首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 31 毫秒
1.
In 1964 and 1965 trials were made with 6-azauracil (AzU) against powdery mildew and scab in an apple orchard at Kloetinge (Zeeland) and at Wageningen. The activity against scab was moderate, but against powdery mildew the results were better than those obtained with Karathane. The activity against mildew is ascribed to the systemic action of AzU, which protected shoots not hit by the spray, as well as those developing after the treatment. Sprays with AzU also reduced the overwintering of powdery mildew in the terminal buds. When concentrations of 100 and 50 ppm were used, the young shoots developing were often malformed, but even with lower concentrations, still active against mildew, the trees were not completely free of slight abnormalities.Samenvatting In 1964 en 1965 zijn in een boomgaard te Kloetinge (Zeeland) en te Wageningen enige proeven genomen met 6-azauracil (AzU) ter bestrijding van meeldauw en schurft op appel. De activitieit tegen schurft was matig (Tabel 3 en 5), maar die tegen meeldauw was beter dan de werking van Karathane (Tabel 1, 2 en 4). Dit laatste wordt toegeschreven aan de systemische werking van AzU, waardoor ook niet geraakte en op het moment van bespuiting nog niet uitgegroeide scheuten beschermd worden. Bespuitingen met 6-azauracil reduceerden ook de overwintering van meeldauw in de eindknoppen (Tabel 6). Bij concentraties AzU van 100 en 50 ppm ontwikkelden zich scheuten met misvormingen (Fig. 1), maar ook de bomen die met lagere concentraties behandeld waren, bleven niet geheel vrij van lichte afwijkingen.  相似文献   

2.
Parsley latent virus, a hitherto undescribed virus, was isolated from 38 out of 54 samples of seed of parsley (Petroselinum crispum) of 17 out of 24 cultivars and from all five European countries tested, but not from some samples from the USA. It could easily be detected in seedlings and also in seeds germinated on moist filter paper, but not in dry seeds or in seeds soaked in water. Strawberry latent ringspot virus was detected in five samples. The parsley virus is symptomless in parsley and caused latent systemic infection inGomphrena globosa, three cultivars ofSpinacia oleracea and weak and often transient systemic symptoms inChenopodium amaranticolor, C. giganteum, C. glaucum andC. quinoa, but did not infect any other species out of all 32 species of seven plant families tested in total.The virus could easily be transmitted mechanically but not by seven aphid species in the non-persistent manner. Dilution end-point was between 100 and 1000, thermal inactivation between 55 and 60°C and ageing in vitro between 7 and 10 days.Purification yielded a single infectious component. The particles were spherical, ca. 27 nm in diameter, with a sedimentation coefficient of 127.5 S, a buoyant density of 1.449 g/ml, an RNA content of 36% and one type of protein with a relative molecular mass of 22×103. Purificition without Triton and urea resulted in preparations with aggregates each consisting of 12 particles in icosahedral array.The virus differs from all viruses described so far and did not show clear serological affinity with antisera to any of 34 widely differing viruses tested. It does not seem of direct practical importance and may be easily overlooked.Samenvatting In zaailingen van peterselie (Petroselinum crispum) werd een nog niet eerder beschreven virus aangetroffen. Het virus kon niet worden aangetoond door toetsing van droge of in water geweekte zaden opChenopodium quinoa maar wel in op filtreerpapier gekiemde zaden en vooral in zaailingen. Het werd aangetroffen in 38 van de 54 getoetste herkomsten, in 17 van de 24 getoetste rassen en in zaad vermeerderd in alle zes hierop onderzochte Europese landen maar niet in enkele zaadmonsters uit de USA. In sommige monsters bevatten nagenoeg alle zaden het virus. In vijf herkomsten werd eveneens het nog niet eerder in peterselie gerapporteerde latente aardbeikringvlekkenvirus geconstateerd. Dit virus kan bij toetsing gemakkelijk worden herkend door systemische symptomen inC. amaranticolor en komkommer.In geïnfecteerde peterselieplanten zijn geen afwijkingen waargenomen. Het virus kon niet op non-persistente wijze worden overgebracht met zeven bladluissoorten maar wel gemakkelijk met sap. Van 32 getoetste plantesoorten van zeven families, waaronder vier schermbloemigen, kon het virus slechts worden overgebracht op vierChenopodium-soorten,Gomphrena globosa en alle drie getoetste spinazierassen. AllenC. quinoa (Fig. 1),C. giganteum, C. glaucum en soms ookC. amaranticolor (Fig. 2) reageerden met vaak voorbijgaande systemische symptomen. Een lokalelesietoetsplant werd niet gevonden. Zaadovergang bijC. quinoa kon niet worden aangetoond.Voor de houdbaarheid van het infectievermogen werden de volgende waarden gevonden: verdunningseindpunt 100–1000, thermaal inactiveringspunt 55–60°C en houdbaarheid in vitro 7–10 dagen.Zuivering door homogenisatie in fosfaatcitroenzuurbuffer, behandeling met Triton X-100 en ureum en differentiële en daarna dichtheidsgradiëntultracentrifugering leverde preparaten op met uniforme deeltjes van ca. 27 nm diameter (Fig. 3B), een sedimentatiecoëfficiënt van 127,5 S, een zweefdichtheid van 1,449 g/ml, een RNA-gehalte van 36% en een relatieve moleculaire massa van de eiwitondereenheid van 22×103. Bij zuivering zonder toepassing van Triton en ureum werd een extra zone verkregen met aggregaten van 12 deeltjes in icosaëdrische rangschikking (Fig. 4). In ruw plantesap waren slechts met grote moeite enkele deeltjes met behulp van de elektronenmicroscoop te vinden.Het virus reageerde niet met antisera tegen 33 bolvormige virussen en luzernemozaïekvirus (Tabel 1). Of de zwakke reactie verkregen met één antiserum tegen het tomate-aspermievirus een verre serologische verwantschap inhoudt, dan wel het gevolg is van een verontreiniging, werd niet vastgesteld.Het virus wordt beschouwd als een geheel nieuw virus waarvoor de naamlatent peterselievirus wordt voorgesteld. Het lijkt door zijn beperkte waardplantenreeks en symptoomloosheid in de vatbaar bevonden soorten, behalve in enkele als toetsplant te gebruikenChenopodium-soorten, nauwelijks van praktische betekenis.  相似文献   

