首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 127 毫秒
1.
H. Lamberts 《Euphytica》1955,4(2):97-106
Samenvatting Van de alcaloïdvrije stammen 8, 80 en 102 gevonden door Von Sengbusch, is het in hoofdzaak de eerste, welke gediend heeft om practijkrassen te verkrijgen. Door schrijver werden in het landras van Schouwen 19 alcaloïdvrije planten gevonden. Bij één dezer genotypen berust de alcaloïdvrijheid niet op een der genen welke in de stammen van Von Sengbusch voorkomen. Bij onderlinge kruising van de vier hier genoemde lijnen ontstaan bittere hybriden; een gedeelte van de nakomelingen is eneneens bitter.In nummer W.H. 20, afkomstig van wilde lupine uit Spanje, is resistentie tegen meeldauw (Erysiphe polygoni D.C.) gevonden. De resistentie wordt bepaald door één dominante erffactor, door schrijver aangeduid met Er.Bij het onderzoek naar het voorkomen van resistentie tegen verwelkingsziekte (Fusarium oxysporum lupini) werd een aantal genotypen, welke op een bepaald proefveld en ook bij kasproeven niet werd aangetast, op andere plaatsen ziek. Van de schimmel zijn thans drie physio's ontdekt. Er zijn lijnen gevonden welke resistent zijn tegen de drie physio's.Gebleken is verder dat de bodemtemperatuur van grote invloed is op de aantasting. Tot ± 20°C vertonen de resistente planten geen aantasting en bij kruising van resistente genotypen met vatbare, vindt men bij physio 1 in de F2 splitsingen, welke ongeveer de verhouding 3 resistent : 1 vatbaar vertonen. Bij hogere temperaturen neemt de aantasting toe en bij 27°C worden zowel de resistente als de vatbare volledig ziek. Op grond van de ervaringen in de afgelopen 5 jaren, op zeer uiteenlopende proefvelden, mag worden aangenomen, dat in een goed ontwikkeld lupinegewas de bodemtemperatuur, althans in Nederland, niet of slechts kortere tijd, boven de gevaarlijke temperatuursgrens uitkomt. De gevonden resistentie is daarom van grote waarde voor de teelt.Bij de mozaïekziekte is resistentie gevonden in één lijn uit het Nederlandse landras. Deze resistentie is hierdoor gekenmerkt, dat in tegenstelling tot de vatbare planten, de ziekte eerst optreedt tijdens of na de bloei. Door deze late aantasting is de schade aan de opbrengst geringer dan normaal, terwijl tot dusverre geen overgang met het zaad werd aangetroffen.Uit een Palestijnse wilde herkomst is een nieuw type met een snelle jeugdontwikkeling geïsoleerd. De gunstige eigenschap berust op één dominante erffactor, (door schrijver Rapidus, Rp, genoemd) in tegenstelling tot het Duitse ras Weiko III, waar één recessief gen de snelle ontwikkeling bepaalt. Combinatie van beide genen geeft transgressie in de lengtegroei.Bij het niet openspringen van de peulen, het niet hardschalig worden van de zaadhuid en het onbehaard zijn van de peulen werden nieuwe genotypen ontdekt, welke ten dele als een vooruitgang ten opzichte van de reeds bekende mogen worden beschouwd.In Portugees wild materiaal werden enkele zeer goede zaadproducenten opgemerkt.Vermeld is welke landbouwkundige betekenis kan worden toegekend aan de verschillende behandelde eigenschappen. Tevens wordt besproken hoe de combinatie van de verschillende gunstige eigenschappen te verwezenlijken is.De bronnen, waaruit voor de veredeling kan worden geput, zijn: gekweekte rassen, landrassen en wilde vormen. Aangetoond wordt dat de wilde herkomsten de beste kansen voor verdere vooruitgang bieden. Er wordt op gewezen dat het noodzakelijk is op korte termijn zo veel mogelijk wild materiaal te verzamelen en maatregelen te nemen om de landrassen in stand te houden. Aanbevolen wordt dit internationaal te organiseren, zodat de verschillende landen de beschikking kunnen krijgen over een zo groot mogelijk aantal geniteurs.  相似文献   

2.
Samenvatting Methoden ter verkrijging van polyploide landbouwgewassen Verschillende methoden ter verkrijging van polyploiden bij granen en andere gewassen worden beschreven en met elkaar vergeleken.Aanvankelijk gaf een verkorting van de behandelingsduur van drie op anderhalve dag bij de methode vanNavashin Gerassimova voor rogge reeds een belangrijke verbetering, waardoor het aantal tetraploiden, dat per winterseizoen verkregen is, van ongeveer 50 tot ruim 250 werd verhoogd.De beste werkwijze bleek tenslotte een kortdurende behandeling van jonge kiemplanten met colchicine oplossingen van zwakke concentratie tijdens een periode van actieve groei, begunstigd door een iets verhoogde temperatuur. Het aantal tetraploiden, dat op deze wijze verkregen is, bedroeg meer dan 2500 resp. meer dan 1500 per seizoen, het tienvoudige van het volgens de verbeterde methodeNavashin Gerassimova verkregen aantal.Voor rogge en ook voor bieten voldeed het best een behandeling met 0.1 % colchicine gedurende 3 uur bij 27°C.Ook van andere gewassen als gerst, kanariezaad, vlas en boekweit werden volgens de nieuwe methode van colchicinebehandeling grote aantallen tetraploiden verkregen.Een methode werd beschreven voor het onderzoek van cytologische preparaten met behulp van de phase-contrast microscoop.Dit instrument maakt het mogelijk in ongekleurde preparaten van rogge, bieten en andere landbouwgewassen, waarbij colchicinebehandeling is toegepast, na te gaan of het chromosomenaantal verdubbeld is.Bij rogge wordt dit onderzocht aan worteltopcellen van kiemplanten opgekweekt uit het zaad van de met colchicine behandelde planten.Bij bieten komen kerndelingen vooral voor in de zeer jonge blaadjes uit het hart der planten. Zowel blaadjes van de behandelde bietenplanten zelf werden onderzocht, als blaadjes van planten ontstaan uit het zaad van de behandelde planten.Voor het onderzoek van de weefsels worden deze in N. HCl bij 60°C gemacereerd, waardoor zij zacht worden en op een objectglas in een druppel 45 % azijnzuur onder een dekglas uitwrijfbaar zijn, waarbij de celstructuur aanwezig blijft. Is dit geschied, dan is het preparaat klaar voor onderzoek.In bietenpreparaten steken de chromosomen diep zwart tegen het doorzichtige plasma af. In worteltoppreparaten van rogge, waarin de cellen groter zijn en een vrij dicht plasma hebben, is het contrast minder sterk. De chromosomen krijgen hier een donker grijze tint.Bij rogge kan één persoon per dag met de phase-contrast microscoop 150 à 200 planten onderzoeken. Bij bieten, waarvan ook mixoploide planten onderzocht moeten worden, waarbij in één preparaat diploide naast tetraploide cellen voorkomen, kunnen hoogstens 80 à 100 planten per dag onderzocht worden.  相似文献   

