首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 62 毫秒
1.
Samenvatting TuinboonplantenVicia faba werden na een 24-urig verblif, in een14CO2-milieu geïnoculeerd met conidiën vanBotrytis fabae. Zes uur na de inoculatie werden de conidiën verzameld. De adsorptie van met14C gemerkte bladexudaten door de conidiën kon microautoradiografisch worden vastgesteld.  相似文献   

2.
The influence of relative humidity, leaf wetting, mechanical injury and inoculum concentration on the incidence ofDidymella bryoniae on growing tips and young and older leaves of cucumber was studied in growth chambers.Infection was rare at 60% r.h. It increased at 95% r.h. and was most serious if the leaves were kept wet. A period of 1 hour of free water was sufficient for the initial stage of infection. For further expansion of the disease, leaf wetness was required.A high relative humidity did not predispose leaves to infection byD. bryoniae. Wounding was essential for infection of older leaves, but not for infection of young plant tissue.A higher conidial concentration increased infection. Without keeping, the leaves wet at 95% r.h. a tenfold conidial concentration was needed to get equal infection as with leaf wetting.To control the disease by means of the climate, it is of major importance to prevent the presence of free water on plant parts.Samenvatting De invloed van de relatieve luchtvochtigheid, het bevochtigen van het blad, mechanische beschadiging en inoculumconcentratie op het optreden vanDidymella bryoniae op groeipunten en jonge en oudere bladeren van komkommer is in klimaatkasten onderzocht.Aantasting kwam zelden voor bij 60% R.V., nam toe bij 95% R.V. en was het ernstigst als de bladeren nat werden gehouden. Voor de eerste fase van infective was de aanwezigheid van vrij water gedurende 1 à 2 uur voldoende. Voor een verdere uitbreiding van de aantasting moest het blad nat zijn.Een hoge relatieve luchtvochtigheid had geen predispositie-effect of de infectie van bladeren doorD. bryoniae.Voor de infectie van oudere bladeren was verwonding nodig, voor die van jong planteweefsel niet.Een hogere concentratie van conidiën verhoogde de aantasting. Zonder het blad nat te houden, was een tienvoudige concentratie van conidiën nodig om een gelijke infectie te verkrijgen als met bladbevochtiging.Voor de bestrijding van de ziekte via het klimaat is het tegengaan van de aanwezigheid van vrij water op plantedelen van het grootste belang.Seconded to the Glasshouse Crops Research and Experiment Station, Zuidweg 38, 2671 MN Naaldwijk, the Netherlands.  相似文献   

3.
The production and activity of pectolytic and cellulolytic enzymes byBotrytis cinerea in tomato plants, as well as by conidia of this fungus in some nutrient media was studied. In inoculated tomato plants, the activity of these enzymes varied. PME, endo-PG and exo-PG were produced in petioles and fruits, while cellulase was only found in those parts which were softened by the invading mycelium. PGTE could only be detected in the softened parts of the petiole stumps. In suitble substrates, PME, endo-PG and exo-PG are produced rapidly with the onset of germination of the conidia. At some temperatures, endo-PG activity was found before germination could be observed. Some endo- and exo-PG was detected in washing water of conidia. The significance of the production of these enzymes by germinating conidia in relation to the infection process on tomato plants is discussed.Samenvatting In geïnoculeerde delen van een tomateplant blijkt de activiteit van deze enzymen afhankelijk te zijn van de aard van het aangetaste weefsel en de mate van aantasting (Tabel 1). Conidiën blijken in bepaalde media zeer snel pectolytische enzymen te vormen (Tabel 2, Fig. 1). Endo-PG activiteit kon bij 26° en 30°C in een natriumpolypectaatmedium worden gemeten voordat kieming van de conidiën kon worden aangetoond, zij het in zeer geringe hoeveelheid, lijkt aanwezigheid van deze twee enzymen in niet gekiemde conidiën aannemelijk. PME blijkt in een pectinebevattend medium te kunnen worden aangetoond op het moment, waarop kiembuizen zichtbaar worden. Cellulase kon daarentegen in een medium met kiemende sporen niet worden gevonden.  相似文献   