3.
Samenvatting In de zomer van 1980 gaf in een aantal gevallen het systemische fungicide metalaxyl een zeer onvoldoende werking te zien tegen de aardappelziekte.Phytophthora infestans-isolaten die uit de desbetreffende percelen werden verkregen vertoonden in een drijftoets een zeer geringe gevoeligheid voor het fungicide in vergelijking met isolaten uit percelen waar gebruik werd gemaakt van maneb/fentin-acetaat combinaties en waarin nagenoeg geen aantasting voorkwam.De oorzaak van de onvoldoende werking van metalaxyl moet worden gezocht in het ontstaan van metalaxyl-resistente stammen in de populatie, die als gevolg van de voor de aardappelziekte geschikte weersomstandigheden en de veelvuldige toepassing van alleen metalaxyl zich ongebreideld konden vermenigvuldigen.Metalaxyl-resistentie kwam voor in verschillende fysio's. Dit wijst erop dat de resistentie op meerdere plaatsen is ontstaan. Opmerkelijk was dat éé van de resistente fysio's nooit eerder in Nederland was geisoleerd.  相似文献   

4.
Samenvatting De hypothese dat de thyllenvorming in de houtvaten van de iep als reactie op een infectie metOphiostoma ulmi alleen in de compatibele waardplant-pathogeen combinatie vertraagd zou zijn, werd getoetst. Er bleek geen significant verschil in snelheid van thyllenvorming op te treden als de vatbare kloon Belgica geïnoculeerd werd met een agressieve en een niet-agressieve stam vanO. ulmi of metFusarium oxysporum f. sp.lycopersici, een niet-pathogeen voor iepen. Overeenkomstige resultaten werden verkregen wanneer kloon 390, die resistent is tegen de niet-agressieve stam vanO. ulmi, geïnoculeerd werd met deze drie schimmels. In deze gevallen wordt de snelheid van thyllenvorming alleen bepaald door de aard van de betreffende iepekloon.  相似文献   