3.
F. Wit 《Euphytica》1960,9(1):1-9
Plants of red clover, white clover, beets, turnips and perennial ryegrass were sprayed with solutions of Na 2.3-dichloroisobutyrate a short time prior to flowering.Four to five weeks after treatment with definite dosages a moderate to very high degree of male sterility occurred in the first three crops, while no reduction of growth or flowering could be established.Perennial ryegrass and turnips showed little or no response. Presumably for these crops the treatment was applied at too late a stage.Observations on fruit set gave the impression that in beet even at a high degree of male sterility, there may be little or no influence on female fertility. In red clover the selectivity of the gametocide effect was much less manifest.Some prospects were discussed concerning the application of chemical induction of male sterility for breeding purposes.
Samenvatting Planten van rode klaver, witte klaver, bieten, stoppelknollen en Engels raaigras werden korte tijd voor de bloei bespoten met oplossingen van Na 2.3-dichloorisobutyraat.Vier à vijf weken na de behandeling met bepaalde doseringen trad bij de drie eerstgenoemde gewassen een matige tot een zeer sterke graad van mannelijke steriliteit op, zonder dat vermindering van de groei of van de bloei viel te constateren.Engels raaigras en stoppelknollen vertoonden geen of slechts een zwakke reactie. Waarschijnlijk werd hier echter de behandeling in een te laat stadium uitgevoerd.Oriënterende waarnemingen over de vruchtzetting gaven de indruk dat bij bieten zelfs bij een hoge graad van mannelijke steriliteit de vrouwelijke fertiliteit weinig of niet werd beïnvloed. Bij rode klaver kwam de selectiviteit van de gametocide werking veel minder tot uitdrukking.Enkele perspectieven die de toepassing van chemische inductie van mannelijke steriliteit voor de veredeling zou kunnen bieden, werden besproken.
  相似文献   

4.
Summary On the basis of data from the literature, a survey of the occurrence and mode of inheritance of male sterility in a large number of plant species is presented (Table 1).The importance of male sterility as a means of breeding heterosis varieties is indicated and the advantages attached to the use of MS, and the problems arising from it, are discussed.It is contented that the rarely occuring types of plasmatically inherited MS offer good possibilities of utilization in the case of cross fertilized plants. The procedure to be adopted in using this type of MS is described in considerable detail in § 5 and 8.It is regretable that, in self-fertilized field crops under conditions of natural pollination, the small seed set obtained presents serious difficulties in breeding hybrids on a scale which is commercially justified. In horticulture, however, where artificial pollination can be made to pay, hybrids have already been created with the aid of MS types possessing a monofactorial recessive system of inheritance and have been put on the market. The procedure adopted is described in § 9.A survey is given of the results already obtained with MS in tomato, onion, sugar beet and maize, and it is anticipated that important increases in yield may also be obtained in other cross fertilized plants and self-fertilized horticultural crops with the aid of MS.
Samenvatting Aan de hand van literatuurgegevens werd een overzicht gegeven van het voorkomen en de wijze van vererving van mannelijke steriliteit in een groot aantal plantensoorten. (tabel 1).Gewezen werd voorts op de betekenis van mannelijke steriliteit als hylpmiddel bij het kweken van heterosisrassen, terwijl de aan het gebruik van MS verbonden voordelen en de zich daarbij voordoende problemen werden besproken.Betoogd werd dat de schaars voorkomende typen van plasmatisch verervende MS goede toepassingsmogelijkheden bieden voor gebruik in kruisbevsuchters; de bij het benutten van dit type MS te volgen werkwijze werd uitvoerig aangegeven in de paragrafen 5 en 8.Helaas vormt in zelfbevruchtende akkerbouwgewassen bij natuurlijke bestuiving de geringe zaadzetting van MD planten een ernstig beletsel voor het op commericeel verantwoorde wijze kweken van hybriden; in de tuinbouw, waar men veelal kunstmatige bestuiving rendabel kan maken, werden echter met behulp van monofactorieel recessief verervende vormen van MS reeds hybriden verkregen en in het verkeer gebracht. De hierbij gevolgde werkwijze werd beschreven in paragraaf 9.Een overzicht werd gegeven van de reeds met behuop van MS bereikte resultaten bij tomaat, ui, suikerbiet en mais, terwijl de verwachting werd uitgesproken dat ook bij andere kruisbevruchters, zelfbevruchtende tuinbouwgewassen en tabak met behulp van MS nog belangrijke meeropbrengsten in de practijk te behalen zullen zijn.