4.
The impact of ozone in predisposingPhaseolus vulgaris toBotrytis cinerea has been investigated. One day after 8 h exposures to 0, 120, 180 and 270 g ozone m–3, primary and trifoliate leaves of four bean cultivars were detached and inoculated with conidia suspended in water or in an inorganic phosphate (Pi) solution. Visible ozone injury increased with increasing ozone concentrations in all cultivars. Primary leaves were more sensitive than trifoliate leaves. Conidia suspended in Pi solution caused lesions on healthy leaves, whereas conidia in water did not. Ozone-injured leaves of all cultivars showed lesions byB. cinerea after inoculations in water. The number of lesions was significantly correlated with ozone injury for primary leaves. After Pi inoculations, the number of lesions on the ozone-sensitive cultivars also increased with increasing ozone concentrations. However, the ozone-tolerant cultivar Groffy showed first a decrease in the Pistimulated infection at the lowest ozone dosages. The trifoliate leaves of all cultivars were less predisposed to the fungus than the primary leaves. The results indicate that realistic concentrations of ozone enhance the predisposition of bean leaves toB. cinerea. The rate of enhancement depends on the level of ozone-induced injury which was influenced by cultivar, leaf and ozone concentrations.Samenvatting De invloed van ozon op de vatbaarheid van boon voorBotrytis cinerea werd onderzocht. Een dag na de blootstelling van vier bonecultivars gedurende 8 uur aan 0, 120, 180 en 260 g ozon m–3, werden primaire en drietallige bladeren geïnoculeerd met conidiën in water of in een anorganische fosfaatoplossing (Pi). Zichtbare beschadiging door ozon nam met de concentratie toe in alle cultivars. De primaire bladeren waren gevoeliger dan de drietallige. In tegenstelling tot conidiën in water, verooraakten conidiën in de Pi-oplossing lesies op gezonde bladeren. Bij ozonbeschadiging vertoonden bladeren van alle cultivars lesies doorB. cinerea na inoculatie in water. Voor primaire bladeren was het aantal lesies significant gecorreleard met de bladbeschadiging. Na Pi-inoculatie nam bij de ozongevoelige cultivars het aantal lesies ook toe met de concentratie ozon. Echter, de ozontolerante cultivar Groffy vertoonde eerst een afname in de door Pi gestimuleerde infectie bij de laagste ozonconcentratie. De door ozon verhoogde vatbaarheid van drietallige bladeren was minder dan die van primaire bladeren. De resultaten tonen aan dat realistische concentraties van ozon boon vatbaarder maken voorB. cinerea. Deze stijging in vatbaarheid is afhankelijk van het niveau van de ozonbeschadiging die wordt beïnvloed door cultivar, soort blad en ozonconcentratie.  相似文献   

5.
Samenvatting Enige niet-kwantitatieve en semi-kwantitatieve inoculatiemethoden werden onderzocht. Onder niet-kwantitatieve inoculatie wordt verstaan het aanbrengen van blaadjes met sporulerende soren boven de te inoculeren planten; semi-kwantitatief zijn inoculaties waarbij de sporen van een bekende hoeveelheid sporulerend bladoppervlak in suspensie verspoten of als poeder verstoven worden over de te inoculeren bladeren. De efficiëntie van de inoculatie werd berekend als het aantal bladvlekken per plant verkregen per cm2 sporulerend uitgangsmateriaal, waarbij rekening werd gehouden met de verdunningsfactor (zie Tabel 1). Sporensuspensies werden gemaakt met een ultrasone vibrator en met een huishoudmixer. Sporenpoeder werd verzameld met een cycloon. De mixer-methode is de meest efficiënte; bovendien is deze het eenvoudigst in de uitvoering. Het gebruik van bladeren met jonge sporenhoopjes verdient hierbij de voorkeur.  相似文献   

6.
Volatile factors inhibiting the germination ofBotrytis cinerea andCochliobolus sativus conidia on membrane filters were emanated from six alkaline and two acid soils of different organic content and origin. Addition of lime or chitin increased the inhibitory action. Evidence is presented that ethylene is not involved either directly or indirectly in the inhibition of conidium germination above the different soils tested.Samenvatting Alkalische en zure gronden van verschillende herkomst bleken vluchtige stof(fen) af te geven die de kieming van conidiën vanBotrytis cinerea enCochliobolus sativus (Helminthosporium sativum) op membraan-filters remt (Tabel 1, Fig. 2). Door toedienen van chitine of van kalk aan grond werd deze remming versterkt (Tabel 1). Ethyleen, dat door Smith (1973, 1976) in een concentratie van ±1 ppm als een belangrijke, in grond actieve mycostatische stof wordt beschouwd, kon gas-chromatografisch niet in de mycostatische atmosfeer boven de getoetste gronden worden gedetecteerd (Tabel 2). Ook bleek de kieming vanB. cinerea op membraan-filters in afwezigheid van grond en in aanwezigheid van grond maar zonder contact daarmee te maken, niet te worden geremd in lucht verrijkt met 1 of 10 ppm ethyleen (Fig. 3 en 4). Deze waarnemingen sluiten ethyleen uit als de verantwoordelijke stof voor de boven de getoetste grond geconstateerde remming van de sporekieming. Zij zijn tevens in strijd met de hypotese dat ethyleen een belangrijke rol speelt in de bodemmycostasis (Smith, 1973, 1976).  相似文献   

