首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 31 毫秒
1.
Samenvatting Het aaltljePratylenchus penetrans kan bijdragen tot het optreden van herbeplantingsmoeilijkhenden bij kers op lichte grond. Op zwaardere gronden komt dit aaltje veelal niet in schadelijke aantallen voor; toch kunnen ook hier ernstige herbeplantingsmoeilijkheden optreden. Bodemmoeheidsverschijnselen bij meerjarige gewassen zijn meestal specifiek voor verwante soorten, bijv. voor steenrespectievelijk pitvruchten. In potproeven is het bestaan van deze specificiteit en van factoren die naast aaltjes verantwoordelijk zijn voor moeheidsverschijnselen bij appel en kers nog eens aangetoond.Op wortels van kersezaailingen, die geteeld waren op grond afkomstig uit een kerseboomgaard, werden chlamydosporen vanThielaviopsis basicola (Berk. & Br.) Ferr. gevonden. Met deze schimmel werden inoculatieproeven gedaan, waaruit duidelijk de pathogeniteit ten opzichte van kers bleek. Bovendien zijn er aanwijzingen dat de teelt van kers tot een toeneming van de besmettingsgraad van de grond leidt (tabel 1). Appel bleek resistent te zijn tegen de schimmel.Deze gegevens wijzen er op datT. basicola een rol speelt bij het herbeplantingsprobleem van kers. Nader onderzoek zal echter moeten uitwijzen hoe groot de betekenis van deze factor onder praktijkomstandigheden is.  相似文献   

2.
Reduction of chlamydospore formation and of lysis of macroconidial cells ofF. solani f.cucurbitae comparable to that found in chitin-amended soil was obtained with additions of NH4Cl or KNO3 to soil. NH4-nitrogen and NO3-nitrogen levels in these soils were kept comparable to those detected in chitin-amended soil. Combined addition of NH4Cl and KNO3 was most effective. Reduction of chlamydospore formation or macroconidial lysis in nitrogen-amended soils was not correlated with an increase or decrease in germination of macroconidia.Samenvatting Na toedienen van chitine aan grond (1 g/100 g grond) werden de concentraties van met water uit grond extraheerbaar NH4- en NO3-stikstof bepaald over een periode van twee maanden (Fig. 1). Indien door het toedienen van anorganische zouten concentraties van NH4- en NO3-stikstof werden verkregen, vergelijkbaar met die in chitinerijke grond, dan werd de vorming van chlamydosporen uit macroconidiën vanFusarium solani f.cucurbitae in een zelfde mate geremd als in chitinerijke grond (Fig. 2., Tabel 1). Evenals in de chitinerijke grond, werd ook de volledige afbraak van macroconidiën geremd, waardoor ongelyseerde, doch vooral gedeeltelijk gelyseerde, veelal tweecellige structuren van kiemkrachtige macroconidiën in de grond aanwezig bleven. De concentratie van anorganisch stikstof blijkt dus van invloed te zijn op vorming van chlamydosporen uit macroconidiën en op de afbraak van macroconidiën.Het effect van toedienen van NH4-N komt het meest overeen met het effect van toediening van chitine aan grond op lysis en chlamydosporenvorming.Gecombineerde toediening van NH4Cl en KNO3 remde de chlamydosporenvorming en lysis van macroconidiën het sterkst. Indien de macroconidiën na 4 tot 7 weken tenslotte geheel verdwijnen, zoals in chitinerijke grond werd geconstateerd (Schippers en de Weyer, 1972), zal de gecombineerde toediening van NH4Cl en KNO3 tot een aanzienlijke vermindering van de concentratie van het pathogeen in grond leiden.In een vorige publikatie werd verondersteld, dat de vermindering van chlamydosporenvorming en van lysis van macroconidiën in chitinerijke grond het gevolg zou kunnen zijn van kiemremming (Schippers en de Weyer, 1972). Deze kiemremming zou voortvloeien uit het vastleggen van eenvoudige C-verbindingen, die voor de kieming in grond vereist zijn. Het vastleggen van eenvoudige C-verbindingen is het gevolg van de door de verhoogde N-concentratie toegenomen microbiologische activiteit.Met enkele oriënterende experimenten kon echter geen duidelijk verband tussen chlamydosporenvorming of lysis van macroconidiën en kieming van macroconidiën worden aangetoond. (Tabel 2).  相似文献   

