首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 31 毫秒
1.
In an attempt to unravel the complexity of chrysanthemum virus B eight isolates were grafted onto the chrysanthemum indicator cultivars Fanfare, Good News, Mistletoe, and Pink Marble. Six symptomatologically different entities could be distinguished. However, withantisera prepared against two of the isolates, no serological differences were detected. It is concluded that chrysanthemum virus B consists of many strains and that the number of strains that can be distinguished depends on the number of indicator cultivars used. The Good News, Yellow Doty, Nightingale, Improved Bronze Daisy and September Morn, mosaic viruses described by Brierley and Smith (1958) as well as the vein mottle, dwarf mottle and necrotic mottle viruses named by Hollings and Stone (1967) should be considered as strains of chrysanthemum virus B.Samenvatting In een poging de complexiteit van het chrysantevirus B te ontrafelen werden acht isolaten geënt op de chrysante-indicatorrassen Fanfare, Good News, Mistletoe en Pink Marble. Zes symptomatologisch verschillende eenheden konden worden onderscheiden (Tabel 1; Fig. 1,2 en 3), die echter serologisch niet verschilden. De conclusie wordt getrokken dat van het virus vele stammen voorkomen en dat het anntal te onderscheiden stammen afhangt van het aantal indicatorrassen dat men gebruikt. Ook de vijf mozaïekvirussen van Brierley en Smith (1958) en de leden van het leaf mottling complex van Hollings en Stone (1967) dienen als stammen van het chrysantevirus B te worden beschouwd.Stationed at the Research Station for Floriculture, Aalsmeer.  相似文献   

2.
Two new disorders in freesia are described, viz. leaf necrosis (LN) and severe leaf necrosis (SLN). The agent causing LN could neither be identified nor transmitted to freesias or other plant species. It causes a mild necrosis on freesia leaves but no symptoms on the flowers. The agent could not be eliminated from the corms by heat treatment.Severe leaf necrosis results from double infection by freesia mosaic virus (FMV) and the agent causing LN. The plant reacts with severe necrosis on the leaves, corms and cormels, and senesces and dies in most cases. Antiserum prepared against FMV reacts positively with sap from plants affected by SLN. Particles with a length of about 820 nm were found in dip preparations. Similar particles were observed in preparations made from plants infected by FMV only.Samenvatting In dit artjkel worden twee nieuwe ziekten in knolfreesia's beschreven. Bladnecrose (LN, Fig. 1), valt uitsluitend op de bladeren waar te nemen. Bij ernstige bladnecrose (SLN), komen behalve op de bladeren (Fig. 2) ook op de bloemen, voor zover aanwezig, en de knollen (Fig. 3) zeer duidelijke symptomen voor.Voor de cultivar Rose Marie is in Tabel 1 een overzicht gegeven van de symptomen bij aanwezigheid van LN, freesiamozaïek (FM) en de combinative van beide (SLN). Deze tabel is op vele nieuwe cultivars van toepassing. De laatste ziekte is fataal voor Rose Marie, die in dit onderzoek voor alle experimenten werd gebruikt.LN en SLN gaan over met het vegetatieve vermeerderingsmateriaal. Door middel van blad-en bloemstengelinoculaties en met de bladluizenMacrosiphum euphorbiae enMyzus persicae kon LN niet naar gezonde freesiaplanten worden overgebracht. Uit planten met SLN werd freesiamozaïekvirus geïsoleerd. Indien FMV werd geïnoculeerd of met bladluizen werd overgebracht of freesiaplanten met LN dan ontstond SLN. In de elektronenmicroscoop werden alleen bij SLN deeltjes van FMV gevonden. Uit deze resultaten kan worden geconcludeerd, dat SLN wordt veroorzaakt door een combinatie van LN en FMV. De oorzaak van LN kon niet worden vastgesteld. Toetsplanten werden niet gevonden. Knollen en kralen met LN konden hiervan niet vrij gemaakt worden door droge en natte temperatuurbehandelingen tot 50°C. In opbrengstvergelijkingsproeven tussen planten met en zonder LN waren de verschillen gering tot zeer gering.Verondersteld wordt dat beide ziekteverschijnselen in Nederland reeds in 1950 of nog eerder in bepaalde cultivars, te weten Snow Queen en Marion, aanwezig waren. LN is mogelijk latent in Marion.Het inoculeren van freesiaplanten met FMV biedt een mogelijkheid om het latent aanwezig zijn van LN aan te tonen.De hevigheid waarin het ziektebeeld van LN zich openbaart kan van jaar tot jaar en van seizoen tot seizoen variëren. Dit wordt ongetwijfeld mede door de kwaliteit van het knolmateriaal en de cultuuromstandigheden bepaald. Onder gelijkmatige omstandigheden valt LN het minst op en is de nadelige invloed het geringst.  相似文献   