7.
Fusarium oxysporum Schlecht. f.lycopersici (Sacc.) Snyder & Hansen, was observed on tomatoes under glass in the Netherlands for the first time in 1968 and spread widely in the following years. Experiments showed that soil infestation could be reduced by sterilization with steam, methyl bromide and chloropicrin, provided the treatments were applied with great care. Disinfection of the glasshouse structures with formaldehyde killed deposited dry macroconidia but gaseous methyl bromide and chloropicrin and sprays of systemic fungicides, which are usually effective againstFusarium spp., did not.Samenvatting In 1968 werd voor het eerst op enkele bedrijven in NederlandFusarium verwelkingsziekte in tomaat waargenomen. De ziekte verspreidde zich snel in het volgende jaar.Goede ontsmetting van een zandige grond blijkt mogelijk door nauwkeurige toediening van veel stoom (verbruik van 10 1 stookolie per m2), van chloorpicrine (60 ml/m2) en van methylbromide (100 g/m2) (zie Tabel 1).Door beregening en bij het verwijderen van dode planten, waarop de schimmel sporuleert, worden veel conidiën afgezet op verwarmingsbuizen en kasvoeter. Per strekkende meter verwarmingsbuis werden 30.000 macroconidia gevonden. Ontsmetting hiervan met formaline gaf goede resultaten, maar met de systemische fungiciden uit de benzimidazol-groep niet (Tabel 2). De kasopstanden bleken niet ontsmet te worden door het methylbromide of chloorpicrine gas boven het plastiek bij de in de praktijk gebruikelijke grondontsmetting met deze middelen.Voor een goede bestrijding van de schimmel is een grote bedrijfshygiëne vereist en dienen alle voor de produktie benodigde hulpmiddelen ontsmet te worden. In potgrond en zaaizaad is het pathogeen tot nu toe niet gevonden.  相似文献   

8.
Aureobasidium pullulans, Sporobolomyces roseus, andCryptococcus laurentii var.flavescens, added to the inoculum, reduced the superficial mycelial growth ofSeptoria nodorum and the infection of wheat leaves by 50% or more. The mycelial growth was affected similarly in vitro, on slides covered with water agar. The antagonistic effect on germination was slight. The concentration of the saprophytes on the leaves after inoculation was comparable to population densities occurring on field-grown wheat.Samenvatting Aureobasidium pullulans, Sporobolomyces roseus enCryptococcus laurentii var.flavescens toegevoegd aan een conidiënsuspensie vanSeptoria nodorum verminderden de oppervlakkige myceliumgroei vanSeptoria en de infectie, van de bladeren tot de helft of meer (Tabel 1). Het effect op de sporekieming was gering. In vitro, op zgn. agarglaasjes, werd de myceliumgroei op vergelijkbare wijze geremd (Tabel 2). De concentrative van de saprofyten na inoculatie kwam overeen met in het veld voorkomende populatiedichtheden (Tabel 3).  相似文献   

9.
Samenvatting Oösporen vanBremia lactucae kunnen worden verkregen door bladschijfjes van sla te inoculeren met een gemengde conidiënsuspensie van twee fysio's van de schimmel, die de twee compatibiliteitstypen (B1 en B2) vertegenwoordigen. Wanneer het bladweefsel geheel vergaan is, worden de schijfjes met oösporen samen met het onderliggende filtreerpapier op een dunne laag grond in een glazen schaaltje gebracht. Hierop worden vijf zaden van een vatbaar slaras te kiemen gelegd. Zaailingen die worden aangetast vertonen na drie tot vijf weken sporulatie op de cotylen. De conidiën worden op een toetssortiment van slarassen gespoten om het aantastingspatroon van het isolaat te bepalen. De eerste resultaten toonden aan dat de nakomelingen van een kruising gewoonlijk een beperkter aantastingspatroon hebben dan de ouders.  相似文献   

10.
Infection of five ryegrass cultivars grown from seed with different initial contamination ofDrechslera siccans andD. catenaria/dictyoides was examined four times after emergence. Susceptibility or resistance of the cultivars to the fungi proved to have a greater effect on disease indidence than the level of seed contamination. Seed disinfection with imazalil proved unsatisfactory. No yield differences resulting from different levels of seed contamination were found.Samenvatting Op raaigraszaad worden door het Rijksproefstation voor Zaadcontrole ondermeer het voorkomen van de schimmelDrechslera siccans en vanD. catenaria in combinatie metD. dictyoides bepaald. De invloed van de mate van zaadbesmetting met deze schimmels op de aantasting en op het ziekteverloop in een daaruit groeiend gewas is nagegaan bij verschillende raaigrascultivars. Omdat van elke cultivar slechts één monster met een bepaalde besmettingsgraad voorhanden was, is door ontsmetting met imazalil getracht verschillende besmettingspercentages te verwezenlijken. Het verloop van de aantasting werd nagegaan door vaststelling van het percentage, dat sporulatie van de betreffende schimmel vertoonde. Dit gebeurde vier maal met tussenruimten van ongeveer vier weken aan de hand van geoogste planten, die vochtig werden weggezet. De resultaten daarvan zijn vastgelegd in Tabel 3 en 4 en in Fig. 3. De invloed op de opkomst is weergegeven in Tabel 2, en de opbrengst aan droge stof, zowel op zandgrond als op klei, in Tabel 5.Opkomst- noch opbrengstverschillen waren gecorreleerd met de mate van zaadbesmetting. Wel was er verschil in de snelheid van verspreiding van de schimmels in het gewas en in de vatbaarheid van de cultivars. Vooral voorD. catenaria/dictyoides is de vatbaarheid van de cultivar van meer belang dan de aanvankelijke zaadbesmetting, mede omdat klaarblijkelijk aanvoer van conidiën van elders mogelijk is. Zaadontsmetting met imazalil gaf volgens de laboratoriumtoest vrijwel 100% resultaat, maar had in de veldproeven onvoldoende effect.  相似文献   