5.
Seedling tests and field inoculations used to measure levels of resistance to coffee berry disease (CBD) in visually selected trees are evaluated against disease levels under natural conditions (field score).A scale for disease levels in the field is provided. The seedling test is improved to make it amenable for statistical analysis.Generalized results for field score and both test methods are given together with the relationships between the tests and field scores and among the tests themselves.A difference in seedling and field resistance to the disease was observed. Results of other tests to study this difference, together with the quantitative nature of the results obtained in the tests, support the hypothesis that the resistance is of a horizontal nature.The results of the application of selection criteria based on the correlations between seedling tests, field inoculations and field score are given together with their evaluation after one year. It is concluded that visual selection combined with seedling tests and field inoculations is highly effective in identifying that part of the arabica coffee population with a high level of resistance to CBD.Samenvatting Twee toetsmethoden, te weten inoculatie van respectievelijk zaailingen en van in het veld staande bomen, werden beoordeeld op hun waarde voor verificatie van resistentie tegen koffiebesziekte in arabica koffie.Voor ziektewaarneming in het veld (veldbeoordeling) werd een schaal ontwikkeld (Tabel 1). De zaailingentoets (Van der Vossen et al., 1976) werd ten behoeve van statistische verwerkbaarheid gewijzigd.Toetsen en veldbeoordelingen werden uitgevoerd op bomen met een ver uiteenlopende gevoeligheid (Jimma) en bomen die visueel geselecteerd waren voor resistentie tegen koffiebesziekte (Gera). In Gera werden bovendien in de veldinoculatie een aantal niet geselecteerde bomen getoetst en werd de ziekte over de ongeselecteerde populatie beoordeeld. In Tabel 2 zijn de veldbeoordeling van ongeselecteerde en geselecteerde koffie met elkaar vergeleken.Aan de hand van de veldbeoordelingen en de resultaten van toetsen werden de volgende relaties opgesteld: veldinoculaties en veldbeoordeling (Tabel 3); zaailingentoets en veldbeoordeling (Tabel 4) en zaailingentoets en veldinoculatie.De in de zaailingentoets waargenomen resistenties waren niet altijd direct gecorreleerd met de resistentieniveaus waargenomen bij natuurlijke infectie en na veldinoculaties. Of deze discrepantie veroorzaakt werd door het in de zaailingentoetsen gebruikte isolaat werd nader onderzocht. In zaailingentoetsen en toetsen met afgeplukte bessen werd de aantasting van een aantal genotypen door drie isolaten en inoculum verkregen van natuurlijk geïnfecteerde bessen, vergeleken (Tabel 5 en 6). In beide gevallen waren hoofdeffecten hoog significant. Interacties waren daarentegen niet aantoonbaar.De relatie tussen de resistentie in het zaailingenstadium en die in het veld, kon beschreven worden door het materiaal te splitsen in twee groepen. In de eerste groep was een directe correlatie aanwezig terwijl deze in de tweede groep ontbrak (Tabel 7).Het kwantitatieve karakter van de resultaten van de toetsen en de veldbeoordelingen samen met het ontbreken van interacties tussen inocula en koffiegenotypen wordt beschouwd als een zeer sterke aanwijzing voor het horizontale karakter van de resistentie.Aan de hand van de relatie tussen veldbeoordelingen en de toetsen werden selectiecriteria bepaald. Het resultaat van de toepassing van deze criteria op de visueel geselecteerde bomen in Gera is gegeven in Tabel 8.Na een jaar werd aan de hand van nieuwe ziektewaarnémingen in het veld, de selectieprocedure beoordeeld (Tabel 9). De conclusie wordt getrokken dat een combinatie van visuele selectie in het veld, zaailingentoetsen en veldinoculaties zeer effectief is om dat gedeelte van een arabica koffiepopulatie op te sporen dat een hoog niveau van resistentie tegen koffiebesziekte bezit.FAO Plant Pathologist.  相似文献   

6.
Samenvatting Beschreven wordt een biotest om de onverzadigde fungitoxische lactonen tulipaline A en B semi-quantitatief te bepalen in fracties verkregen na kolomchromatografie van ruw tulpenextract. De methode wordt toegepast als controle op de bepaling van de concentratie van op de kolom gescheiden tulipalines met behulp van UV spectrofotometrie.  相似文献   

7.
In laboratory experiments strains ofCladosporium cucumerinum andFusarium oxysporum f.sp.narcissi were selected, which showed resistance to the fungicidal antibiotic pimaricin. Increased resistance appeared associated with decreased fitness in vitro (radial growth and sporulation on agar media) and in vivo (pathogenicity). The physiological background of a link between sensitivity to the fungicide and pathogenicity is discussed. Samenvatting In laboratoriumproeven werden stammen vanCladosporium cucumerinum enFusarium oxysporum f.sp.narcissi verkregen, die resistent waren tegen het fungicide antibioticum pimaricine. Toegenomen resistentie bleek gepaard te gaan met een verminderde vitaliteit in vitro (radiale groei en sporulatie op een agar voedingsbodem) en in vivo (pathogeniteit) (Tabel 1 en 2). Het niveau van de resistentie tegen pimaricine bleek erg beperkt (Fig. 1). De fysiologische achtergrond van een koppeling tussen gevoeligheid voor het fungicide en pathogeniteit wordt besproken.  相似文献   