3.
In Kenya around Lake Victoria rice is affected by a hitherto undescribed virus for which the name Rice Yellow Mottle Virus (RYMV) is proposed. The virus was easily transmitted mechanically to rice and toOryza barthii andOryza punctata, but not toOryza eichingeri, barley, bulrush millet, durum wheat, finger millet, maize, oats, rye, sorghum, wheat, sugarcane, 20 other monocotyledonous and 9 dicotyledonous plant species.The disease is characterised by stunting and reduced tillering of the rice plant, crinkling, mottling and yellowish streaking of the leaves, malformation and partial emergence of the panicles, and sterility. In severe cases the plant may die. RYMV is stable and highly infective.The vector is the beetleSesselia pusilla Gerstaeker (fam. Chrysomelidae, Galerucinae). The beetle has been identified by Mr John A. Wilcox, New York State Museum and Science Service, New York.S. pusilla transmitted the virus for at least five successive days after feeding on an infective plant.Purified virus preparations consisted of polyhedral particles about 32 m in diameter. The sedimentation coefficient was 116S.Samenvatting In Kenya wordt rijst, voornamelijk Sindano, verbouwd op familiebedrijfjes aan de kust van de Indische Oceaan en langs het Victoria Meer, en door pachters van het meer naar het binnenland gelegen Mwea Irrigation Settlement. In de omgeving van Kisumu (Nyanza Province), waar rijst geteeld wordt volgens slechte cultuurmethoden, wordt sinds 1966 een tot dusver onbekende ziekte, hier rice yellow mottle genoemd, waargenomen.In het veld vallen de zieke planten onmiddellijk op door de gelige verkleuring van de bladeren. De jongste bladeren zijn gevlekt of geel-groen gestreept (Fig. 1). De uitstoeling is gering en de plant gedrongen (Fig. 2). De zaadopbrengst wordt sterk verlaagd door het optreden van steriliteit.Ongeveer 7 dagen na sap-inoculatie van Sindano-zaailingen verschijnen de eerste symptomen. Na inoculatie in een jong stadium van de plant krullen de eerstgevormde bladeren spiraalvormig (Fig. 3). Later worden de bladeren geel en necrotisch. Jong geïnfecteerde planten kunnen zelfs afsterven. De pluimen komen onvoldoende uit de bladschede, zijn misvormd en dragen veelal kleine en misvormde bloembakjes, die meestal loos zijn (Fig. 4). Sindano rijst, 3 weken voor het in pluim schieten geïnoculeerd, liet een zeer sterke opbrengstvermindering zien.In sap, verkregen van wortels van zieke rijstplanten, in de guttatievloeistof en in irrigatiewater van ernstig zieke rijstvelden kon het virus gemakkelijk worden aangetoond. Overdracht van RYMV door zaad en grond werd niet waargenomen.RYMV was nog infectieus na een verhitting gedurende 10 min bij 80°C. De verdunningsgrens hing af van het tijdstip waarop het bladmateriaal van de zieke planten getoetst werd en liep uiteen van 10–10 (2–3 weken na inoculatie) tot 10–6 (4–5 weken na inoculatie). Sap bewaard bij kamertemperatuur was nog infectieus na 33 dagen, maar had deze eigenschap verloren na 51 dagen. Bewaard in een koelkast bleef het sap zeker 71 dagen infectieus.A1 de getoetste rijstrassen werden na sap-inoculatie door het virus geïnfecteerd, evenalsOryza barthii enOryza punctata (Fig. 5). Niet vatbaar waren:Oryza eichingeri, baardtarwe, eleusine gierst, gerst (Proctor), haver (M.F.C. 15/67 en Lampton), mais (Hybrid 611B, Hybrid 612 en Hybrid 613B), parelgierst, rogge, sorghum (H726 en H6060), suikerriet (NCo 310 en Q 45), tarwe (Kenya Kudu en Wisconsin), evenals 20 andere monocotyle en 9 dicotyle plantesoorten, waaronder de doorgaans bij plantevirusonderzoek gebruikte toetsplanten.Het kevertjeSesselia pusilla Gerstaecker (fam. Chrysomelidae, Galerucinae; zie Fig. 6) bracht het virus over. Een enkel insekt was in staat het virus gedurende tenminste 5 dagen over te brengen.RYMV was gemakkelijk te zuiveren. Hierbij werd uitgegaan van 16,5–20 g jonge duidelijk zieke bladschijven van jonge 2–3 weken tevoren geïnoculeerde rijstplanten (Sindano) door uitschudden met chloroform en uitzouten met ammoniumsulfaat, iets gewijzigd naar Proll en Schmidt (1964). De elektronenmicroscopische beelden van de gezuiverde virussuspensie laten één type veelkantige deeltjes zien met een diameter van ongeveer 32 m (Fig. 7). De S20-waarde is 116S (Fig. 8 en 9).Ter bestrijding van de ziekte moet op korte termijn allereerst de cultuurmethode van de rijst op de familiebedrijfjes verbeterd worden. Het gehele jaar in verschillende groeistadia voorkomen van rijst op een klein gebied en veelal zieke opslag op juist geoogste velden, dragen belangrijk bij tot de verspreiding van de ziekte. Het gebruik van kortgroeiende rijst-varieteiten wordt aanbevolen om overlapping van de groeiseizoenen te voorkomen.This paper is published with permission of the Chief of Technical Services, Ministry of Agriculture, Kenya.  相似文献   

4.
Fusarium wilt-resistant Novada and wilt-susceptible Early Sam carnations were planted in soil infested withFusarium oxysporum f.sp.dianthi, and their roots studied after five and ten weeks. Both in Novada and Early Sam, the extravascular tissue of undamaged young root parts were scarsely colonized. In roots of Novada, infected xylem vessels were usually occluded with gums and surrounded by phellem tissue. In mature parts of roots, the phellem surrounding occluded vessels often merged with the external phellem surrounding the vascular cylinder, after which the occluded vessels were shed from the roots. The phellem at the root surface appeared to be a strong barrier to fungal invasion. In roots of Early Sam carnations, as well as in a few roots of Novada carnations, the defence responses did not result in compartmentation of the fungus, and colonization and degradation of the vascular tissues followed. Diseased roots finally healthy. Shoots of Early Sam carnations, and eventually a few shoots of Novada carnations, were colonized and developed wilt symptoms.Samenvatting Resistente Novada en vatbare Early Sam anjers werden geplant in grond besmet metFusarium oxysporum f.sp.dianthi. Na vijf en tien weken werden de wortels van de planten bestudeerd. De extravasculaire delen van onbeschadigde jonge wortelgedeelten waren in beide cultivars nauwelijks gekoloniseerd. In de wortels van Novada waren geïnfecteerde houtvaten meestal verstopt door gommen en omgeven door kurkweefsel. In oudere wortelgedeelten sloot het kurkweefsel rond verstopte vaten vaak aan op het kurkweefsel aan de buitenkant van het vaatweefsel, waarna de aangetaste vaten werden uitgestoten uit de wortel. Het kurkweefsel aan het worteloppervlak leek een belangrijke barrière te vormen tegen het binnendringen van de schimmel. In de wortels van Early Sam en in enkele wortels van Novada mislukte het afweerproces, en werd het vaatweefsel door de schimmel gekoloniseerd en vervolgens afgebroken. Aangetaste wortels werden na afloop van tijd hol. De bovengrondse delen van de meeste Novada anjers werden niet gekoloniseerd en bleven gezond. De bovengrondse delen van de Early Sam anjers, en op den duur die van enkele Novada anjers, werden gekoloniseerd en verwelkten.  相似文献   