11.
Botrytis spot or ghost spot on tomato fruits occurs after penetration of germ tubes ofB. cinerea into epidermal cells. A few days after the penetration a halo appears around the infected necrotic cells. These symptoms can be reproduced by inoculating young fruits with a few dry conidia. When many conidia alight on the epidermis of the fruit, scab-like symptoms develop, while under conditions of high humidity, blisters can be formed on the fruit surface before the fungus spreads through the fruit parenchyma. Under conditions of low humidity, necrotic areas are formed.In the necrotic cells, developed after inoculation with many or with a few conidia, no mycelium could be found by the histological methods so far used. However,B. cinera can be reisolated, implying that theBotrytis spot is a latent infection by the fungus. No renewed growth takes place when the fruit is fully ripe.Samenvatting Botrytis-stip op tomatevruchten ontstaat na binnendringen van kiembuizen vanB. cinerea in epidermiscellen van een jonge vrucht. Enkele dagen na de infectie treden celdelingen op in het onderliggende parenchymweefsel. De geïnfecteerde cel en enkele aangrenzende cellen sterven af, terwijl rondom dit necrotische plekje een zilverwit gekleurde ring ontstaat. Worden veel conidiën bijeen op een vruchtwand gebracht, dan krijgt de epidermis binnen 24 uur een schurftig uiterlijk. Blijft de luchtvochtigheid na de inoculatie hoog, dan kunnen daarentegen kleinere en grotere blaasjes in de vruchtwand ontstaan. Deze barsten na enkele dagen open, terwojl mycelium zich door de vrucht verbreidt. Daalt de luchtvochtigheid circa 16 uur na de inoculatie, dan blijft de aantasting beperkt tot de epidermis. Hoewel in het necrotische weefsel geen mycelium vanB. cinerea kon worden aangetoond, blijkt herisolatie van de schimmel gemakkelijk te zijn. Ook uitBotrytis-stippen van uit de praktijk afkomstige vruchten kanB. cinerea geïsoleerd worden. Dit betekent, dat het hier om een latente infectie gaat, waarbij evenwel geen hernieuwde groei plaats vindt als de vrucht geheel rijp is.  相似文献   

12.
In growth chamber experiments, seedlings of a susceptible wheat cultivar (Rubis) were inoculated with urediospores of wheat leaf rust. Inoculated seedlings were incubated in a moist chamber. The period of exposure to leaf wetness varied in duration and progressed with or without one or more interruptions of variable duration. During the interruptions the leaves with germlings were dry. At near-optimal temperature, leaf wetness periods of six h resulted in 60 to 65% of the pustules produced with 12 or 24 h wetness periods. Interruption of a 6 h leaf wetness period by a 1 h dry period was most damaging to the rust germlings at about three to four h after inoculation. The damage became visible as a reduction in the number of resulting pustules and as a prolongation of the median latency period. Epidemiological implications of leaf wetness interruptions are discussed.Kiemplanten van het vatbare tarweras Rubis werden geïnoculeerd met uredosporen van de bruine roest van tarwe. De proeven vonden plaats in klimaatkamers. Geïnoculeerde planten werden geïncubeerd in incubatiehokjes met een zeer hoge luchtvochtigheid, teneinde condensatiedruppels op de bladeren en aldus bladnatperioden te krijgen. De toegediende bladnatperioden varieerden in tijdsduur en zij verliepen met of zonder één of meer onderbrekingen, ook weer van variërende duur. Tijdens de onderbrekingen stonden de planten met roestkiemlingen in het licht; het blad was dan droog. Bij ongeveer optimale temperatuur en bladnatperioden van 6 uur was het aantal verkregen puistjes 60 à 65% van het aantal verkregen puistjes na een bladnatperiode van 12 of 24 uur. Onderbreking van de 6-urige bladnatperiode door een 1-urige droge periode was voor de roestkiemlingen het schadelijkst ongeveer 3 tot 4 uur na inoculatie. De schade kwam tot uitdrukking in het kleinere aantal geproduceerde puistjes en in een verlenging van de mediane latentieperiode. De epidemiologische betekenis van onderbrekingen van de bladnatperiode wordt besproken.  相似文献   