8.
Summary Storage of antisera against plant viruses and leaf material from virus infected plants is simplified by application of freeze-drying. Dehydrated plant material is of great value for the removal of virus inhibiting substances by organic solvents. Several plant viruses are unaffected by this drying procedure.
Met een samenvatting: Enkele toepassingen van het drogen door sublimatie bij het virologische onderzoek
Samenvatting Biologische stoffen kunnen na drogen door sublimatie, zonder verlies aan activiteit, op eenvoudige wijze lange tijd bewaard worden. Goede resultaten werden geboekt bij het bewaren van verzadigde antisera tegen de volgende plantevirussen: X-virus, Y-virus, M-virus,Cucumis virus 1 st. Chr., tomaataspermyvirus, narcissemozaïekvirus, narcissegrijsvirus,Phaseolus virus 2, irisvirus en hyacintevirus. In tabel 1 wordt de invloed van enkele bewaartemperaturen en gassen op de serologische activiteit weergegeven. Uit deze resultaten blijkt een nadelige invloed van hogere bewaartemperaturen op de hoeveelheid antibodies. Vooral voor het diagnostische onderzoek is dit van groot belang.Ook voor het conserveren van bladmateriaal, al dan niet geïnfecteerd met plantevirus, opent deze methode belangrijke perspectieven. Niet alleen de antigeniteit maar ook het infectievermogen van Y-virus, ratelvirus enCucumis virus 1 st. Chr. uit gedroogd tabaksblad blijkt na 9 maanden bewaren bij 7 °C nog grotendeels aanwezig te zijn. Bij deze experimenten werd While Burley tabak geïnfecteerd met een suspensie die verkregen wordt door gedroogd blad fijn te wrijven met 9 delen fosfaatbuffer pH 7,0. Nader onderzoek zal moeten leren in hoeverre het infectievermogen ook kwantitatief onaangetast blijft.Gedroogd materiaal is van belang voor het verwijderen van verbindingen die remmend werken op eigenschappen van een virus.Vaughan (1956) gebruikte extractie met alcohol voor de verwijdering van tanninen, terwijlRozendaal & van Slogteren (1958) bij de zuivering van S- en M-virus voor antiserumbereiding een extractie met chloroform, aceton en ether toepasten. Deze methode bleek ook goede resultaten op te leveren bij de bereiding van antisera tegen: X-virus, Y-virus, narcissemozaïek en narcissegrijsvirus, hyacintevirus, irisvirus,Cucumis virus 1 st. Chr. en tomaataspermyvirus.
  相似文献   

9.
Samenvatting Een beschrijving wordt gegeven van de levenswijze van de groene, rode of gele bladluisMasonaphis lambersi, die in Nederland en Engeland bladhoudende en bladverliezende, buitengroeiende rhododendrons aantast. Aan aangetaste scheuten van bladhoudendeRododendron ponticum hybriden blijven den bladen klein, en er worden geen bloemknoppen aangelegd. Vervellingshuidjes en dode luizen blijven meestal maandenlang aan dedaardoor grijsgroene bladeren vastkleven.R. molle hybriden vertonen bij ernstige aantasting onregelmatig gewelfd blad en verdrogingsverschijnselen, maar maken normaal bloemknoppen.R. ferrugineum andR. praecos werden niet aangetast. De bladluis was slechts uit de Westelijke kuststaten van de Verenigde Staten bekend, en werd, na signalering vanuit Nederland, ook in Engeland gevonden. De kleverige jonge scheuten en bladeren vanR. ponticum hybriden werken als lijmstokken voor bladluisparasieten en ook voor andere bladluissoorten. Inhemse roofvjanden worden op eendere wijze in hun verplaatsing belemmered. Op bladverliezende rhododendron vond evenmin parasitering en nagenoeg geen predatie plaats. Invoer van eventuele, aangepaste natuurlijke vijanden uit Ameika wordt wenselijk geacht. Op bladhoudende rhododendrons zou bestrijding gewenst kunnen zijn, mar de schade valt pas op als de luizen door verouderen van het blad uitsterven. De overwintering op bladhoudende vormen lijkt uitgesloten.  相似文献   