The author wishes to thank Prof. Dr R.Prakken for his kind permission to publish this study which has been carried out under his direction, and is grateful to Prof. Dr J. C.Dorst for his helpful criticism.  相似文献   

5.
C. A. Huijsman 《Euphytica》1955,4(2):133-140
Summary During the winter of 1953/54 and in the following summer, additional data concerning the inheritance of resistance to the potato root eelworm have been obtained. These data strongly support the theory that the resistance in each of the andigenum clones C.P.C. 1673 and 1685 is governed by one dominant gene with a major effect in a tetraploid scheme. Whether these genes are identical remains to be proved.In first backcross seedlings (AT x T) of the clone C.P.C. 1673 the same ratios resistant: susceptible (1 : 1 and 5 : 1) have been found as in 1953 in the AT crosses.A genetical analysis has been made of 20 resistant AT seedlings by backcrossing them to potato varieties (nulliplex). In close agreement with the theoretical ratio H : HH=4 : 1 in the resistant material, four duplex (HH) plants have been recognized.Among the AT seedlings selected for commercial characters, the percentage of resistant seedlings was the same as in the random material from which they were selected.The nature of the few cysts occurring on resistant plants was discussed in connection with the results of the testing of the AT plants, derived from crosses with the resistant andigenum clone Potozi 7.
Samenvatting De in 1954 verkregen resultaten van proefnemingen over de erfelijkheid van de resistentie tegen het aardappelcystenaaltje werden samengevat. Daarbij kon de door ons in 1953 opgestelde theorie, dat de resistentie in de cloon C.P.C. 1673 berust op één dominant gen H in een tetraploid schema, volledig worden bevestigd.De splitsingen onder de terugkruisingen van deze cloon met aardappelrassen vertoonden dezelfde verhoudingen als die in 1953 in de AT kruisingen werden vastgesteld. Onder 20 resistente AT zaailingen werden vier duplex planten gevonden (theor. verhouding H : HH=4:1).Selectie van het kweekmateriaal op economisch belangrijke eigenschappen bleek van geen invloed te zijn op het percentage resistente planten. Deze conclusie moet voor de praktijk van het kweekwerk van groot belang worden geacht.Op grond van de resultaten van de toetsing van AT zaaisels afkomstig van zaailing 15 van cloon C.P.C. 1685 werd in 1953 de aanwezigheid van twee genen K en L verondersteld, die in samenwerking resistentie bepalen. De resultaten van een onderzoek van drie andere zaailingen van deze kloon, steunen deze opvatting niet, maar wijzen, evenals bij kloon 1673, op de aanwezigheid van slechts één dominante factor. Verdere proeven moeten uitmaken, welke de oorzaak van de afwijkende splitsingsverhoudingen in 1953 was.De AT zaaisels van de resistente kloon Potozi 7 gaven een afwijkend beeld te zien. Wel konden twee groepen worden onderscheiden, nl. resistent en vatbaar, maar er bleven planten over met een zodanig aantal cysten op de potkluit, dat ze niet te classificeren waren. Niettemin wordt ook hier voorlopig ter verklaring een dominant gen aangenomen.Naar aanleiding van de waarnemingen aan deze AT zaaisels en van de omstandigheid dat er ook in de nakomelingschap van C.P.C.1673 en C.P.C.1685 onder de resistente planten voorkomen met een enkele cyste (bij 1685 meer dan bij 1673) werden enkele verklaringsmogelijkheden gegeven. Nader onderzoek zal uitsluitsel moeten geven.
  相似文献   

6.
Tolerance to manganese toxicity in lucerne, assessed from four different seedling criteria in the selfed and crossed progenies of 4 parents, gave high heritability, as estimated from a parent-progeny regression analysis, interpreted under the assumption of autotetraploid inheritance. Genes controlling this character were therefore assumed to be additive and to have low or no dominance, thus increasing the effectiveness of selection.
Samenvatting Tolerantie tegen mangaanvergiftiging bij lucerne, bepaald met behulp van 4 criteria in nakomelingschappen verkregen door zelfbestuiving en kruisbestuiving van 4 ouders, vertoonden een hoge graad van erfelijkheid. Dit werd vastgesteld met behulp van een regressie-analyse der nakomelingschappen, geïnterpreteerd op basis van autotetraploide overerving.Verondersteld werd dat de erffactoren voor deze eigenschap een additieve werking hebben en een geringe of geen dominantie vertonen, zodat daardoor het effect van selectie gunstig wordt.
  相似文献   

