than those in C and R, and their weights were lower. Papid root deterioration was observed in I. The transpiration was greater in R than in C, in S smaller. Transpiration in I was initially equal to that in R, but the transpiration rate decreased rapidly after the glume blotch symptoms became visible. The increase in the percentage of infection by rust in I was lower than in R, and the sporulation came almost to a stop soon after the appearance of glume blotch flecks. The percentage of infection by glume blotch in I increased faster than in S. Regression equations for growth and transpiration are given.Samenvatting De proef had tot doel inzicht te verschaffen in het ontstaan van schade door pathogene schimmels bij graangewassen. De infectie verandert in het algemeen de fysiologie van de geïnfecteerde plant. De aard en mate van de verandering hangen vermoedelijk af van de toestand van de plant op het tijdstip van infectie, van de aard en hoeveelheid van het infectieuse agens, en van de groei-omstandigheden na de infectie. Als objecten werden gekozen de ongeïnfecteerde tarweplant (C), de plant geïnfecteerd met alleenP. recondita (R), die met allenS. nodorum (S), en de tarweplant geïnfecteerd met beide pathogenen (I). Voor de beschrijving van de fysiologie van de plant werden gekozen: de ontwikkeling, groei en transpiratie. De axiale ontwikkeling is beschreven volgens Schoute (1910) en het ontwikkelingsstadium volgens Zadoks et al. (1974). De groei is beschreven aan het droge-stofgewicht van de plant als geheel en dat van wortels, spruit, blad, halmen, aren en korrels, terwijl ook het aantal korrels en het bladoppervlak bepaald werden. Deze proef behoort tot de klasse single input—multiple output experiments (Zadoks, 1972). De enige variabele die op meer dan één niveau voorkomt is de variabele ziekte-behandeling met vier niveaus: C, R, S en I). Alle overige variabelen zijn situatiefactoren, waarvan een beschrijving gegeven wordt.De inoculaties werden per pathogeen slechts eenmaal in de groeicyclus van de tarweplant gedaan, terwijl herinfectie werd uitgesloten. De roestinoculatie vond plaats 60 dagen na het planten in ontwikkelingsstadium 56, vier dagen later volgde de inoculatie metSeptoria. De axiale ontwikkeling van de plant werd niet beïnvloed. Wel volgden de ontwikkelingsstadia elkaar sneller op bij de zieke planten. De groei werd duidelijk beïnvloed. Het verlies aan drooggewicht van de aren was niet opvallend in R, wel in S. Het effect van beide pathogenen samen in I op het verlies van aargewicht was groter dan de som van de effecten van elk van de pathogenen afzonderlijk; dit is een aanwijzing voor het bestaan van interactie. In I was het korrelgewicht lager en het aantal korrels kleiner dan in C, R en S (fig. 4, Tabel 6).De vermindering van turgescent bladoppervlak na inoculatie verliep snel in I, minder snel in R en S. De vermindering van het turgescente bladoppervlak in R en S verschilde onderling niet. De transpiratie in R was groter, die in S kleiner dan in C. Aanvankelijk was de transpiratiesnelheid in I gelijk aan die in R, maar later nam de transpiratiesnelheid sterk af. Uiteindelijk was de transpiratie in I veel geringer dan in S (Fig. 6, Tabel 9). De toeneming van het aantastingspercentage door de roest was in I geringer dan in R (Fig. 7). De roestsporulatie in I hield spoedig na het zichtbaar worden van de kafjesbruinsymptomen op. De toeneming van het aantastingspercentage doorSeptoria in I was groter dan die in S, zowel op het blad als op de aar (Fig. 8).  相似文献   

19.
Sections of young leaves with typical spike symptoms did not show any differentiation into palisade and spongy parenchyma tissue. Moreover, the regular structure of the vascular bundles was sometimes slightly disturbed and often necrotic cells occurred both in the phloem and in the cambial zone.Cross sections of diseased stems showed that the organisation of the phloem, medullary rays and sometimes also of the cambial layers was disturbed. Besides, numerous groups of necrotic cells could be observed in the phloem and, less frequently, in the cambial layers.Longitudinal sections of diseased stems stained with methyl green-pyronin showed an accumulation of blue material. As even at a magnification of x 1500 no differentiation of the blue material could be obtained, the latter might consist of accumulated DNA fromMycoplasma-like organisms having lost their original structure, as a result of the fixation and embedding techniques used.Samenvatting Voor kleuring van de 8 of 12 dikke microtoomcoupes van stengels en bladeren werden meestal methylgroen-pyronine en toluïdineblauw gebruikt; enkele bladcoupes werden ook met Heidenhain's hematoxyline gekleurd.Dwarsdoorsneden van jonge, gezonde sandelbladeren (Fig. 1A) en jonge, zieke bladeren (Fig. 1B) werden met elkaar vergeleken. Opmerkelijk was, dat in het laatste geval de differentiatie tussen palissade-en sponsparenchym was verdwenen. Verder was de regelmatige opbouw van de vaatbundels enigszins verstoord. Vaak werden in floëem en cambiale lagen necrotische cellen waargenomen.Bij vergelijking tussen gezonde stengels (Fig. 2A) en zieke (Fig. 2B) bleek in de zieke stengels de organisatie van floëem, mergstralen en soms ook de cambiale lagen verstoord te zijn. Voorts waren in deze weefsels groepjes necrotische cellen zichtbaar.Lengtedoorsneden van zieke stengels, die gekleurd waren met methylgroen-pyronine, vertoonden sterk gekleurde gedeelten in de zeefvaten, vooral in de buurt van de zeefplaten. Bij een vergroting van 1500 x werden zowel bij gezonde als zieke stengels in deze gebieden korrelige structuren gevonden. het enige verschil was, dat bij de zieke een gedeelte van deze sterk gekleurde gebieden een blauwe kleur vertoonde en voor de rest rood was, terwijl bij het gezonde materiaal alleen de rode kleur aanwezig was. Dit zou kunnen wijzen op een ophoping van DNA in het floëem van zieke stengels.  相似文献   

20.