10.
Samenvatting In een voorlopige mededeling wordt de systemische werking van procaïnehydrochloride tegen echte meeldauw op komkommers en enkele andere gewassen vermeld.Komkommerplanten, die met hun wortels in een voedingsoplossing gezet werden welke 300. d.p.m. procaïne-HCl bevatte, bleven vrij of nagenoeg vrij van meeldauw (tabel 1). Dit was eveneens het geval wanneer een 0,5% procaïne-oplossing gegoten werd bij de wortels van in grond opgroeiende planten, of wanneer een 1000 d.p.m. oplossing op het blad gespoten werd (fig. 1). Transport van de wortels naar het blad werd aangetoond met behulp van papierchromatografie en een kleurreactie.Na bladbespuiting was procaïne-HCl ook actief tegen meeldauw op augurken, tarwe, bieten, erwten, lupine, rozen en appels. Herhaaldelijk spuiten met hoge concentraties (0,4–0,8%) veroorzaakte evenwel op diverse gewassen fytotoxische verschijnselen. Een aantal aan procaïne verwante stoffen werd bij de voortzetting der proeven betrokken.Procaïne-HCl is vermoedelijk een specifiek op echte meeldauw werkend middel, daar het in vitro noch in vivo werkzaam was tegen alle andere getoetste planteparasieten. Tegen meeldauw werkt het pas nadat het door de plant opgenomen is; het heeft geen waarneembare invloed op de kieming der conidiën in vitro.  相似文献   

11.
Teleutospores ofPuccinia punctiformis were used for germination and inoculation experiments. The percentage of germination increased with increasing root extract concentration separately from the spore-suspension present in the same Petri dish.Volatile substances in root extracts of the thistle plant markedly promoted the germination of the teleutospores.Inoculation experiments showed that underground parts of plants ofC. arvense can be infected. The percentage of diseased shoots emerging from inoculated root segments was higher than of those emerging from seeds. Three types of systemically infected shoots could be distinguished.The development of spermogonia on the diseased shoots indicates that at first the hyphae are haploid, but later on become dikaryotic as shown by the formation of uredosori. Teleutospores are thus responsible for the systemic infection of the plants.Samenvatting Teleutosporen vanPuccinia punctiformis zijn gebruikt voor kiemings- en incubatieproeven.Vluchtige substanties, aanwezig in wortelextracten van de akkerdistel, hebben een grote invloed op de kieming van teleutosporen. Het percentage kiemende teleutosporen nam toe bij toenemende concentraties van het wortelextract, aanwezig in dezelfde petrischaal als de sporensuspensie.Inoculatieproeven toonden aan dat ondergrondse plantedelen vanC. arvense kunnen worden geïnfecteerd. Het percentage aangetaste scheuten opkomend uit wortelsegmenten was groter dan dat van scheuten verkregen uit zaden. Behalve systemisch geïnfecteerde scheuten werden ook enkele lokaal geïnfecteerde scheuten aangetroffen. De systemisch geïnfecteerde planten konden worden onderscheiden in drie verschillende types.De ontwikkeling van spermogonia op de systemisch aangetaste scheuten wijst er op dat het aanwezige mycelium haploid is, zoals ook te verwachten is bij infecties met basidiosporen. Pas later worden de hyphen dikaryotisch, zoals blijkt uit de vorming van uredosori.  相似文献   

12.
Samenvatting Het is mogelijk gebleken contaminatie door meeldauw in proeven met gele roest op gerst en tarwe te voorkomen door zaadbehandeling met een nieuw fungicide Milstem (PP 149). Het middel werkt specifiek tegen gerstmeeldauw maar reduceert ook tarwemeeldauw aanzienlijk. De ontwikkeling van gele roest wordt door het middel niet nadelig beïnvloed. De vaak storende aantasting door meeldauw in kasproeven kan hiermee waarschijnlijk ook in andere onderzoekingen dan alleen over gele roest met gerst en tarwe belangrijk worden gereduceerd.  相似文献   