7.
Summary The purity of the tetraploid material may decrease through various causes.In the first place foreign monoploid pollen exerts a detrimental influence because it has a greater germination energy and a greater mobility than diploid pollen.A good impression of the purity can be obtained by cytologically investigating the C2 of a few beets from an isolated plot. For this purpose seed is sown out in the greenhouse in winter and at least 25 plants of the C2 of some beets per plot are investigated. By taking care that material of early flowering and late flowering beets is disposed of, a sufficiently reliable impression of the purity of the tetraploid progeny can be obtained.The result of the cytological checking which was carried out in the winter of 1952/53, was disappointing.That a single aberrant beet can exercise a detrimental influence was proved in the varietyAlpha when an aberrant plant was not rejected. The number of non-tetraploids of this beet was much greater, while in a neighbouring plant 30% triploids were present on investigation.It is important that cytological investigation of further generations of the tetraploid material be continued because otherwise the material will soon become very impure.Finally it should be mentioned that the influence of early bolters was insignificant because of a different flowering time and that the occurrence of break down could not be established.
Samenvatting Door allerlei oorzaken kan de zuiverheid van het tetraploide C1 materiaal achteruitgaan.Vreemd monoploid stuifmeel zal een nadelige invloed uitoefenen omdat dit een grotere kiemenergie en een grotere bewegelijkheid bezit diploid stuifmeel.Een goede indruk kan worden verkregen van de zuiverheid door de C2 van enkele bieten cytologisch te onderzoeken. Te dien einde wordt in de winter zaad in de kas uitgezaaid en van iedere nakomelingschap worden minstens 25 bieten onderzocht. Door er verder voor te zorgen dat materiaal van een vroegbloeiende en een laatbloeiende biet aanwezig is, zal een voldoend betrouwbare inddruk worden verkregen van de zuiverheid der tetraploide nakomelingschappen.Het resultaat van de cytologische contrôle, die in the winter van 1952/1953 werd uitgevoerd, viel tegen. Dit is waarschijnlijk een gevolg van het feit dat er bij het opppotten van de tetraploide C1 bieten enkele fouten zijn gemaakt, waardoor later diploiden op het veld werden uitgeplant. Het volgend jaar werden daarom de rijtjes C1 bieten in de kas zodanig gedund, dat de bietenafstand enkele cm bedroeg. Bovendien werden uit voorzorg de afgezonderde C1 bieten vóór de bloei nogmaals onderzocht en planten, waarin een afwijkend aantal chromosomen werd aangetroffen, werdentijdig verwijderd.Bovengenoemde voorzorgsmaatregelen hebben een gunstige invloed uitgeoefend, want bij cytologisch onderzoek in de winter 1953/1954 bleek dat het aantal niettetraploiden veel geringer was. Dat een enkele afwijkende biet een nadelige invloed kan uitoefenen bleek in het rasAlpha, waarin een afwijker niet werd verwijderd. Het aantal niet-tetraploiden van deze biet was veel hoger, terwijl in een onderzochte buurplant 30 % triploiden voorkwam.Het is van belang dat het cytologische onderzoek in de volgende generaties van het materiaal wordt voortgezet aangezien anders het materiaal onzuiver zal worden.
  相似文献   

8.
Summary A study was made of the restoration of fertility in cytoplasmic male sterile petunia. The fertility expression of plants with restorer genes in sterilizing cytoplasm proved quite dependent upon environmental conditions, especially temperature. In experiments with clones at a series of constant temperatures in the phytotron fertility appeared to follow an optimum curve, the position of the optimum and the width of the fertility range depending upon the number of restorer genes present. On the basis of the phytotron data a preliminary genetical analysis could be made for a part of the material. Restoration of fertility appeared to be governed by at least three factors: a major gene Rf 1, an accessory gene rf 2, and a gene or complex of genes referred to as Rf 3.
Samenvatting Een onderzoek werd verricht naar de achtergronden van fertiliteitsherstel bij plasmatisch mannelijk steriele petunia. Hierbij is gebleken, dat de fertiliteitsexpressie van planten met fertiliteit-herstellende genen in steriliserend plasma in sterke mate afhankelijk is van de uitwendige omstandigheden, in het bijzonder van de temperatuur. Bij proeven met klonen, blootgesteld aan een reeks van constante temperaturen in het fytotron, bleek de fertiliteit te verlopen volgens een optimumkromme. De ligging van het optimum en de breedte van het fertiliteitstraject bleek afhankelijk van het aantal aanwezige fertiliteit-herstellende genen. Met behulp van de fytotron-gegevens kon voor een gedeelte van het bij het onderzoek betrokken materiaal een voorlopige genetische analyse worden uitgevoerd. Herstel van fertiliteit leek te berusten op tenminste drie factoren, de hoofdfactor Rf 1, een accessorische factor rf 2, en een factor of factorencomplex aangeduid als Rf 3.
  相似文献   

9.
Summary A number of investigations have been made to ascertain whether it is possible to select for taste in tomato. The taste of different cultivars and selections was assessed organoleptically, while comparative chemical analyses were carried out, both on whole fruits and on fruit parts.From these investigations the conclusion was drawn that under certain conditions selection for a better taste may be possible, but that for this purpose an organoleptic taste test is required, which cannot, for the time being, be replaced by indirect methods.Samenvatting In een aantal onderzoekingen werd getracht na te gaan of en in hoeverre bij de tomaat op smaak kan worden geselecteerd. De smaak van uiteenlopend materiaal werd organoleptisch bepaald en tevens werden ter vergelijking chemische analyses uitgevoerd, zowel van gehele vruchten als van de vruchtonderdelen afzonderlijk.Het onderzoek leidde tot de conclusie, dat selectie op verbetering van smaak onder bepaalde omstandigheden mogelijk geacht moet worden, doch dat hiervoor organoleptische smaakbeoordeling noodzakelijk is en dat deze vooralsnog niet zonder meer door indirecte methoden kan worden vervangen.  相似文献   