13.
The time required for infectious tobacco necrosis virus (TNV) to pass through the epidermis of cowpea leaves after mechanical inoculation, depended on plant age and environmental temperature. At 22°C the passage time was about 2 h but at 32°C it was only 10 min. Water stress seemed to play a role in the transport of infectious virus into the mesophyll. It was possible to infect cowpea mesophyll cells with TNV directly by using a fine brush without carborundum. Differences between tobacco and cowpea in the establishment of virus infection are discussed.Samenvatting De mogelijkheden om cowpea-mesofylcellen met TNV te infecteren, hetzij via de epidermis, hetzij rechtstreeks, werden onderzocht. De minimum tijd die infectieus virusmateriaal nodig heeft om de epidermis te passeren werd bepaald. De ouderdom van de zaailingen speelde daarbij een rol. Bij 20 dagen oude planten bedroeg de passagetijd meer dan 4 uur, in 10 dagen oude planten was meer dan 2 uur nodig voor passage. De temperatuur van de omgeving was een belangrijke factor. In cowpeabladeren, direct na inoculatie met TNV bij 32°C gezet, bleek de passgetijd slechts 10 minuten te zijn. Verduistering van de planten 24 uur voor inoculatie bekortte de passagetijd aanzienlijk. Ook speelde water-stress in het blad door hoge temperatuur na inoculatie een rol in de vroege infectiestadia. Het was mogelijk, cowpea-mesofyl direct te infecteren, indien cowpea-bladeren gebruikt werden van 9–12 dagen oude zaailingen die opgekweekt waren bij 22±3°C. De bladeren werden gedurende ±1 uur na afplukken op droog filtreerpapier gelegd, daarna werd de onderepidermis met een fijn pincet verwijderd. Inoculatie van het naakte mesofyl met TNV onmiddelljk na het strippen met een fijne penseel zonder carborundum resulteerde in eenzelfde aantal lesies als in de niet-gestripte helft, die geïnoculeerd was door wrijven met hetzelfde TNV-inoculum in aanwezzigheid van carborundum.Het schijnt dat de processen, die betrokken zijn bij het tot stand komen van een TNV-infectie in cowpea en tabak, van elkaar verschillen.  相似文献   

14.
The influence of transition from night to day temperature 3 h before, 1 h before, 1h after and 3 h after sunrise on the incidence ofDidymella bryoniae was studied both on inoculated and on uninoculated glasshouse-grown cucumber plants. The effect of inoculation on plant growth and fruit production was studied as well.The later the transition to day temperature took place, the longer were the periods with a high relative air humidity and of condensation of water on fruits.The time of transition had no effect on plant growth, yield, disease incidence on growing tips, number of lesions on the main stems of uninoculated plants and external fruit rot. The later the transition to day temperature took place, the more lesions on the main stem of inoculated plants appeared and the higher was the incidence of internal fruit rot.Inoculation of plants increased the number of lesions on the main stem, the disease incidence on growing tips, the production of misshapen fruits and the internal and external fruit rot. The number of secondary side shoots was incrreased but the total number of their internodes was reduced by inoculation.Inoculation caused an 18% reduction in number of internodes over a period of four weeks and a 10% reduction in number of fruits in the corresponding harvest period.The consequences of a more humid glasshouse climate and of a high infection pressure ofD. bryoniae for the grower are briefly discussed.Samenvatting De invloed van het 3 uur vóór, 1 urr vóór, 1 uur na en 3 uur na zonsopgang overgaan van de nacht-naar de dagtemperatuur op het optreden vanDidymella bryoniae werd zowel op geïnoculleerde als op niet-geïnocullerde planten van kaskomkommers onderzocht. De invloed van inoculatie op de groei van de planten en de produktie van vruchten werd eveneens nagegaan.Hoe later naar de dagtemperatuur werd overgegaan, hoe langer de perioden met een hoge relatieve luchtvochtigheid waren en hoe langer de perioden waarin condensatie van water op vruchten optrad.Het tijdstip van overgang had geen effect op de groei van de planten, de opbrengst, de aantasting van groeipunten, het aantal lesies op de hoofdstengel van niet geïnoculeerde planten en uitwendig vruchtrot. Hoe later naar de dagtemperatuur werd overgegaan, hoe meer lesies na vier weken op de hoofdstengel van geïnoculeerde planten en hoe meer vruchten met inwendig rot voorkwamen.Door inoculatie van de planten nam het aantal lesies op de hoofdstengel, de aantasting van groeipunten, de produktie van stekvruchten en het aantal vruchten met inen uitwendig rot toe. Het aantal zijscheuten van de tweede orde nam toe, maar het totaal aantal internodiën ervan nam door inoculatie af. Inoculatie reduceerde het aantal internodiën met 18% over een periode van vier weken en die van het aantal vruchten met 10% in de overeenkomstige oogstperiode. De praktische consequenties van eenSeconded to the Glashouse Crops Research and Experiment Station, Zuidweg 38, 2671 MN Naaldwijk, the Netherlands  相似文献   