3.
Addition of chitin to soil reduced chlamydospore formation from macroconidia ofF. solani f. cucurbitae in soil. It also inhibited the lysis of some cells of the macroconidia, which resulted in significantly higher numbers of viable although partly lysed propagules of the pathogen in chitinamended, than in untreated soil over a period of 6 weeks. Thereafter the numbers of viable propagules dropped below those in untreated soil. This decrease is due to the complete lysis of the macroconidia. It is suggested that the initial inhibition both of macroconidial lysis and of chlamydospore formation is due to inhibition of germination of conidia. The importance of partly lysed macroconidia as survival structures is discussed.Samenvatting Toevoeging van chitine aan grond verminderde de vorming van chlamydosporen uit macroconidiën vanFusarium solani f.cucurbitae. Eveneens werd de volledige afbraak van de macroconidiën geremd, waardoor veel gedeeltelijk gelyseerde, veelal tweecellige structuren ontstonden. Dit leidde tot een significant hogere concentratie  相似文献   

4.
Isolates ofPhytophthora megasperma f. sp.medicaginis resistant to the systemic fungicide metalaxyl were obtained by mycelial adaptation and by mass selection from zoospores either untreated or treated with UV irradiation or with the chemical mutagenN-methyl-N-nitro-N-nitrosoguanidine. In an assay with one-week-old lucerne seedlings all of 19 spontaneously obtained isolates showed a relatively low degree of resistance and were less virulent than the original isolate. Only one of these isolates showed resistance in vivo in this test. From 176 highly resistant isolates obtained after mutagenic treatment, 81 were as virulent as the orginal isolate and 33 of the latter displayed a considerable degree of resistance in vivo.Metalaxyl at a concentration of a.i. in soil of 20 mg.l–1 failed to control root rot of 7–8 week old lucerne plants inoculated with mycelial fragments of virulent resistant isolates. Under similar conditions root rot caused by the original isolate was completely prevented even at a concentration of a.i. of 2.5 mg.l–1.The resistance to metalaxyl appeared to be highly stable since virulent and resistant strains did not loose their resistance after 12 infection cycles in a seedling assay in the absence of the fungicide, neither did mixed populations of a resistant and a sensitive isolate under similar conditions.The likelihood of development of resistance to acylalanine fungicides under practical conditions is discussed.Samenvatting VanPhytophthora megasperma f. sp.medicagninis, een wortelpathogeen van luzerne, konden tegen metalaxyl resistente isolaten worden verkregen na adaptatie van mycelium en selectie uit, zoösporen die al dan niet behandeld waren met het chemisch mutagensN-methyl-N-nitro-N-nitrosoguanidine. Alle 19 spontaan verkregen isolaten vertoonden een lage graad van resistentie en hun virulentie in een zaailingentest was lager dan van het oorspronkelijke isolaat. Slechts één van deze isolaten vertoonde resistentie in vivo. Bij toetsing van 176 isolaten met een hoge graad van resistentie die na een mutagene behandeling waren verkregen bleek dat 81 isolaten even virulent waren als het oorspronkelijke isolaat en dat er 33 een aanzienlijke graad van resistentie in vivo te zien gaven.Metalaxyl in een a.i. concentratie van 20 mg.l–1 grond kon het optreden van wortelrot bij 7–8 weken oude luzerne planten niet verhinderen, wanneer deze werden geinoculeerd met gefragmenteerd mycelium van resistente isolaten. Onder dezelfde omstandigheden kon het oorspronkelijke isolaat reeds volledig worden bestreden bij een a.i.-dosering van 2.5 mg.l–1.Resistentie tegen metalaxyl bleek een zeer stabiele eigenschap te zijn omdat bij een viertal getoetste stammen de resistentie niet verdween na 12 infectiecycli in een zaalingentest bij afwezigheid van het fungicide.Onder deze omstandigheden bleek ook dat de resistente stammen niet verdwenen uit mengpopulaties van een gevoelige en een resistente stam hetgeen erop wijst dat de virulentie van de resistente isolaten van hetzelfde niveau is als dat van het oorspronkelijke isolaat.Op grond van de gevonden resultaten mag de mogelijkhei tot resistentieontwikkeling tegen acylalanine fungiciden in de praktijk aanwezig worden geacht.  相似文献   