5.
Samenvatting Cladosporium fulvum staat bekend om zijn vermogen zich snel aan te passen aan nieuw geïntroduceerde resistentiegenen. Die laatste jaren bleven tomaterassen met C5 resistentie in de praktijk resistent. Deze rassen zijn zelfs resistent tegen het complexe fysio 2.4.5 door het bezit van Cf9 of een ander resistentie-gen. Een fysio 2.4.5.9 trad weliswaar op bij proeven op het IVT (Wageningen), maar werd nooit in de praktijk gevonden.In 1985 werd in Frankrijk het ras Rianto F1 in een praktijkteelt aangetast. Een isolaat vanC. fulvum van dit C5-resistente ras bleek fysio 2.5.9 te zijn. Een deel van de thans bij onderzoek gebruikte resistentiebronnen, zoals Bulgaria no. 1, Japan 74S en Japan 76S, is resistent voor dit nieuwe fysio.Het optreden van dit nieuwe fysio onderstreept de wenselijkheid ten minste twee nieuwe resistentiegenen in nieuwe rassen te gebruiken ter verbetering van de duurzaamheid van de resistentie.  相似文献   

6.
The ability of four races of the bean pathogenColletotrichum lindemuthianum to metabolize the phytoalexin phaseollin in shake cultures was compared. Apart from some differences in the rate of conversion, all races metabolized the phytoalexin in the same way. Phaseollin was first converted to 6a-hydroxyphaseollin, and this product was further metabolized to 6a, 7-dihydroxyphaseollin. No metabolites of the latter compound could be detected.6a, 7-Dihydroxyphaseollin was as inhibitory as phaseollin to race 11, but was only slightly inhibitory to races 1, 2 and 1.Samenvatting Een vergelijkend onderzoek werd verricht naar het vermogen van vier fysiologische rassen van het bonepathogeenColletotrichum lindemuthianum om het fytoalexine phaseolline om te zetten.In schudculturen waaraan 10 g phaseolline/ml was toegevoegd, werd dit door alle fysio's op gelijke wijze omgezet, hoewel met verschillende snelheid (Fig. 1). Steeds werd phaseolline eerst omgezet tot 6a-hydroxyphaseolline, en dit produkt vervolgens tot een verbinding die geïdentificeerd kon worden als 6a, 7-dihydroxyphaseolline. Hierna konden geen verdere produkten worden aangetoond.6a, 7-Dihydroxyphaseolline was even fungitoxisch als phaseolline voor fysio 11, maar was slechts weinig fungitoxisch voor de fysio's 1, 2 en 1 (Tabel 1).De verschillen in omzettingssnelheid van phaseolline en in gevoeligheid voor phaseolline ee zijn omzettingsprodukten die tussen de fysio's gevonden zijn, zijn onvoldoende om de fysiospecifieke interacties tussen de boon en de verschillende fysio's vanC. lindemuthianum te verklaren.  相似文献   

7.
Samenvatting Bij inoculatie van mesofyl protoplasten van cowpea met een zeer infectieuze, gezuiverde suspensie van blackeye cowpea mosaic virus (BlCMV), een potyvirus, kon een infectie niet worden geconstateerd. Wanneer echter de bovenstaande vloeistof, verkregen na centrifugering bij laag toerental van sap van BlCMV-geînfecteerde planten, als inoculum werd gebruikt, dan kon vermeerdering van het virus in de protoplasten worden vastgesteld door middel van infectiositeitsproeven, immunofluorescentie en elektronenmicroscopie. Werd deze bovenstaande vloeistof, ontdaan van zijn infectiositeit, hetzij door bestraling met UV-licht, hetzij door centrifugering bij hoog toerental, en vervolgens gemengd met gezuiverd virus, dan trad er geen infectie van de protoplasten op.  相似文献   

8.
After inoculation of elms withCeratocystis ulmi tylose formation in vessels of the susceptible clone Belgica appeared to be delayed in comparison with tylose formation in the resistant clone 390. It is suggested that tylose formation may be a resistance mechanism in elms to Dutch elm disease.Samenvatting Na inoculatie van iepen metCeratocystis ulmi bleek de thyllenvorming te zijn vertraagd in de vaten van de vatbare kloon Belgica in vergelijking met de thyllenvorming in de resistente kloon 390 (Fig. 1). Thyllenvorming zou een resistentie mechanisme kunnen zijn tegen de iepziekte.  相似文献   