13.
Several factors influencing the incidence of internal fruit rot of cucumber caused byDidymella bryoniae were studied.Internal infection of fruits is achieved via the flower. However, in most cases the majority of the fruits escaped infection after flower inoculation. It took more than two days for the fungus to reach the fruit after infection of the style. A mechanical barrier was not detected in the fruit tip within three days after inoculation of the open flower.Inoculation of wilted flowers resulted in 60% less infection than inoculation of fresh flowers. Blossom excision reduced fruit infection with ca 75%. Growing plants under drought stress markedly increased the incidence of internal fruit rot.Neither the method of inoculation, nor the composition of the inoculum, nor the relative humidity influenced the incidence of internal fruit rot. Fruit thinning, duration of fruit growth, flowering period and the removal of parts of the flower had no effect either on fruit infection.Cultivars resistant to powdery mildew were also resistant to internal fruit infection. The resistance was associated with a long style and a short flowering period.Growing cultivars in which the flowers quickly fall away from the fruitlets or in which the flowers have no style may solve the problem of internal fruit rot in cucumber.Samenvatting Factoren die van invloed kunnen zijn op het ontstaan van inwendig vruchtrot van komkommer, veroorzaakt doorDidymella bryoniae, werden onderzocht.Inwendige vruchtinfectie vindt plaats via het bloempje. Bijna altijd ontsnapte echter het grootste deel van de vruchten aan een aantasting als de bloem werd geïnoculeerd. Het duurde meer dan twee dagen voordat de schimmel via de stijl de vrucht had geïnfecteerd. In de punt van de vrucht werd binnen drie dagen na inoculatie van de open bloem geen mechanische barrière gevonden.Na inoculatie van verwelkte bloemen kwam 60% minder aantasting voor dan na inoculatie van bloemen die pas open waren. Het verwijderen van het bloempje reduceerde de aantasting met ca. 75%. Het optreden van inwendig vruchtrot nam aanzienlijk toe door de planten onder droge omstandigheden te telen.Noch de methode van inoculatie, noch de samenstelling van het inoculum, noch de relatieve luchtvochtigheid beïnvloedden het optreden van inwendig vruchtrot. Vruchtdunning, duur van de vruchtgroei, bloeiduur en het verwijderen van delen van de bloem hadden ook geen effect op de aantasting.Cultivars die resistent waren tegen echte meeldauw vertoonden ook resistentie tegen inwendige vruchtaantasting. De resistentie was gecorreleerd met een lange stijl en met een korte bloeiduur.De teelt van cultivars waarvan de bloemdelen snel van de vruchtbeginsels afvallen, of waarvan de bloempjes geen stijl hebben, zou het probleem van inwendig vruchtrot bij komkommer kunnen oplossen.  相似文献   

14.
Samenvatting Oösporen vanBremia lactucae kunnen worden verkregen door bladschijfjes van sla te inoculeren met een gemengde conidiënsuspensie van twee fysio's van de schimmel, die de twee compatibiliteitstypen (B1 en B2) vertegenwoordigen. Wanneer het bladweefsel geheel vergaan is, worden de schijfjes met oösporen samen met het onderliggende filtreerpapier op een dunne laag grond in een glazen schaaltje gebracht. Hierop worden vijf zaden van een vatbaar slaras te kiemen gelegd. Zaailingen die worden aangetast vertonen na drie tot vijf weken sporulatie op de cotylen. De conidiën worden op een toetssortiment van slarassen gespoten om het aantastingspatroon van het isolaat te bepalen. De eerste resultaten toonden aan dat de nakomelingen van een kruising gewoonlijk een beperkter aantastingspatroon hebben dan de ouders.  相似文献   

15.
The effect of a number of fungicides on mycelial growth ofDidymella bryoniae on agar was tested and compared with the effect on inoculated plants and in commercial crops. Activities in vitro and vivo are not always correlated. Spraying of inoculated young plants is a reliable and quick method for testing fungicides againstD. bryoniae.In commercial crops the treatments in decreasing order of effectiveness were weekly sprays of benomyl 0.025–0.05% active ingredient (a.i.), chlorothalonil 0.15% and triforine 0.02% a.i. These chemicals should be sprayed alternately to prevent the development of strains tolerant to benzimidazole derivates.Samenvatting Een aantal chemische middelen zijn in vitro en op verschillende manieren in vivo getoetst op hun werking tegenDidymella bryoniae. De resultaten in vitro zijn niet altijd positief gecorreleerd met die in vivo (Tabel 1 en 2). De resultaten na inoculatie van jonge plantjes komen wel overeen met die onder praktijkomstandigheden (Tabel 3, 4 en 5). Op jonge plantjes kunnen dus middelen op een snelle wijze en in een beperkte ruimte betrouwbaar worden getoetst.Onder praktijkomstandigheden werd het beste resultaat verkregen met benomyl 0,025–0,05% actieve stof, zowel wat betreft de gewas- als de vruchtaantasting. Hierop volgde chloorthalonil 0,15% a.s. en triforine 0,02% a.s. (Tabel 4 en 5). IndienD. bryoniae met chemische middelen moet worden bestreden, is het noodzakelijk dat er bijna elke week wordt gespoten (Tabel 5). Teneinde het ontstaan van resistentie van schimmels tegen benomyl en andere MBC-producerende fungiciden te voorkomen, wordt aanbevolen om benomyl, chloorthalonil en triforine afwisselend toe te passen. Met dit schema worden vele andere schimmelziekten in komkommer eveneens bestreden.  相似文献   