5.
A new species of the genusEmbellisia (Hyphomycetes, Dematiaceae) was isolated from bulbs and leaves of various cultivars ofHyacinthus, Scilla andFreesia. It is characterized by dark, multiseptate conidia which are somewhat pointed at the apex and variable in shape and size. In contrast to other species of the genus it rarely forms chlamydospores in pure culture. The fungus was found on several locations in the Netherlands, and is also known in the USA and Germany. Inoculation experiments on several cultivars ofHyacinthus orientalis resulted in a high percentage of affected plants.Samenvatting Een nieuwe soort van het genusEmbellisia (Hyphomycetes, Dematiaceae),E. hyacinthi, werd geïsoleerd uit de buitenste bolrokken van cultivars vanHyacinthus orientalis. De schimmel is gekarakteriseerd door bruine, apicaal iets spitse conidiën met een wisselend aantal transversale, en dikwijls ook enkele longitudinale septa (Fig. 1), en de afwezigheid van duidelijk gedifferentieerde groepjes van chlamydosporen.Een sterk hierop gelijkende soort werd in 1876 beschreven door Massink alsCladosporium fasciculare Fr. Het opvallende voorkomen van longitudinale septa werd in zijn studie echter niet expliciet genoemd.WanneerEmbellisia hyacinthi wordt gekweekt op havermoutagar zijn na 5 dagen de meeste conidiën vrij lang, cylindrisch, met 3 of meer septa (Fig. 2a). Na langere tijd echter worden kleinere conidiën gevormd, zodat de variabiliteit der conidiën op dezelfde plaats groter wordt (Fig. 2b). Dit verschijnsel uit zich nog sterker op Czapekagar (Fig. 2c-d). Embellisia hyacinthi veroorzaakt kleine bruine plekjes op de buitenste bolrok van hyacint. Deze vorm van huidziekte is reeds lang bekend; de schimmel is ook in de USA en Duitsland gekonstateerd, en werd tevens geïsoleerd vanFreesia refracta enScilla sibirica. Soms ook komen langwerpige bladvlekken op de buitenste bladeren van hyacint voor. Een inoculatieproef werd gedaan met de cultivars la Victoire en Carnegie. De metEmbellisia hyacinthi geïnoculeerde planten vertoonden een aanzienlijk hoger aantastingspercentage dan die op het controleveld.  相似文献   

6.
Summary The comparative efficacy of a number of fungicides was tested on the conidia ofGloeosporium fructigenum Berk. f.chromogenum Gorter, the cause of olive anthracnose in South Africa. The tests were based on the slide-germination technique recommended by the American Phytopathological Society and modified to suit local conditions. It was necessary to use a stimulant to encourage germination.The tests showed that cuprous oxide was slightly better than Bordeaux mixture but that copper oxychloride and zineb were not as good. Captan and dichlone were appreciably more effective than Bordeaux mixture. Ferbam was the most effective of all the fungicides tested.Samenvatting Wegens de moeilijkheden welke bij praktijkproeven voor het gelijktijdig vergelijken van een aantal fungicide spuitmiddelen in plaatselijke boomgaarden van olijen ondervonden worden, werd de doeltreffendheid van enkele nieuwere koper- en organische schimmeldodende preparaten voor het bestrijden vanGloeosporium fructigenum Berk. fchromogenum Gorter, de oorzaak van de olijf-anthracnose in Zuid-Afrika, in sporekiemingsproeven bestudeerd.De gevolgde techniek was met enkele wijzigingen gebaseerd op een door de Amerikaanse Fytopathologische Vereniging aanbevolen methode. In plaats van gewone objectglazen werden echter vierkante glasplaatjes gebruikt, waarop naast elkaar drie objectglaasjes, elk van twee uithollingen voorzien, met canadabalsem vastgekleefd waren. Om van een goede en gelijkmatige ontkieming van de sporen verzekerd te zijn, was het noodzakelijk een stimulans toe te voegen, waarvoor een oplossing werd gekozen die voorGlomerella cingulata doeltreffend was bevonden. Waarnemingen over de ontkieming werden na een tijdsduur van acht uren verricht om te voorkomen dat de vorming van secundaire sporen het kiemingsbeeld vertroebelden.Drie koperpreparaten en vijf organische fungiciden werden aan de toets onderworpen. De verkregen resultaten zijn af te lezen uit tabel 1. Hoewel het verschil in reactie tussen de drie koperverbindingen gering is, werd er toch een duidelijke aanwijzing gevonden, dat cupro-oxide iets sterker en koper-oxychloride iets zwakker op de sporen inwerkt dan Bordeauxse pap. Bij de dithiocarbamaten deden zich echter opvallender verschillen voor. Zo bleek ferbam een uiterst effectief middel om de sporekieming bijG. fructigenum f.chromogenum te onderdrukken en is het zelfs het meest toxische van alle onderzochte preparaten. De maneb- en zineb-preparaten waren veel minder effectief; zineb reageerde zelfs zwakker dan Bordeauxse pap. Captan en dichlone daarentegen onderdrukten de kieming weer veel sterker dan Bordeauxse pap, maar niet zo effectief als ferbam.Van de onderzochte preparaten komen dus alleen ferbam, captan en dichlone in aanmerking voor verdere praktijkproeven om de anthracnose van olijven te bestrijden.  相似文献   