10.
Samenvatting Het genetisch werk in de bosbouw, in het bijzonder de populierenveredeling in Nederland. IIn dit artikel wordt als inleiding tot de behandeling van het veredelings- en kruisingswerk bij populieren, zoals dit thans in Nederland plaats vindt, vooraf het fundamentele onderscheid besproken tussen genetisch werk in de bosbouw enerzijds, en in landen tuinbouw anderzijds.Oorspronkelijk heeft de bosbouw behalve door invoer van exoten getracht de productiviteit van zijn bossen voornamelijk op te voeren door selectieve dunningen, daarbij uitgaande van de veronderstelling, dat de bomen in hun innerlijke eigenschappen onveranderlijk waren. Al spoedig won echter de overtuiging veld, dat een goed phaenotype geen voldoende waarborgen biedt voor een duurzame verbetering van het ras en dat tenslotte het genotype uitsluitend kan worden beoordeeld uit de nakomelingschappen.Echter wordt er de aandacht op gevestigd waarom het phaenotype in dit geval toch wel belangrijk meer zekerheid biedt dan in land- en tuinbouw. Bovendien bestaat in de bosbouw de mogelijkheid om, nadat meerdere zekerheid is verkregen omtrent het genotype, weer op het oorspronkelijke materiaal terug te grijpen. Als een 3e voordeel van het bosbouwgenetisch werk wordt dan nog genoemd, dat men daarbij niet werkt met over het algemeen zeer sterk ingeteeld materiaal, maar met wilde, zeer sterk heterozygote ouderbomen.Toch blijft ongetwijfeld de factor tijd hier een grote handicap bij alle veredelingswerk. Dit is de reden, waarom in vele opzichten de bosbouw zijn eigen weg zal moeten gaan, die vaak afwijkt van methoden welke op de andere arbeidsterreinen worden gevolgd. Als belangrijkste punten worden in dit verband besproken:A. De vegetatieve vermeerdering.B. Geen streven naar selecte, zoveel mogelijk homozygote lijnen, doch uitsluitend naar een betere F1 generatie.C. Heterosis door kruising van soorten, een gebied, waarop de bosbouw inderdaad al zeer veel heeft bereikt (Populieren,Larix eurolepis, Ulmus hollandica, Tilia vulgaris, Platanus acerifolia, e.a.).Wat punt B betreft, wordt er in het bijzonder de nadruk op gelegd van hoe grote betekenis juist voor iedere bosopstand het voorkomen van erfelijkverschillende vormen is en dat het streven in de bosbouw, zelfs ook bij het werken met vegetatief vermeerderde clonen, er op moet zijn gericht om zijn opstanden uit een zo groot mogelijk aantal lijnen of clonen op te bouwen. Dit vermindert in sterke mate het risico van ziekten, beschadigingen, schade door ongunstige weersomstandigheden, enz. en staat in verband met de lange levensduur van het bos en met het systeem der dunningen.Tenslotte wordt teruggekomen op de vegetatieve vermeerdering en aangetoond, dat juist hierdoor geslachten als populier en wilg, — die zich op deze wijze zeer gemakkelijk laten vermeerderen — het eerst voor de selectie en veredeling zijn uitgekozen en dat men hier reeds het verst is gevorderd. Het Nederlandse populierenwerk — dat de stoot heeft gegeven tot een uitgebreide internationale samenwerking — zal in een vervolg-artikel worden besproken.  相似文献   

11.
M. Nieuwhof  D. Wiering 《Euphytica》1962,11(3):240-244
Research was carried out on heritable necrosis of red storage cabbage. Susceptibility to this type of necrosis depends on 1 incompletely recessive factor n. NN-plants always remain healthy, whereas the majority of the nn-plants become necrotic shortly after the harvest. A number of the Nn-plants also show (mostly weak) symptoms in the second half of the storage period. Minor genes may have an effect as well.Selection for resistance to necrosis should be carried out as late as possible, preferably at the end of the storage period.
Samenvatting Onderzoek vond plaats over erfelijke necrose bij rode bewaarkool. De gevoeligheid voor dit verschijnsel wordt bepaald door 1 onvolledig recessieve factor n. N N-planten blijven steeds gezond, terwijl de meeste nn-planten korte tijd na het oogsten necrotisch worden. Bij een deel van de Nn-planten treden in de tweede helft van de bewaar-periode dat ook andere genen op resistentie tegen necrose nog een geringe invloed hebben.Voor de selectie op resistentie tegen necrose is hetvan belang dat deze zo laat mogelijk uitgevoerd wordt, dus bij voorkeur aan het eind van het bewaarseizoen.
  相似文献   

12.
J. C. s'jacob 《Euphytica》1955,4(2):107-115
Summary Determinations of races of Melampsora lini with the new set of differentials, each containing only one gene for rust resistance occurring in Holland, are described. The great advantages of these differentials for the breeding of flax for rust resistance are discussed. Different methods for the determination of the resistance and susceptibility to rust of flax varieties are described. Special attention is given to the genes for resistance of new races and how to find these.
Samenvatting Een van de moeilijkheden bij het kweken van vlas op roestresistentie is de omstandigheid dat van de parasiet vele physiologische rassen voorkomen, die ieder slechts bepaalde vlasrassen kunnen aantasten. Het is dus noodzakelijk voor het veredelingswerk eerst de voorkomende physio's te kennen. Vroeger geschiedde dit op het oude standaardsortiment van Flor. Hiermede waren wel de physio's te onderscheiden maar een juist inzicht omtrent de genetische basis, waarop de resistentie tegen de verschillende physio's berust, was er niet of zeer onvoldoende mede te verkrijgen. Als gevolg van een uitgebreid onderzoek gedurende de laatste 10 jaar is genoemde onderzoeker er in geslaagd een standaardsortiment samen te stellen waarvan ieder vlasras slechts één resistentiefactor bezit. Al deze factoren erven dominant over. Na een determinatie van alle in een bepaald land voorkomende physio's op dit nieuwe standaardsortiment weet ment uit het aantal rassen dat door geen enkel physio wordt aangetast direct, hoeveel en welke resistentie-genen in dat land een volledige resistentie kunnen bepalen.Met dit nieuwe standaardsortiment werden in 1953 op het Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek een groot aantal herkomsten van vlasroest uit Nederland op de daarin voorkomende physio's onderzocht. Er werden 8 verschillende physio's gevonden en 9 resistentie-genen die ieder afzonderlijk volledige resistentie tegen alle 8 physio's bepalen. Deze 9 genen moeten door herhaalde terugkruising in onze goede vlasrassen gebracht worden. Beter zou zijn direct meerdere in één vlasras te verenigen maar met de hier aanwezige roestphysio's is dit niet mogelijk. Daarvoor zouden andere physio's geïmporteerd moeten worden, doch dit is te gevaarlijk voor de vlascultuur in ons land. Een combinatie van alle genen in één vlasras is op theoretische gronden reeds onmogelijk, omdat deze genen tot 3 groepen behoren die ieder in één chromosoom gelocaliseerd zijn en de genen binnen één groep meestal multiple allelomorphen zijn.De toetsing op resistentie van vlasrassen kan op twee verschillende wijzen geschieden. In de eerste plaats door infectie van kiemplanten in de kas. Hierbij kan met de afzonderlijke physio's gewerkt worden, terwijl men tevens meerdere generaties per jaar kan kweken. Aangezien de meeste veredelingsbedrijven van landbouwgewassen niet over kasruimte beschikken, wordt in ons land meestal een andere eenvoudiger maar eveneens bruikbare methode toegepast. Hierbij worden speciale roestproeven op het veld uitgezaaid en daarna met een mengsel van alle physio's kunstmatig besmet. De resistente vlasrassen van het standaardsortiment worden eveneens in deze proeven uitgezaaid om na te gaan, of nieuwe physio's zijn opgetreden. Ook voor dit werk is het gebruik van een standaardsortiment met bekende resistentie-genen een grote verbetering.Het bepalen van resistentie van vlasrassen met in acht neming van de genetische basis van de resistentie is in West-Europa nog niet geschied. Wel zijn er enkele gegevens over verschillen in vatbaarheid in België, Denemarken en Noord Ierland gepubliceerd maar meestal is bij dit onderzoek geen rekening gehouden met de physio's van de schimmel. Indien dit wel geschiedde is nog van het oude toetssortiment gebruik gemaakt.
  相似文献   