9.
In field trials on fumigated sandy soil planted with stock of Fire King lilies lightly infested withPratylenchus penetrans, nematode control with aldicarb did not influence growth and yield of the lilies in the first growing season, perhaps because of the low initial number of nematodes. In the second season, however, a clear relation appeared between yield and nematode control by aldicarb.In such a biennial crop, yields after aldicarb treatment at planting were almost as good as after treatment in both years, 3 kg aldicarb a.i./ha (1.6 mmol.m–2) being optimum.Samenvatting Bij de bestrijding van wortellesieaaltjes moet niet alleen rekening worden gehouden met de in de grond aanwezige aaltjes maar ook met die in de wortels van het plantgoed. Aan de wortels van het plantgoed is de aanwezigheid van deze aaltjes niet altijd duidelijk te zien. In als goed gekwalificeerd plantmateriaal van de leliecultivar Fire King werden gemiddeld 15Pratylenchus penetrans per bol gevonden en in slecht plantgoed 9.De aaltjes in de grond kunnen effectief worden bestreden door toepassing van grondontsmetting met een aaltjesdodend middel. In een tweejarige teelt van licht besmet plantmateriaal is dit echter onvoldoende om schade te voorkomen. Dit bleek uit een proef met Fire King in vooraf ontsmette zandgrond op de proeftuin Ens. In het tweede jaar was de groei van de lelies na toepassing van aldicarb ongeveer drie maal beter dan zonder dit middel. In de wortels van de onbehandelde lelies werden ongeveer twintig keer zoveel wortellesieaaltjes gevonden als in die van de behandelde planten.Om dit tweedejaarseffect nader te analyseren en de toepassing van aldicarb beter te preciseren werd het onderzoek op de proeftuin in 1975 en 1976 voortgezet, waarbij vooral aandacht werd besteed aan de dosering en de toedieningswijze van aldicarb in de vorm van Temik 10 G.Uit het pouplatieverloop van de wortellesieaaltjes gedurende de tweejarige teelt (Fig. 3) kan worden afgeleid dat pas merkbare schade optreedt bij meer dan 300P. penetrans per 10 g wortels en meer dan 20P. penetrans per 100 ml grond in mei, wanneer de ontwikkeling van de stengelwortels plaats vindt. De gevonden besmettingen blijven in het eerste jaar in alle objekten beneden deze schadegrens en komen in het tweede jaar daarboven in de objekten waar minder dan 3 kg aldicarb a.i./ha (1,6 mmol.m–2) is toegediend in het eerste jaar. Dit is in overeenstemming met de opbrengstresultaten (Tabel 2).Uit het verband tussen de toegediende hoeveelheid aldicarb en de relatieve opbrengst blijkt eveneens dat een hogere dosering dan 1,6 mmol.m–2 nog slechts weinig effectiever is en mogelijk zelfs groeiremmend kan werken. Het maakt daarbij weinig verschil of de toediening plaats vindt bij het planten in de vore of kort voor de opkomst van de lelies in de rug (Tabel 1). Uit praktische overwegingen moet de voorkeur worden gegeven aan de toediening in de plantvoor.De toediening van aldicarb in beide jaren had slechts een geringe produktieverhogend effect boven toediening uitsluitend in het eerste jaar (Tabel 2). Blijkbaar is de effectiviteit van dit nematicide veel groter tegen de lichte aanvangsbesmetting met aaltjes in de wortels van het plantgoed dan wanneer het in de rug wordt toegediend aan de veel hogere, verspreide besmetting aan het begin van het tweede jaar.Wat betreft de bewortelingskwaliteit van de bollen valt het op (Tabel 3) dat ook hogere doseringen dan 1,6 mmol.m–2 nog verbetering geven en dat toediening in beide jaren een betere bewortelingskwaliteit geeft dan wanneer alleen in het eerste jaar aldicarb wordt toegediend. Het nematicide aldicarb heeft slechts een werkingsduur van 1 à 2 maanden, zodat de aaltjes zich later in het seizoen weer sterk kunnen vermeerderen waardoor de kwaliteit van de wortels snel kan teruglopen. Om een betere bewortelingskwaliteit te bereiken wordt dan ook een veel effectievere bestrijding van de wortellesieaaltjes gevraagd dan voor het veiligstellen van de groei en de opbrengst van lelies.Aangezien de bolwortels van ondergeschikte betekenis zijn voor de groei en de opbrengst van deze lelies lijkt het niet verantwoord hogere doseringen dan 1,6 mmol.m–2 toe te passen.  相似文献   

10.
A stochastic model to estimate the multiplication ofHeterodera rostochiensis at low densities (maximum multiplication) in field experiments was developed. This was done to analyse the results of four trials performed to investigate the effect of some systemic nematicides on this multiplication.Varying effects were found using aldicarb in three years while methomyl and oxamyl did not do better. A comparison between phenamiphos and phensulfothion yielded no significant differences.Samenvating Voor het bepalen van de vermenigvuldiging vanHeterodera rostochiensis bij lage dichtheden (de maximum vermenigvuldiging) in veldproeven werd een stochastisch model ontwikkeld. Dit werd gedaan ten behoeve van de analyse van de resultaten uit vier proeven welke zijn uitgevoerd om de werking van enige systemische nematiciden op deze vermenigvuldiging te onderzoeken.Het effect van aldicarb was verschillend in drie jaren terwijl methomyl en oxamyl niet beter werkten dan aldicarb. Een vergelijking tussen phenamiphos en phensulfothion leverde geen significant verschil op (Tabel 1, 2, 3).  相似文献   

11.
Samenvatting In de literatuur zijn aanwijzingen te vinden, dat in bepaalde gevallen een schimmelaantasting tot staan gebracht kan worden door verhouting van de wanden van een aantal cellagen rondom de infectieplaats.Onderzocht werd of de doorvan Andel (1958) gevonden bescherming van komkommers tegenCladosporium cucumerinum—na toediening van,l-threo--phenylserine—toe te schrijven zou zijn aan een sterkere verhouting van de celwanden. Geconcludeerd werd, dat dit niet het geval is.Door dit onderzoek werd echter de aandacht gevestigd op de mogelijke betekenis van dit mechanisme voor de resistentie van bepaalde komkommerrassen. Om dit na te gaan werden geïnoculeerde en niet geïnoculeerde kiemplanten van het vatbare ras Lange gele Tros en het resistente ras Vios anatomisch onderzocht. Alleen in het geïnoculeerde resistente ras werd verhouting van schorsparenchymcellen waargenomen. Lignine-vorming kan dus inderdaad van belang zijn als mechanisme van actieve resistentie tegen pathogenen.In de laatste jaren zijn enige publikaties verschenen, waaruit blijkt dat de activiteit van het enzym peroxydase, dat de vorming van één van de tussenprodukten bij de vorming van lignine, katalyseert, toeneemt wanneer infectie van de plant optreedt. Het verschil tussen vatbaar en resistent zou in bepaalde gevallen kunnen berusten op het vermogen van de cellen rondom de infectieplaats, om in niet of wel voldoende mate het benodigde substraat te synthetiseren.  相似文献   