15.
Potato leafroll virus (PLRV) was purified fromPhysalis floridana, applying freezing, low-speed centrifuging, ammonium sulphate precipitation, clarification with chloroform and butanol, ultracentrifuging and sucrose-gradient centrifuging. Three antisera with titers from 64 to 256 were prepared, one of them being sufficiently specific to be used in the enzyme-linked immunosorbent assay (ELISA).With this test PLRV could be detected reliably in the foliage of secondarily infected, glasshouse-grown potato plants of six cultivars tested, and in sprouts of four or five of them. The results indicate that ELISA may be used successfully for routine testing of foliage of glasshouse-grown potato plants.Samenvatting Aardappelbladrol, veroorzaakt door het aardappelbladrolvirus (PLRV) is reeds meer dan een eeuw in Europa bekend en is in veel landen vermoedelijk nog steeds de ernstigste virusziekte van de aardappel. De bestrijding wordt ernstig bemoeilijkt door het ontbreken van een betrouwbare toetsmethode. De callosetoets heeft als routinetoets voor het aantonen van PLRV in knollen op beperkte schaal ingang gevonden, maar is niet 100% betrouwbaar.Sinds kort is voor virussen een zeer gevoelige serologische methode beschikbaar gekonen, de enzyme-linked immunosorbent assay (ELISA). Hierbij wordt het virus in plantemateriaal aangetoond door middel van een enzymreactie, waarvan de kleuromslag met het blote oog of (bij voorkeur) met een fotometer wordt afgelezen. De uitslag van de fotometer (extinctie) is een aanduiding voor de aanwezigheid van het virus. De methode lijkt bruikbaar voor routinematige toepassing. Om de bruikbaarheid voor het aardappelbladrolvirus te onderzoeken werd dit virus gezuiverd, werden antisera bereid en werden loof en spruiten van bladrolvirusvrije en-zieke aardappels onderzocht.Bij de viruszuivering uitPhysalis floridana, werd gebruik gemaakt van bevriezing, precipitatie door middel van ammoniumsulfaat, klaring met chloroform en butanol, centrifugering bij laag en hoog toerental en suikergradiëntcentrifugering. Met de viruspreparaten werden drie konijnen geïnjiceerd. De verkregen antisera bereikten titers van 64 tot 256 in de micro-precipitatietoets (Tabel 2). Eén hierven (B) was voldoende specifiek om in ELISA gebruikt te worden.Toetsingen werden uitgevoerd met blad van in een kas opgekweekte bladrolvrije en secundair geïnfecteerde aardappelplanten en met in het donker gekweekte spruiten. Tabel 1 geeft een overzicht van de getoetste rassen, de aantallen knollen, die ter kieming waren weggelegd en waarvan telkens één oog in de kas werd uitgeplant, en van de virussen waarmee ze geïnfecteerd waren. De resultaten van de toetsingen, weergegeven in de Tabellen 3 en 4, laten zien, dat het bladrolvirus betrouwbaar kan worden aangetoond in het blad van alle zes cultivars, maar in de spruiten van slechts vier of vijf, nl. Bintje, Element, Ostara, Resy en mogelijk Désirée. ELISA kan derhalve goed worden gebruikt voor het aantonen van het bladrolvirus in blad van secundair geïnfecteerde kasplanten. Of dit ook geldt voor veldplanten moet nog worden onderzocht.ELISA zal voor de Nederlandse pootgoedteelt het meest waardevol zijn wanneer met deze toets het virus in vers gerooide, slapende knollen kan worden aangetoond (nacontrole). Helaas waren zulke knollen niet beschikbaar toen we onze proeven met blad en spruiten uitvoerden.  相似文献   

16.
The construction and application is described of a polystyrol humidity box in which wheat leaves, while continuing to function as parts of living plants, can be tested for their reactions toSeptoria spp. in an atmosphere nearly saturated with water, as is required for successful infection. The method is simple, accurate ans inexpensive.Samenvatting Voor dit doel is een z.g. vochtdoos geconstrueerd (Fig. 1A). Het te toetsen blad wordt daar doorheen geleid en in de doos geïnoculeerd met een druppel conidiën-suspensie van de schimmel. Onder het blad staat wat water in de doos (Fig. 1B). Na afsluiting ontstaat in de doos de hoge luchtvochtigheid van bijna 100% die nodig is voor de infectie. Dit wordt op deze wijze eenvoudig en goedkoop gerealiseerd. De bladeren die zo worden getoetst blijven onbeschadigd functioneren aan de plant. Na enkele dagen kan de doos worden geopend en kan de symptoom-ontwikkeling worden afgewacht en gevolgd (Fig. 3A, 3B en 4). De methode leent zich voor nauwkeurig werk en vereist zeer weinig infectiemateriaal. De Technische en Fysische Dienst voor de Landbouw (TFDL), Wageningen, ontwierp en construeerde een statief voor het gebruik van de vochtdozen in serie (Fig. 2).  相似文献   