13.
Summary Mutation breeding of apple and pear started in 1965 using dormant scions which, after irradiation (X-rays), were grafted on rootstocks. The most efficient dose for apple was around 3 krad, for pear between 4.5 and 7 krad. Primarily shoots exhibiting compact traits were selected, defining such shoots as being thicker than normal for their length or shorter than normal for their diameter while having shorter internodes than normal shoots. The selection was carried out on one-season-old shoots of the same trees during three successive seasons, this involved a cut back at the end of the first and second season. The selected compact shoots yielded with apple on average four times more clones with a distinct compact habit than normal appearing shoots; four out of every five clones were found to be stable in both apple and pear. Averaging the results for apple, 7% of the surviving trees produced shoots the clones of which showed compact growth, this was only 0.5% for pear. In all several dozens of such clones were obtained of the apple varieties Golden Delicious, Cox's Orange Pippin, Belle de Boskoop and Tydeman's Early and a few distinct compact and some dwarf clones of Beurré Hardy and Doyenné du Comice.Samenvatting Mutatieveredeling bij appel en peer begon in 1965 met enthout dat, na bestraling, op onderstam werd geënt. De doelmatigste dosering lag bij appel om en nabij 3 krad, bij peer tussen 3, 5 en 7 krad, afhankelijk van het ras. De nadruk viel op de selectie van spur-scheuten cum scheuten met een gedrongen habitus. Zulke scheuten werden gedefiniëerd als scheuten die, afgaande op hun lengte, dikker zijn of, afgaande op hun diameter, korter zijn dan normaal terwijl in beide gevallen de internodiën korter zijn dan bij vergelijkbare normale scheuten.De selectie werd uitgevoerd op éénjarige scheuten van dezelfde geënte bomen gedurende drie achtereenvolgende seizoenen; dit hield in dat na het eerste en het tweede groeiseizoen werd teruggesnoeid. De geselecteerde appelscheuten gaven, na enting, viermaal meer klonen met een uitgesproken gedrongen habitus dan willekeurige normaaluitziende scheuten uit bestraald materiaal. Zowel bij appel als bij peer bleken vier van de vijf klonen stabiel te zijn. Bij appel produceerden gemiddeld 7% van de overlevende bomen klonen met een gedrongen groei, bij peer was dit slechts 0.5%.In totaal werden enige dozijnen klonen met gedrongen of zwakkere groei verkregen bij de appelrassen Golden Delicious, Cox's Orange Pippin, Belle de Boskoop en Tydeman's Early en slechts enkele bij de pererassen Beurré Hardy en Doyenné du Comice.Subcontract Institute for Atomic Sciences in Agriculture (ITAL), Wageningen, the Netherlands.  相似文献   

14.
R. F. Hoogland 《Euphytica》1961,10(1):101-108
In experiments conducted with rye over the years 1951 to 1959 inclusive, the writer found that the leaf number per plant can be increased considerably through selection. This increase of the leaf number appeared to result in an increase of the total leaf area.A selection from Petkus winter rye which showed a higher leaf number (called selection H) in a field trial gave a lower yield than the original Petkus rye, perhaps as a result of inbreeding. However, such a selection may offer prospects as a fodder crop.
Samenvatting Aangetoond werd, dat bij rogge het bladgetal van de hoofdas door middel van selectie belangrijk verhoogd kan worden. Deze verhoging van het bladgetal bleek samen te gaan met een verhoging van het totale bladoppervlak van de plant en een verhoging van het aantal spruiten.Een selectie met hoger bladaantal uit de Petkuser winterrogge bleek in een veldproef een lagere opbrengst te geven dan de orig. Petkuser. Het is echter niet uitgesloten, dat inteelt hierbij een rol heeft gespeeld. Een dergelijke selectie biedt overigens wellicht perspectief als voedergewas.
  相似文献   