12.
In the latter part of the summers of 1963, 1964 and 1965 the effect of an early inoculation with different strains of tobacco mosaic virus (TMV) upon yield was investigated. All experiments were carried out in the same glasshouse-compartment and with the tomato variety Moneymaker, the plants being grown in plastic pails containing ordinary potting soil. In 1963 a green strain, a distorting strain and a yellow (or aucuba) strain were used, all capable of causing local lesions onNicotiana tabacum White Burley, which reaction is characteristic for the tomato-type of TMV. Since unfavorable conditions affected control plants more than infected plants, the green strain caused no significant loss of yield. Plants infected by this strain yielded only 3% less weight of fruit than the control plants and even had a 12% greater number of fruits. Plants infected by either the distorting or the yellow strain yielded 43 and 65% respectively less weight of fruit and 32 and 48% respectively fewer fruits. In 1964 the same green strain of the tomato-type TMV was compared with a green strain of the tobacco-type TMV, which is characterized by a systemic reaction on White Burley. Plants infected by the tomato-type and tobacco-type green strains ylelded 16 and 21% respectively less weight of fruit than the control plants and 11 and 18% respectively fewer fruits. In 1965 the same green strain of the tomato-type TMV was used and compared with another green strain of the same virus, which in addition caused local lesions onN. glauca, and with a yellow ringspot strain, which showed the tomato-type reaction on White-Burley. Plants infected with these three strains yielded 14, 18 and 17% respectively less weight of fruit than the control plants, but only 2, 6 and 6% respectively fewer fruits. The relatively small reduction in the number of fruits and an appreciable delay of the harvest probably resulted from the fact that the plants in this experiment were inoculated in the seedling stage.Samenvatting In 1963,1964 en 1965 werd in de nazomer het effect van een vroege inoculatie met verschillende stammen van het tabaksmozalekvirus (TMV) op de opbrengst van tomaat nagegaan. Alle proeven werden uitgevoerd in dezelfde kas en met het tomateras Moneymaker; de planten werden opgekweekt in plastic emmers die met gewone potgrond gevuld waren.In 1963 werden een groene stam, een misvormende stam en een gele (of aucuba-)stam gebruikt, welke alle in staat zijn de voor het tomaattype TMV karakteristieke lokale lesies te veroorzaken opNicotiana tabacum White Burley. Aangezien ongunstige omstandigheden de controleplanten nadeliger beinvloedden dan de ge'infecteerde planten, veroorzaakte de groene stam geen duidelijk opbrengstverlies. Planten, die met deze stam geinfecteerd waren, brachten slechts 3% minder aan vruchtgewicht op dan de controleplanten en zelfs 12% meer vruchten. Planten, geïnfecteerd met de misvormende of met de gele stam, brachten respectievelijk 43 en 65% minder aan vruchtgewicht op en respectievelijk 32 en 48% minder vruchten.In 1964 werd dezelfde groene stam van het tomaattype vergeleken met een groene stam van het tabakstype TMV, welke gekarakteriseerd wordt door een systemische reactie op White Burley. Planten, geïnfecteerd met de groene stam van het tomaattype of tabakstype TMV, brachten respectievelijk 16 en 21% minder aan vruchtgewicht op dan de controleplanten en respectievelijk 11 en 18% minder vruchten.In 1965 werd opnieuw dezelfde groene stam van het tomaattype TMV gebruikt en vergeleken met een andere groene stam van hetzelfde virus, welke bovendien lokale necrotische lesies veroorzaakt opN. glauca, en met een gelekringvlekkenstam, welke eveneens de tomaattype-reactie vertoont op White Burley.Planten, welke met een van deze stammen waren geïnfecteerd, brachten respectievelijk 14, 18 en 17% minder aan vruchtgewicht op dan de controleplanten, maar slechts 2, 6 en 6% minder vruchten. De betrekkelijk geringe reductie in het aantal vruchten en een aanzienlijke oogstverlating waren waarschijnlijk het gevolg van het feit dat de planten in deze proef in het kiemplantstadium waren geïnoculeerd.Stationed at the Glasshouse Crops Research and Experiment Station, Naaldwijk.  相似文献   

13.
The rate of multiplication of fire blight causing bacteriumErwinia amylovora (Burrill) Winslow et al. depends on the availability of water. Water availability can be quantified by means of the parameter water potential. The relationship between water potential and relative multiplication rate ofE. amylovora was derived from experiments of L. Shaw (1935). This relationship appears to be applicable toE. amylovora in plant tissues and in nectar of flowers.Multiplication and expansion ofE. amylovora in a restricted space, e.g. an intercellular hole, creates a pressure, which may cause schizogenic cavities in soft tissue. Strong tissue, however, may be able to resist this multiplication pressure of the bacteria, so that symptom progression can be prevented. A hypothesis is formulated on how the multiplication pressure may be quantified by means of the parameter water potential. Expansion of bacterial ooze may alo be due to absorbtion of water without increase of dry weight (e.g. a daily cycle of shrinkage and expansion). This expansion may give rise to a swelling pressure, which again may be quantified by means of the parameter water potential.Samenvatting De vermenigvuldigingssnelheid van de bacterie die bacterievuur veroorzaakt (Erwinia amylovora (Burrill) Winslow et al.,), hangt af van de beschikbaarheid van water. De beschikbaarheid van water kan worden gekwantificeerd met de parameter waterpotentiaal. De relatie tussen waterpotentiaal en relatieve vermenigvuldigingssnelheid vanE. amylovora werd afgeleid uit experimenten van L. Shaw (1935, Cornell University Agricultural Experiment Station, Ithaca. Memoir 181). Deze relatie kan zowel worden toegepast op de pathogenese in planteweefsel als op de epifytische ontwikkeling in nektar.Vermenigvuldiging vanE. amylovora in een beperkte ruimte, bijvoorbeeld in een intercellulaire holte, creëert een druk, die tot scheuren van zacht weefsel kan leiden. Sterk weefsel kan de vermenigvuldigingsdruk van de bacteriën vermoedelijk wel weerstaan, zodat uitbreiding wordt verhinderd. In een hypothese wordt beschreven hoe de vermenigvuldigingsdruk zou kunnen worden gekwantificeerd met behulp van de parameter waterpotentiaal. Wateropname door bacterieslijm zonder toename van het drooggewicht (bijvoorbeeld een dagelijkse gang van krimpen en zwellen) kan ook leiden tot een druk. Deze druk kan eveneens worden berekend met de parameter waterpotentiaal.  相似文献   