17.
Gliocladium roseum was found to be the most common and probably the most effective mycoparasite in potato fields in the northern parts of the Netherlands. It is able to parasitize and kill living hyphae at temperatures of 12°C and higher. Sclerotia ofR. solani are often infected and killed by this fungus under suitable conditions, i.e. at temperatures of 16°C and more. Killing of sclerotia by other antagonistic organisms was also observed. It is also shown by not parasitic fungi and is caused by toxins produced by the antagonist.The development of theG. roseum population was studied during the growth of a potato crop in two soils. In both soils its initial level was very low. In both a slightly acid sandy soil and a neutral sandy loam, suppression ofR. solani can occur;G. roseum accumulated in the former mainly under continuous potato crops,Colletotrichum coccodes was the main antagonist in the latter.Samenvatting In de meeste Nederlandse aardappelakkers komen schimmels voor dieRhizoctonia solani kunnen aantasten en doden. De meest algemene, en waarschijnlijk ook de meest belangrijke, die we tot nu toe vonden, isGliocladium roseum (Tabel 1). Het is bekend, dat deze schimmel stoffen produceert die voorR. solani giftig zijn. Met behulp hiervan kanG. roseum, evenals andere antibiotisch actieve micro-organismen, ook de sclerotiën doden (Tabel 2). Voor doding doorG. roseum is de temperatuur een factor van belang. Hyfen worden nog gedood bij een temperatuur van 12°C, waarbij de sclerotiën niet meer aangetast kunnen worden. Gedurende het winterseizoen worden sclerotiën door deze schimmel naar alle waarschijnlijkheid niet gedood.De ontwikkeling van de populatie vanG. roseum en andere antagonisten vanR. solani werd gevolgd in aardappelvelden op een licht zure zandgrond en op een neutrale zware zavel. Op de zandgrond werden twee proefplekken bemonsterd: één waarop voor het vierde achtereenvolgende jaar aardappelen werden geteeld en één met een vruchtwisselingsschema van graan, bieten en aardappelen.In de zandgrond nam in het groeiseizoen de populatie vanG. roseum toe. Op de proefplek waar voor het vierde jaar achtereen aardappelen stonden werdR. solani vanaf half augustus onderdrukt, evenwel niet volledig. Ook in het vruchtwisselingsstuk breiddeG. roseum zich flink uit, doch een onderdrukking vanR. solani werd niet bereikt.In de zware zavel nam de populatie vanG. roseum niet toe. Hier werdR. solani — uit besmet pootgoed — onderdrukt doorColletotrichum coccodes (zelf een pathogeen van stolonen) en antagonistische bacteriën. De resultaten zijn vermeld in Tabel 3.De besmetting van de geoogste knollen met sclerotiën, zoals die voorkwam op de zandgrond, is in Tabel 4 vermeld. Op de zavel leverde schoon pootgoed een bijna schone oogst (2% van de knollen was zeer licht bezet met sclerotiën). Besmet pootgoed leverde een oogst met 58% schone knollen, 35% met een zeer lichte en 7% met een iets zwaardere sclerotiënbezetting. Hoewel uit 100% besmet pootgoed een veel schonere oogst werd verkregen, was eerder toch een beschadiging van het gewas opgetreden. Pas tegen het eind van het groeiseizoen werdR. solani flink onderdrukt.  相似文献   

18.
Samenvatting In een voorlopige mededeling wordt de systemische werking van procaïnehydrochloride tegen echte meeldauw op komkommers en enkele andere gewassen vermeld.Komkommerplanten, die met hun wortels in een voedingsoplossing gezet werden welke 300. d.p.m. procaïne-HCl bevatte, bleven vrij of nagenoeg vrij van meeldauw (tabel 1). Dit was eveneens het geval wanneer een 0,5% procaïne-oplossing gegoten werd bij de wortels van in grond opgroeiende planten, of wanneer een 1000 d.p.m. oplossing op het blad gespoten werd (fig. 1). Transport van de wortels naar het blad werd aangetoond met behulp van papierchromatografie en een kleurreactie.Na bladbespuiting was procaïne-HCl ook actief tegen meeldauw op augurken, tarwe, bieten, erwten, lupine, rozen en appels. Herhaaldelijk spuiten met hoge concentraties (0,4–0,8%) veroorzaakte evenwel op diverse gewassen fytotoxische verschijnselen. Een aantal aan procaïne verwante stoffen werd bij de voortzetting der proeven betrokken.Procaïne-HCl is vermoedelijk een specifiek op echte meeldauw werkend middel, daar het in vitro noch in vivo werkzaam was tegen alle andere getoetste planteparasieten. Tegen meeldauw werkt het pas nadat het door de plant opgenomen is; het heeft geen waarneembare invloed op de kieming der conidiën in vitro.  相似文献   