15.
E. Kooistra 《Euphytica》1971,20(2):208-213
Summary In a test on bean seeds for their germinating capacity at low temperatures good germination was found in Phaseolus trilobus Ait. and P. coccineus L. and also in a variety of P. vulgaris, viz Comtesse de Chambord. Particularly at soil temperatures below 15°C this latter variety germinated better than the other vulgaris varieties. The ability of Comtesse de Chambord to germinate at low temperatures could for a large part be retained in an attempt to combine this feature with good cultural properties of snap beans.Samenvatting In een onderzoek met betrekking tot het kiemen van bonezaden bij lage temperaturen werd een goede kieming aangetroffen bij Phaseolus trilobus Ait. en P. coccineus L., maar ook bij een hardschillig ras van P. vulgaris L., n.l. Comtesse de Chambord. De betere kieming van laatstgenoemd ras bleek in vergelijking met overige vulgaris-rassen vooral van betekenis voor grondtemperaturen beneden 15°C. Het vermogen van Comtesse de Chambord om bij lagere temperaturen te kiemen kon voor een belangrijk deel worden behouden in een poging deze eigenschap te combineren met goede cultuureigenschappen van stamslabonen.  相似文献   

16.
A device (tent) is described which makes it possible, by using a cheap cooling plant, to test spinach plants for blue mould throughout the year, with 100% success. It is also suitable for testing other crops for fungus diseases. The use of these tents has been adopted not only by the Institute of Horticultural Plant Breeding but also by the Dutch seed trade.
Samenvatting Er wordt een apparaat (tent) beschreven dat het mogelijk maakt d.m.v. een weinig kostbare koelinstallatie, ook gedurende de droge, hete zomermaanden, spinazieplanten een wolftoets te geven, die 100% kans van slagen biedt. Behalve voor het toetsen van spinazie op wolfresistentie, bleek het ook mogelijk andere gewassen op diverse schimmelziekten te toetsen. De tent is niet alleen in gebruik bij het Instituut voor de Veredeling van Tuinbouwgewassen, maar ook reeds bij Nederlandse selectiebedrijven.
  相似文献   

17.
Breeding material of potatoes containing the genes R 1, R 2 and R 3, single or in combination, was tested for its resistance in the flesh to five different races of Phytophthora infestans.There was a considerable variation in response, from extreme hypersensitivity with no necrosis visible with the naked eye to cases where the tuber hardly showed any inhibition at all to the growth of the parasite.It appeared that the effect of the genes R 2 and R 3 in the tubers was very different from that exerted in the foliage. However, a correlated effect of the gene R 1 cannot be denied.The results are compared with those obtained by Lehmann in 1938 and in great outline they agree very well.
Samenvatting Onderzoekingen zijn bij de aardappel verricht over de invloed van de R-genen voor overgevoeligheid van het blad tegen Phytophthora infestans op de resistentie van het vlees van de knollen. Daarbij werd gevonden dat het gen R 1 in de knol dikwijls eenzelfde reactie veroorzaakt als in het blad. Wanneer de genen R 2 en R 3 alleen of in combinatie aanwezig zijn, is er geen correlatie tussen blad en knolreactie te onderkennen.Een onderzoek naar de correlatie tussen de resistentie van knol en blad in dit materiaal wees uit dat een hoge graad van resistentie in de knol in vrijwel alle gevallen samengaat met overgevoeligheid van het blad, terwijl materiaal dat vatbaar is in de knol zowel vatbaar als overgevoelig in het blad kan zijn. Uitgaande van de blad-resistentie is het zo, dat overgevoeligheid van het blad in het geheel geen aanwijzing is voor resistentie in de knol terwijl daarentegen planten met vatbaar blad zeer overwegend vatbare knollen bezitten.De resultaten van ons onderzoek en die van Lehmann stemmen in dit opzicht in hoge mate overeen.
  相似文献   

18.
F. Wit 《Euphytica》1952,1(2):95-104
Summary 4.1 The cross-pollination of clones ofLolium perenne was studied in unreplicated clonal plantations and in polycross fields with the aid of a simple dominant character, roughness of culms and upper leaf sheaths. Heterozygous rough clones were used as sources of contaminating pollen and homozygous recessive smooth clones as testers.4.2 In the clonal fields the cross pollination rapidly decreased over the first 3 to 4 rows and after that only slowly. Simultaneousness of flowering often had a greater effect on the percentage of crossing than vicinity. In spite of differences in flowering time of one week the clones were fertilized on an average for 40% by the two adjacent clones and for 74% by the three neighbours on both sides.4.3 It was demonstrated that in unreplicated clonal fields the various clones are pollinated by genotypically different pollen mixtures, whereas in polycross fields a genotypical homogeneous pollination may be obtained. Polycrossed progenies, therefore, make possible a much more reliable testing of the genotype of the clones than open pollinated progenies.4.4 In two polycross fields differences in flowering time of more than one week and differences in pollen production disturbed seriously the homogeneousness of the pollination. There is need for more experimental evidence upon which the proper design of a polycross field may be based.Samenvatting De bestuiving van Engels raaigras in klonenvelden en massale proefkruisingen 1. In klonenvelden van Engels raaigras werden onder 118 klonen 10 aangetroffen, waarvan de halmen en bovenste bladscheden door het voorkomen van kleine tandjes ruw aanvoelden. De ruwe klonen bleken alle heterozygoot, de gladde homozygoot recessief te zijn.2. De ruwe klonen gaven na vrije bestuiving in de klonenvelden ongeveer 50 % ruwe zaailingen; vrijwel al het zaad ontstond dus na kruisbevruchting.3. Uit het percentage ruwe planten in zaaisels van gladde klonen bleek, dat in de klonenvelden de onderlinge kruising van de eerste tot de derde rij zeer snel en daarna steeds langzamer afnam. Gemiddeld werd elke kloon voor 40 % door de beide aangrenzende klonen bestoven en voor resp. 22, 12, 11, 7, 5 en 4 % door de verdere opeenvolgende paren van klonen. Bij gelijktijdige bloei zou de kruising nog meer tot de aangrenzende klonen zijn beperkt.4. Terwijl in de klonenvelden de klonen door verschillende stuifmeelmengsels werden bestoven, werd in enkele massale proefkruisingen een genotypisch uniforme bestuiving verkregen. De generatieve toetsing zal daarom bij massale proefkruising veel betrouwbaarder zijn dan bij gebruik van vrij bestoven klonenzaad.5. Verschillen in bloeitijd van meer dan een week en verschillen in stuifmeel productie tussen de klonen bleken de gelijkmatigheid van de bestuiving in de massale proefkruisingen ernstig te verstoren.  相似文献   