14.
Partial resistance of barley to leaf rust,Puccinia hordei, is characterized by a reduced rate of epidemic development in spite of a susceptible infection type. Barley cultivars vary greatly for partial resistance and its components. In a test for interaction between host cultivars and pathogen isolates most variation was of a horizontal nature. However, in the combination between Julia and the rust isolate 18, a differential interaction (vertical effect) occured; Julia had lost a small part of its partial resistance. The same interaction was found for latent period (LP), the most important component of partial resistance. Julia showed a shortened LP for isolate 18. Genetic analyses revealed, that Julia carries a polygene for longer LP not present in the other cultivars. The effect of this polygene appears to be broken by isolate 18 indicative for a gene-for-isolate relation, and even for a gene-forgene relation.Samenvatting Partiële resistantie van gerst voor dwergroest,Puccinia hordei, is gekenmerkt door een vertraagde epidemie-opbouw ondanks een vatbaar infectietype. Gerstrassen variëren sterk in partiële resistentie en haar componenten. In een toets ter bestudering van de interactie tussen waardplant en pathogeenisolaat bleek de meeste variatie horizontaal van aard te zijn. In de combinatie van Julia met isolaat 18 werd echter een differentiële interactie waargenomen; Julia had een klein deel van zijn partiële resistentie verloren. Dezelfde interactie werd waargenomen voor de belangrijkste component van partiële resistentie, de latentieperiode (LP); Julia had een iets verkorte LP voor isolaat 18. Genetische analyses toonden aan, dat Julia een polygen voor langere LP bevat; dit gen is niet aanwezig in de andere bestudeerde rassen. Er wordt verondersteld dat het effect van dit polygen door isolaat 18 is doorbroken. Dit wijst op een gen-om-isolaat en zelfs op een gen-om-gen-relatie.  相似文献   

15.
The symptoms of bud necrosis in tulip bulbs are described. This disorder is neither contagious nor hereditary. It is found more often and more severely in certain cultivars (viz Red Champion and White Sail) than in others (viz Rose Copland) in which it appears less frequently or not at all. The disease originates in the stamens of the flower-producing main bud during dry storage between lifting and planting of the bulbs. The occurrence of the disease in sensitive cultivars is promoted by storage of the bulbs under conditions of poor ventilation (viz packed in cardboard boxes) and at higher temperatures later in the storage period (after September 1).The experimental results suggest that there are several pathogenic factors and that the combined action of these factors can lead to bud necrosis; the primary factor is probably of physiological nature.Samenvatting Kernrot is een afwijking in tulpebollen die een bloeibare maat hebben. De ziekte ontstaat tijdens de droge bewaring van de bollen en begint met afwijkingen aan de meeldraden. Bij de beschrijving is onderscheid gemaakt tussen symptomen welke zich tijdens de droge bewaring voordoen aan de knoppen waaruit zich de bloeiende spruit zal ontwikkelen en symptomen welke zich voordoen aan de bollen tijdens de bloei te velde. Naar de mate waarin de knoppen en planten afwijken, wordt gesproken van meeldraadnecrose (Fig. 1A en 2), bloemnecrose (Fig. 1B en 4A), spruitnecrose (Fig. 1C en 4B), kernnecrose (Fig. 1D en 4C) en bolnecrose (Fig. 4D).Het is gebleken, dat de ziekte bij bepaalde cultivars (Red Champion en White Sail) vaak voorkomt, bij andere minder vaak (Rose Copland) of in het geheel niet. Er kon worden vastgesteld, dat de ziekte niet besmettelijk of erfelijk is.In de proeven werd het ontstaan van de afwijking bij Red Champion en White Sail bevorderd door de bollen te verpakken in kartonnen dozen (ventilatiebeperking) en door de bollen later in het seizoen (na 1 september) te bewaren bij hogere temperaturen dan daarvoor. Op grond van de proefresultaten wordt aangenomen dat de primaire oorzaak van de afwijking van fysiologische aard is. De aanwezigheid van schimmels, bacteriën en mijten moet als tweede oorzaak worden beschouwd.  相似文献   