16.
Summary In a field experiment againstLygus campestris, attacking the young seeds of carrots cultivated for seed in North Holland, two treatments with an atomized spray of 0.75% DDT prevented an increase of the population of the bugs which started 18 days after the first treatment. Dieldrin-spray, 0.2% Dieldrex 15, had less effect. DDT raised the yield of the treated crop from 53 to 89 per cent., dieldrin from 53 to 65 per cent., estimated by counting the well-germinated seeds per plot.Samenvatting In Noordholland werd een veldproef opgezet om de werking van DDT en dieldrin na te gaan op de populatie vanLygus campestris (L.). Deze wants tast de zaden aan van wortelen, die in de omgeving van Hoorn gekweekt worden voor zaadwinning en veroorzaken daarbij embryoloosheid. Op 5 en 17 juli 1957 werd gespoten met 0,75% DDT en 0,2% Dieldrex 15. DDT bleek lange tijd de wantsenpopulatie sterk te drukken, terwijl dieldrin veel minder effectief bleek.Kiemproeven met het aldus behandelde en onbehandeld zaad toonden aan dat, waar de controleveldjes een kiemingspercentage gaven van 53%, dit op de DDT veldjes verhoogd was tot 89% en op de dieldrinveldjes tot 65%. Op de DDT-veldjes bleek ook het percentage slecht gekiemde zaden, te wijten aan schimmel- en bacterieaantasting na de kieming, in vergelijking met de controleveldjes sterk te zijn gedaald.  相似文献   

17.
Samenvatting In de inleiding wordt duidelijk gemaakt, dat het optreden van de grauwe schimmel door cultuurmaatregelen in belangrijke mate kan worden beperkt. Toch zal het zaad vaak in meerdere of mindere mate metBotrytis geïnfecteerd blijven, daar de weersomstandigheden in Nederland meestal gunstig zijn voor het optreden van deze ziekte. Een effectieve ontsmetting van het zaad is dus gewenst. Deze kan worden verkregen door het zaad met een vluchtig, kwikbevattend middel te behandelen en vervolgens 3 tot 4 weken op te slaan.Er wordt een aantal beperkingen en raadgevingen bij het toepassen van deze wijze van ontsmetten gegeven.Tenslotte wordt nog ingegaan op de z.g. dubbele ontsmetting.  相似文献   

18.
Effectiveness of benzimidazole fungicides in controllingVerticillium disease of the commercial mushroom,Agaricus bisporus, was closely correlated with the differential in vitro activity. Thiophanatemethyl was an exception as greater disease control was achieved than expected from its in vitro activity.About one year after clearange for use of benzimidazole fungicides in mushroom growing, resistance inV. fungicola (Preuss) Hassebr. (syn.V. malthousei Ware) appeared on Dutch farms. In vitro, tests were made to determine the degree of resistance of two isolates, R1 and R2, obtained from diseased sporocarps from benomyl-sprayed crops. Mycelial growth of R2 was considerably less inhibited by MBC-fungicides than that of R1. In vivo, R1 was more pathogenic to mushrooms than a freshly made benomyl-sensitive isolate. Both benomyl-resistant isolates were cross-resistant to other MBC-fungicides and to thiabendazole and cypendazole. Likewise, two new experimental fungicides, imazalil and vinchlozolin, did not provide promising alternatives. When appearance of resistance inV. fungicola is suspected on mushroom farms, additional emphasis should be laid on farm hygiene to achieve disease control.Samenvatting De mate, waarinV. fungicola in de champignonteelt door verschillende benzimidazool-fungiciden wordt bestreden, is gecorreleerd met de remmende werking op de myceliumgroei in vitro. Thiofanaat-methyl vormt daarop een uitzondering. De ziekte werd door dit fungicide beter bestreden dan op grond van de remming van de myceliumgroei kon worden verwacht.Ongeveer een jaar na de toelating van benzimidazoolfungiciden in de champignonteelt trad in de praktijk resistentie inV. fungicola op. Al in 1973 hadden Amerikaanse onderzoekers (Wuest et al., 1974) resistentie gevonden in een isolaat van deze schimmel. Dit isolaat bleek echter niet pathogeen voor de champignon te zijn.De mate van resistentie van twee isolaten, afkomstig van zieke champignons van bedrijven waar toepassing van benomyl geen bestrijding van de ziekte tengevolge had, bleek zeer ongelijk (Fig. 2). In inoculatieproeven bleek het matig resistente isolaat zeer pathogeen. Ook in een fungicidevrije teelt was de aantasting na inoculatie met dit isolaat groter dan na inoculatie met een pas geïsoleerd benomyl-gevoelig isolaat (Fig. 3).De beide benomyl-resistente isolaten waren eveneens resistent tegen andere MBC-fungiciden en tegen thiabendazool en cypendazool. Twee nieuwe experimentele fungiciden boden evenmin een veelbelovend alternatief. Daarom zal in de bestrijding van droge mollen, met name waar men resistantie vermoedt, het accent moeten blijven liggen op de hygiëne.  相似文献   