In Kenya around Lake Victoria rice is affected by a hitherto undescribed virus for which the name Rice Yellow Mottle Virus (RYMV) is proposed. The virus was easily transmitted mechanically to rice and toOryza barthii andOryza punctata, but not toOryza eichingeri, barley, bulrush millet, durum wheat, finger millet, maize, oats, rye, sorghum, wheat, sugarcane, 20 other monocotyledonous and 9 dicotyledonous plant species.The disease is characterised by stunting and reduced tillering of the rice plant, crinkling, mottling and yellowish streaking of the leaves, malformation and partial emergence of the panicles, and sterility. In severe cases the plant may die. RYMV is stable and highly infective.The vector is the beetleSesselia pusilla Gerstaeker (fam. Chrysomelidae, Galerucinae). The beetle has been identified by Mr John A. Wilcox, New York State Museum and Science Service, New York.S. pusilla transmitted the virus for at least five successive days after feeding on an infective plant.Purified virus preparations consisted of polyhedral particles about 32 m in diameter. The sedimentation coefficient was 116S.Samenvatting In Kenya wordt rijst, voornamelijk Sindano, verbouwd op familiebedrijfjes aan de kust van de Indische Oceaan en langs het Victoria Meer, en door pachters van het meer naar het binnenland gelegen Mwea Irrigation Settlement. In de omgeving van Kisumu (Nyanza Province), waar rijst geteeld wordt volgens slechte cultuurmethoden, wordt sinds 1966 een tot dusver onbekende ziekte, hier rice yellow mottle genoemd, waargenomen.In het veld vallen de zieke planten onmiddellijk op door de gelige verkleuring van de bladeren. De jongste bladeren zijn gevlekt of geel-groen gestreept (Fig. 1). De uitstoeling is gering en de plant gedrongen (Fig. 2). De zaadopbrengst wordt sterk verlaagd door het optreden van steriliteit.Ongeveer 7 dagen na sap-inoculatie van Sindano-zaailingen verschijnen de eerste symptomen. Na inoculatie in een jong stadium van de plant krullen de eerstgevormde bladeren spiraalvormig (Fig. 3). Later worden de bladeren geel en necrotisch. Jong geïnfecteerde planten kunnen zelfs afsterven. De pluimen komen onvoldoende uit de bladschede, zijn misvormd en dragen veelal kleine en misvormde bloembakjes, die meestal loos zijn (Fig. 4). Sindano rijst, 3 weken voor het in pluim schieten geïnoculeerd, liet een zeer sterke opbrengstvermindering zien.In sap, verkregen van wortels van zieke rijstplanten, in de guttatievloeistof en in irrigatiewater van ernstig zieke rijstvelden kon het virus gemakkelijk worden aangetoond. Overdracht van RYMV door zaad en grond werd niet waargenomen.RYMV was nog infectieus na een verhitting gedurende 10 min bij 80°C. De verdunningsgrens hing af van het tijdstip waarop het bladmateriaal van de zieke planten getoetst werd en liep uiteen van 10–10 (2–3 weken na inoculatie) tot 10–6 (4–5 weken na inoculatie). Sap bewaard bij kamertemperatuur was nog infectieus na 33 dagen, maar had deze eigenschap verloren na 51 dagen. Bewaard in een koelkast bleef het sap zeker 71 dagen infectieus.A1 de getoetste rijstrassen werden na sap-inoculatie door het virus geïnfecteerd, evenalsOryza barthii enOryza punctata (Fig. 5). Niet vatbaar waren:Oryza eichingeri, baardtarwe, eleusine gierst, gerst (Proctor), haver (M.F.C. 15/67 en Lampton), mais (Hybrid 611B, Hybrid 612 en Hybrid 613B), parelgierst, rogge, sorghum (H726 en H6060), suikerriet (NCo 310 en Q 45), tarwe (Kenya Kudu en Wisconsin), evenals 20 andere monocotyle en 9 dicotyle plantesoorten, waaronder de doorgaans bij plantevirusonderzoek gebruikte toetsplanten.Het kevertjeSesselia pusilla Gerstaecker (fam. Chrysomelidae, Galerucinae; zie Fig. 6) bracht het virus over. Een enkel insekt was in staat het virus gedurende tenminste 5 dagen over te brengen.RYMV was gemakkelijk te zuiveren. Hierbij werd uitgegaan van 16,5–20 g jonge duidelijk zieke bladschijven van jonge 2–3 weken tevoren geïnoculeerde rijstplanten (Sindano) door uitschudden met chloroform en uitzouten met ammoniumsulfaat, iets gewijzigd naar Proll en Schmidt (1964). De elektronenmicroscopische beelden van de gezuiverde virussuspensie laten één type veelkantige deeltjes zien met een diameter van ongeveer 32 m (Fig. 7). De S20-waarde is 116S (Fig. 8 en 9).Ter bestrijding van de ziekte moet op korte termijn allereerst de cultuurmethode van de rijst op de familiebedrijfjes verbeterd worden. Het gehele jaar in verschillende groeistadia voorkomen van rijst op een klein gebied en veelal zieke opslag op juist geoogste velden, dragen belangrijk bij tot de verspreiding van de ziekte. Het gebruik van kortgroeiende rijst-varieteiten wordt aanbevolen om overlapping van de groeiseizoenen te voorkomen.This paper is published with permission of the Chief of Technical Services, Ministry of Agriculture, Kenya.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号