19.
B. Veen 《Euphytica》1954,3(2):89-96
Samenvatting Houtsoorten met een groot verbreidingsgebied blijken al naar de groeiplaats in verschillende eigenschappen te variëren. Men onderscheidt daarom in de bosbouwgroeiplaatsrassen, dat zijn autochthone populaties, die over het geheel genomen onder bepaalde omstandigheden karakteristieke physiologische en morphologische eigenschappen vertonen. Het begripras wordt slechts gebezigd, wanneer de kenmerkende eigenschappen inderdaad erfelijk zijn gebleken, anders spreekt men vantypen ofherkomsten (provenances, Provenienzen).Tureson spreekt vanecotypen, welke hij de finieert als het genotypische antwoord van een plantensoort op de omstandigheden van zijn standplaats.De vorming van groeiplaatsrassen is na de ijstijden geschied door voortdurende mitaties en natuurlijke selectie. Een belangrijke selectieve invloed ging uit van: de duur van de vegetatietijd (groei); het temperatuursverloop in het voorjaar (uitlopen, vorstbeschadiging); de daglengte omstandigheden (groei en fructificatie); sneeuw (kroonvorm). Herkomstenproeven hebben ten doel na te gaan, hoe een serie ecotypen van een bepaalde houtsoort reageert op overbrenging naar andere klimaten en ecologische omstandigheden. Men onderzoekt hoe de vesspreiding en het verloop van bepaalde eigenschappen en kenmerken over het natuurlijke verspreidingsgebied verdeeld zijn (Schmidt, 1943). Sedert de laatste 10 jaar streeft men tevens naar verrijking van het genengarnituur om bij kruising en veredeling uit te kunnen putten. De herkomstproeven bieden gelegenheid te zoeken naar betere rassen, welke direct in de practijk kunnen worden gebruikt en ook om achter de verklaring van bepaalde reacties te komen. Speciaal, wanneer dergelijke herkomstenproeven internationaal worden opgezet, kan men uit het gedrag van een groot sortiment belangrijke informaties verkrijgen wegens de statistische mogelijkheid van afsplitsing van de interactie herkomst × groeiplaatsomstandigheden.Aan de hand van enkele voorbeelden wordt het empirische karakter der meeste oude proeven gedemonstreerd. De noodzaak van meer systematisch opgezette proeven en van een internationale contrôle op de garantie van de herkomst van boomzaden wordt betoogd.  相似文献   

20.
Summary While various methods of testing for neck rot resistance were compared, it was found thatBotrytis allii behaves as a wound parasite and that its pathogenicity is rather low. The degree of infection was strongly influenced by the amount of inoculum by the temperature at which the cultures were stored and by storage duration. Besides, infection appeared to be much influenced by pre-treating, the inoculated bulbs, the method of inoculation and finally the environmental conditions after inoculation.Three test methods were compared: inoculation of seedlings, of detached leaves and of bulbs. The bulb test seemed the most suitable because of its reliability and the possibility of carrying out the test at any desired period in autumn or winter. A drawback of the bulb test is that it is rather laborious.The results of the seedling test indicated that seedlings of the cultivated onion (Allium cepa) hardly ever showed any resistance. OtherAllium species proved highly resistant during the seedling stage. In an older stage however, the leaves of most of these species were found to be almost as susceptible as those of onion. The foliage of some ornamental onion species appeared to be very resistant.The test of about 20,000 bulbs of the cultivated onion yielded some strikingly resistant individuals.Samenvatting Het toetsen van uien (Allium cepa L.) en andere Allium soorten op resistentie tegen Botrytis allii Munn.Bij het vergelijken van verschillende methoden voor het toetsen op resistentie tegen koprot werd gevonden datB. allii zich gedraagt als een wondparasiet en dat de pathogeniteit van deze schimmel tamelijk gering is. De mate van infectie werd zeer beïnvloed door de hoeveelheid inoculum, door de temperatuur waarbij de sporen waren bewaard en door de tijdsduur van de bewaring. De infectie bleek ook sterk af te hangen van de voorbehandeling van de geï noculeerde bollen, de methode van inoculeren en tenslotte van de uitwendige omstandigheden na inoculatie.Er werden drie methoden onderling vergeleken: de toetsing van zaailingen, van afgeknipt blad en van bollen. Hiervan leek de bollentoets de geschiktste vanwege zijn betrouwbaarheid en de mogelijkheid de toets op elk gewenst moment in de herfst of de winter uit te voeren. Een nadeel is dat deze methode vrij veel arbeid vergt.De resultaten van de zaailingentoets toonden aan, dat zaailingen van de cultuur-ui nauwelijks enige resistentie bezitten.Als zaailing bleken andereAllium-soorten zeer resistent. In een later stadium bleken de bladeren van de meeste van deze soorten echter bijna even gevoelig te zijn als die van de ui.Enkele sieruiensoorten hadden zeer resistent blad.Het toetsen van ongeveer 20.000 bollen vanAllium cepa leverde enkele opvallend resistente exemplaren op.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号