19.
Mutants ofNectria haematococca var.cucurbitae with high resistance to triadimenol could be isolated at high frequency. Resistance of 30 such mutants studied, was due to a mutation at thetri-1 locus, that maps in linkage group I, 10 cross-over units from the mating type locus. Thetri-1 mutation has no obvious effects on growth and sporulation on media without fungicide and on virulence for squash seedlings and mature fruit. In addition, a resistant mutant killed all of artificially inoculated seedlings in the presence of triadimenol at a concentration which gave 100% protection against the original wild type strain. Thetri-1 mutants were crossresistant at various levels to triadimefon, bitertanol, and propiconazol, but not to non-triazole SBIs. Their sensitivity to three imidazole derivatives was even higher than that of the wild type strains. This is believed to be the first report of a major gene for resistance to an SBI fungicide.Isolatie vanNectria haematococca var.cucurbitae mutanten met een hoog niveau van resistentie tegen triadimenol bleek zeer gemakkelijk. Uit genetische analyse van 30 van deze mutanten bleek dat in alle een mutatie voorkwam in de tri-1 locus die kon worden gelokaliseerd op koppelingsgroep I, 10 overkruisingseenheden verwijderd van de mating-type locus. Detri-1 mutatie had geen waarneembare effecten op groei en sporulering van de schimmel op fungicide-vrij medium en op pathogeniteit ten aanzien van zaailingen en rijpe vruchten van pompoen.Triadimenol-behandeling van zaailingen bleek aantasting door de resistente mutant niet te kunnen voorkomen, terwijl behandeling wel effectief bleek tegen de ouderstam.  相似文献   

20.
The influence of transition from night to day temperature 3 h before, 1 h before, 1h after and 3 h after sunrise on the incidence ofDidymella bryoniae was studied both on inoculated and on uninoculated glasshouse-grown cucumber plants. The effect of inoculation on plant growth and fruit production was studied as well.The later the transition to day temperature took place, the longer were the periods with a high relative air humidity and of condensation of water on fruits.The time of transition had no effect on plant growth, yield, disease incidence on growing tips, number of lesions on the main stems of uninoculated plants and external fruit rot. The later the transition to day temperature took place, the more lesions on the main stem of inoculated plants appeared and the higher was the incidence of internal fruit rot.Inoculation of plants increased the number of lesions on the main stem, the disease incidence on growing tips, the production of misshapen fruits and the internal and external fruit rot. The number of secondary side shoots was incrreased but the total number of their internodes was reduced by inoculation.Inoculation caused an 18% reduction in number of internodes over a period of four weeks and a 10% reduction in number of fruits in the corresponding harvest period.The consequences of a more humid glasshouse climate and of a high infection pressure ofD. bryoniae for the grower are briefly discussed.Samenvatting De invloed van het 3 uur vóór, 1 urr vóór, 1 uur na en 3 uur na zonsopgang overgaan van de nacht-naar de dagtemperatuur op het optreden vanDidymella bryoniae werd zowel op geïnoculleerde als op niet-geïnocullerde planten van kaskomkommers onderzocht. De invloed van inoculatie op de groei van de planten en de produktie van vruchten werd eveneens nagegaan.Hoe later naar de dagtemperatuur werd overgegaan, hoe langer de perioden met een hoge relatieve luchtvochtigheid waren en hoe langer de perioden waarin condensatie van water op vruchten optrad.Het tijdstip van overgang had geen effect op de groei van de planten, de opbrengst, de aantasting van groeipunten, het aantal lesies op de hoofdstengel van niet geïnoculeerde planten en uitwendig vruchtrot. Hoe later naar de dagtemperatuur werd overgegaan, hoe meer lesies na vier weken op de hoofdstengel van geïnoculeerde planten en hoe meer vruchten met inwendig rot voorkwamen.Door inoculatie van de planten nam het aantal lesies op de hoofdstengel, de aantasting van groeipunten, de produktie van stekvruchten en het aantal vruchten met inen uitwendig rot toe. Het aantal zijscheuten van de tweede orde nam toe, maar het totaal aantal internodiën ervan nam door inoculatie af. Inoculatie reduceerde het aantal internodiën met 18% over een periode van vier weken en die van het aantal vruchten met 10% in de overeenkomstige oogstperiode. De praktische consequenties van eenSeconded to the Glashouse Crops Research and Experiment Station, Zuidweg 38, 2671 MN Naaldwijk, the Netherlands  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号