16.
Three isolates of tomato mosaic virus, A.8, SJ-64 and SLa, assumed to contain the pathogenic strains 1 and 2, were each subjected to selection pressure by passage through different hosts in concurrent series. The sub-isolated obtained were tested at intervals on differential tomato lines heterozygous for each of the resistance genes Tm-1 and Tm-2 and for the combination of Tm-1 and Tm-2.Three preliminary passages throughSolanum pennellii followed by 22 passages through the tomato line CStMW-18 (Tm-1/Tm-1) resulted for A.8, SJ-64 and SLa in sub-iolates, of strain 1. Three preliminary passages throughL. peruvianum P. I. 128655 followed by 22 passages through the tomato line Pérou-2 (Tm-2/Tm-2) resulted for A.8 and SLa in sub-isolates of strain 2 and for SJ-64 in a sub-isolate of strain 1.2. Twenty passages through Pérou-2, followed by two additional passages through the tomato line Craigella Tm-1/+Tm-2/+ resulted for SJ-64 and SLa in sub-isolates of strain 1.2 and for A.8 in a sub-isolate of strain 2.Samenvatting Op drie isolaten van het tomatemozaïekvirus, A.8, SJ-64 en SLa, die naar alle waarschijnlijkheid de pathogene stammen 1 en 2 bevatten, werd selectiedruk uitgeoefend door een herhaalde waardplantpassage. Voor de afscheiding van stam 1 onderging elk van de isolaten eerst driemaal een passage doorSolanum pennellii en vervolgens 22 maal door de tomaatselectie CStMW-18 (Tm-1/Tm-1). Voor stam 2 passeerde elk isolaat eerst driemaalLycopersicon peruvianum P.I. 128655 en vervolgens 22 maal de tomaatselectie Pérou-2 (Tm-2/Tm-2). Op gezette tijden werden de sub-isolaten, verkregen uit de gelijktijdig verlopende passageproeven, getoetst op een differentiële reeks tomaatselecties. Deze waren heterozygoot en homozygoot voor de resistentiegenen Tm-1 en Tm-2 en voor de combinatie van Tm-1 en Tm-2.Voor elk van de isolaten A.8, SJ-64 en SLa werden na passage door CStMW-18 sub-isolaten verkregen van stam 1. Terwijl voor A.8 en SLa na passage door Pérou-2 sub-isolaten van stam 2 werden verkregen, leverde dezelfde passage voor SJ-64 een sub-isolaat, op van stam 1.2. Voor SJ-64 en SLa gaven, twee passages door de tomaatselectie Craigella Tm-1/2 Tm-2/+ in aansluiting op 20 passages door Pérou-2 aanleiding tot de vorming van stam 1.2.In de discussie wordt op de mogelijke ontstaanswijze van stam 1.2 ingegaan.  相似文献   

17.
Isolates ofSphaerotheca fuliginea resistant to fungicides which inhibit ergosterol biosynthesis (EBIs: bitertanol, fenarimol, imazalil) had been collected from glasshouses in the Netherlands. Fitness of these isolates was compared to that of isolates with a wild-type sensitivity to EBIs. Fitness parameters studied were germination of conidia, growth of germ tubes and mycelium, penetration, sporulation and competitive ability.In an experiment in which 10 EBI-resistant isolates were compared to 7 wild-type isolates, one or more values of fitness parameters for EBI-resistant isolates were slightly lower than those for the wild-type isolates. However, within the group of resistant isolates no relation existed between the degree of resistance to EBIs and the degree of fitness. In an experiment with fewer isolates but with more replicates, differences in fitness between EBI-resistant and wild-type isolates were not detected over a three-month period.In competition experiments in which no crowding was present, resistant isolates competed well with the wild-type isolate.It is concluded that the hypothesis that resistance to EBIs is unlikely to develop under practical conditions because of decreased fitness of EBI-resistant strains, does not seem to hold forS. fuliginea.Samenvatting Uit kassen in Nederland waren isolaten vanSphaerotheca fuliginea verzameld, die resistent waren tegen fungiciden die de ergosterol-biosynthese remmen (EBR's: bitertanol, fenarimol, imazalil). De fitness van deze isolaten werd vergeleken met die van isolaten met een wild-type gevoeligheid voor EBR's. De volgende fitness-parameters werden bestudeerd: sporekieming, groei van kiembuizen en mycelium, penetratie, sporulatie en competitievermogen.In een proef, waarin 10 EBR-resistente isolaten werden vergeleken met 7 wild-type isolaten, waren één of meer fitness-parameters iets lager dan die van de wild-type isolaten. Binnen de groep van de resistente isolaten bestond geen relatie tussen de mate van resistentie tegen EBR's en de waarden van de fitness-parameters. In een proef met iets minder isolaten maar met meer herhalingen in de tijd, werden geen verschillen in fitness waargenomen tussen de EBR-resistente en wild-type isolaten. In competitieproeven waarin een epidemie zich kon ontwikkelen, concurreerden de resistente isolaten goed met het wild-type isolaat.Er wordt geconcludeerd dat de hypothese dat resistentie tegen EBR's in de praktijk waarschijnlijk niet zou optreden vanwege een verminderde fitness van de EBR-resistente isolaten, niet van toepassing is opS. fuliginea.  相似文献   