19.
A virus isolated from apple and pear, and coded GE36, was purified from sap ofChenopodium quinoa by bentonite clarification followed by differential centrifugation and rate-zonal centrifugation on a sucrose gradient in a zonal rotor. Infectious fractions contained spherical virus-like particles. An antiserum with a titer of 64 was prepared. No serological relation was found with 22 known spherical viruses and alfalfa mosaic virus. GE36 virus differs from any other sap-transmissible virus from apple and pear previously described.Samenvatting Proeven werden uitgevoerd om te komen tot een nadere identificatie van het eerder door van der Meer (1968) geïsoleerde GE36 virus. Deze proeven hadden voornamelijk betrekking op de zuivering en de serologie. Voor vermeerdering van het virus werdChenopodium quinoa gebruikt. In ruw sap van deze planten, 1 op 10 verdund met 0,2 M buffers, verloor het virus zijn infectievermogen reeds binnen 24 uur. Werd het sap 1 op 10 verdund met 0,02 M buffers of met gedestilleerd water, dan bleef het virus aanmerkelijk langer infectieus (Tabel 1 en 2).Een goede klaring van het sap met behoud van infectievermogen kon worden verkregen door toevoeging van een bepaalde hoeveelheid van een 1% bentoniet-suspensie gevolgd door centrifugering bij laag toerental van het mengsel (Tabel 3). Bovendien bleek het aantal vlekjes bij inoculatie opPhaseolus vulgaris door toevoeging van bentoniet sterk toe te nemen (Tabel 4).Het virus kon worden geconcentreerd door ultracentrifugeren. Werden voorgezuiverde en geconcentreerde preparaten van gezonde en zieke planten vanC. quinoa vergeleken door middel van centrifugeren op een suikergradiënt in een zonerotor, dan bevatte het zieke materiaal twee componenten extra (Fig. 1). Deze waren infectieus en bevatten bolvormige virusachtige deeltjes (Fig. 2).Antiserum (titer 64), bereid tegen gezuiverde viruspreparaten, reageerde alleen met preparaten van zieke planten vanC. quinoa en niet met preparaten van gezonde planten. Antisera tegen 22 bekende bolvormige virussen en het luzernemozaïekvirus reageerden niet met GE36 virus. Het virus bleek niet identiek te zijn met enig ander reeds beschreven virus. Het cryptogram van GE36 is (*/* */*S/SS/*).  相似文献   

20.
A slightly modified procedure for purifying pea enation mosaic virus (PEMV) is described. Essential features are the adding of Mg++ ions to the extraction buffer and the use of polyethylene glycol for concentrating the virus; Mg++ ions seem to protect virus infectivity. Both components of PEMV were found to be infectious. The infectivity of each component in its band on a sucrose gradient was directly proportional to its optical density. The infectivity was not enhanced when both components were simultaneously inoculated ontoChenopodium album. It is concluded that each component carries a complete genome of the virus.Samenvatting Een methode, die was beschreven om erwte-enatiemozaïekvirus (PEMV) te zuiveren, werd gewijzigd. De toevoeging van Mg++-ionen bleek gunstig te zijn voor de zuiverheid van het preparaat en voor de infectiositeit van het virus. Het virus kan met polyethyleenglycol worden geconcentreerd zonder dat NaCl behoeft te worden toegevoegd.Gezuiverde preparaten van PEMV bestaan uit twee componenten met sedimentatiecoëfficienten van 107 en 96 S (Fig. 1). Beide componenten bleken na zuivering infectieus te zijn (Tabel 4). Bij scheiding van de componenten op een suikergradiënt waren de optische dichtheid en de infectiositeit van beide componenten op gelijke wijze over de gevormde zones verdeeld (Fig. 2). Bovendien bleek dat de infectiositeit van beide componenten niet kon worden verhoogd door toevoeging van de een aan de ander (Tabel 5).Wanneer het virus op een CsCl-gradiënt werd gecentrifugeerd werd alleen de bodemcomponent teruggevonden. Deze bleek infectieus te zijn. De topcomponent wordt waarschijnlijk vernietigd door CsCl.In de agargeldiffusietoets bleek het virus-antigeen homogeen te zijn. Het virus viel in twee componenten uiteen bij immuno-elektroforese. Mogelijk is dit te verklaren door het bestaan van twee centrifugale componenten.The senior author was a visiting research worker from March 1965 till May 1967.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号