18.
Model experiments were carried out with the tomato varieties Moneymaker (no resistance genes), Leaf Mould Resister No. 1 (resistance gene Cf 1), Vetomold (resistance gene Cf 2) and V 473 (resistance genes Cf 1 and Cf 2) and various physiological races ofCladosporium fulvum. Leaking of32P from labelled leaf disks, was obtained on infiltration with high molecular weight excretion products from incompatible races ofC. fulvum but not with those from compatible races. These products were obtained by Sephadex G-25 gel filtration of culture filtrates.The observations are in line with our hypothesis that the gene-for-gene relation existing between tomato andC. fulvum is based on interaction of specific fungal excretion products with specific receptors in the host which may be located in the cell membrane. The presence of these fungal compounds is supposed to be controlled by four avirulence genes (A1, A2, A3 and A4) and that of the receptors by the four resistance genes (Cf 1, Cf 2, Cf 3 and Cf 4). Results obtained from experiments with tomatoes Cf 1, Cf 2 and Cf 1 Cf 2 suggest that leakage followed by the hypersensitivity reaction occurs whenC. fulvum races possessing a specific avirulence allele penetrate into a host carrying the corresponding resistance allele.It is not yet clear why growth ofC. fulvum is stopped when leakage of the host tissue resulting in the hypersensitive reaction takes place. No compound toxic toC. fulvum is present or is formed in homogenates of tomato leaves.Samenvatting Modelproeven werden uitgevoerd met de tomatenvariëteiten Moneymaker (geen resistentiegenen), Leaf Mould Resister No. 1 (resistentiegen Cf 1), Vetomold (resistentiegen Cf 2), V 473 (resistentiegen Cf 1 en Cf 2) en verschillende fysiologischen rassen vanCladosporium fulvum. Bladponsjes van radioactief gemerkte bladeren (gemerkt met32P) werden geïnfiltreerd en geïncubeerd met cultuurfiltraatfracties (fractionering over Sephadex G-25) vanC.fluvum. Waargenomen werd dat ponsjes, behandeld met cultuurfiltraat van een niet compatibeleC.fulvum, een grotere uitlek van radioactief gemerkt materiaal te zien gaven dan in de, gevallen waarin een compatibele schimmel werd gebruikt.Deze waarnemingen stemden overeen met onze hypothese dat de gen-om-gen relatie die bestaat tussen tomaten enC.fulvum, gebaseerd, is op een interactie van specifieke schimmelprodukten met specifieke receptoren in de plantencellen, mogelijk in de membranen. De produktie van de specifieke stoffen door de schimmel zou worden bepaald door vier avirulentiegenen (A1, A2, A3 en A4), en de aanwezigheid van de specifieke receptoren in de plantencel door de vier resistentiegenen Cf 1, Cf 2, Cf 3 en Cf 4.De waarnemingen, verkregen uit de proeven met de tomaten Cf 1, Cf 2 en Cf 1 Cf 2, doen vermoeden dat de uitlek een gevolg is van een overgevoeligheidsreactie die optreedt, indien een fysio vanC.fulvum, dat een specifiek avirulentie allel bezit, een gastheer binnendringt die beschikt over een bijpassend resistentie allel.Het is tot nu toe niet duidelijk waarom de groei vanC.fulvum stopt indien, uitlek op gaat treden als gevolg van de overgevoeligheidsreactie. In homogenaten van tomatenbladeren werd geen stof gevonden die de groei vanC.fulvum remt.  相似文献   

19.
Samenvatting In Suriname wordt bij kokospalm en meer nog bij oliepalm het verschijnsel little leaf waargenomen (fig. 1 en 2). De verkurking, vooral van de binnenzijde van de bladsteel, en de bladmisvormingen die hierbij optreden, kunnen zeer sterk zijn (fig. 3). Deze misvormingen blijken reeds te beginnen bij zeer jonge bladeren van 2,5 tot 4 cm lengte (fig. 4). Op hun bladstelen komen lichtgele, verhoogde plekken voor; de cellen zijn hier abnormaal sterk gedeeld en klein (fig. 5). Op deze plekken bevinden zich veel aaltjes buiten op het weefsel. Bij iets oudere bladeren worden de aaltjes ook op de jonge bladslippen aangetroffen. Als gevolg van de beschadiging in een jong stadium groeien de bladeren slecht, soms in het geheel niet meer uit. Het gevonden aaltje bleek steeds de soortRhadinaphelenchus cocophilus (Cobb) te zijn. Het is bekend als de veroorzaker van red ring bij kokos-en oliepalm. Red ring werd in Suriname echter nooit opgemerkt, terwijl little leaf bij palm op kleigronden niet werd waargenomen. Buiten Suriname werd door ons in Brits Guyana little leaf in combinatie met hetzelfde aaltje geconstateerd.Inoculatie van acht oliepalmen van twee jaar oud door een suspensie van de aaltjes in het groeipunt te gieten, had geen resultaat; van vijf geïnoculeerde oliepalmen van acht jaar oud vertoonde er één na tien maanden duidelijke ziektesymptomen.Vijftien maanden na de inoculatie werden de typische beelden op de jonge bladeren van deze palmen geconstateerd, benevens grote aantallen aaltjes. Bij andere palmen van deze aanplant op klei werd geen little leaf waargenomen.  相似文献   

20.
A malformation in hyacinths, first observed in recent years, was found to be an effect of uptake by the roots of the herbicide chlorpropham. The risk of this malformation is even present when normal doses of this compound are used for weed killing, especially on sandy soils with very little organic matter and under conditions of shallow planting.Samenvatting De laatste jaren wordt in hyacinten een onbekende afwijking gevonden. In de neus van de bol bevindt zich een grotere of kleinere holte, vandaar de naam holle neuzen (Fig. 1). De bollen zijn niet rond zoals gezonde, maar aan één zijde, naar de bolschijf toe, afgeplat. In de rokken komen op die plaats talloze, glazige vlekjes voor, waardoor het weefsel een crème-achtige kleur heeft. Ernstig beschadigde bollen hebben een krans van klisters (Fig. 1 en 2). In het veld zijn vóór de oogst al afwijkingen in de bol te vinden. Wanneer beschadigde bollen in de herfst opnieuw worden geplant, ontstaan planten met verscheidene spruiten, zgn. bosjesplanten.Het verschijnsel wordt vooral waargenomen op zeer humusarme duinzandgronden (spuittuinen). De meeste klachten over holle neuzen zijn pas de laatste jaren ontvangen, min of meer sedert het ogenblik dat het machinaal planten sterk is toegenomen. In veldproeven en een potproef werd aangetoond, dat deze afwijking een gevolg is van het door de wortels opnemen van het onkruidbestrijdingsmiddel chloorprofam (Tabel 1 en 2). Het middel kan de wortels gemakkelijk bereiken op zeer humusarme grond en ook als de bollen ondiep of onregelmatig zijn geplant, zoals het geval kan zijn bij machinaal planten. De bol komt dan vaak niet met de bolschijf naar beneden gekeerd in de grond terecht. In dat geval groeien de wortels eerst omhoog in plaats van naar beneden, waardoor de kans op een rechtstreeks contact met het gebruikte herbicide sterk toeneemt.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号