7.
The effect of the ectoparasitic nematodeTylenchorhynchus dubius on various processes that determine the growth of the grassLolium perenne was studied using dynamic simulation. An equation was formulated for the relation between nematode density in the rhizosphere and the cell penetration rate per nematode. Various hypotheses on the effect of cell penetration on plant growth processes were formulated and then introduced in a SUCROS-type growth model of the host. The plausibility of the hypotheses was tested by their ability to simulate experimental results with given population data.The simulations showed that it is unlikely that all cells penetrated byT. dubius will die. The effect ofT. dubius cannot be attributed to the nematodes' consumption of dry matter. Growth reduction may be attributed to the nematode negatively affecting the roots' permeability.Samenvatting Het effect van de ectoparasitaire nematodeTylenchorhynchus dubius op het grasLolium perenne werd bestudeerd met behulp van dynamische simulatie. Er werd een vergelijking opgesteld om de snelheid waarmee de nematode epidermiscellen op de wortels aanprikt te berekenen uit nematodendichtheid in de rhizosfeer. Er werd een aantal hypotheses geformuleerd voor de manier waarop de groeiprocessen in de plant door aanprikken van de cellen beïnvloed worden en deze werden ingebouwd in een op SUCROS gebaseerd groeimodel voor het gras. Door middel van berekeningen met het model werd nagegaan in hoeverre de hypotheses het effect van gegeven nematodenpopulaties op de plant zoals dat in proeven gevonden was konden verklaren.Uit de simulaties bleek dat het onwaarschijnlijk is dat alle doorT. dubius aangeprikte cellen dood gaan. Het effect vanT. dubius kan niet toegeschreven worden aan onttrekking van droge stof. De groeireductie kan wel toegeschreven worden aan een door de nematoden veroorzaakte verhoging van de wortelweerstand voor wateropname.  相似文献   

8.
Verticillium biguttatum isolate M73, when inoculated on the seed tuber, was found to protect young potato sprouts againstRhizoctonia infection from the soil and also, as was demonstrated before, against infection from sclerotia on seed tubers. The experiments were performed under laboratory conditions and lasted a few weeks. V. biguttatum colonizes the surface of the sprouts and may be regarded as a natural inhabitant of the surface of sprouts and presumably also of stems and stolons in a later stage. This fungus may be of value for biological control ofR. solani.Samenvatting Isolaat M73 van de schimmelVerticillium biguttatum, indien geënt op de pootknol, blijkt de aantasting van aardappelspruiten doorRhizoctonia solani te kunnen verminderen. Zowel de aantasting vanuit de grond en, zoals reeds eerder aangetoond, vanaf sclerotiën op de pootknol worden minder. Verticillium biguttatum koloniseert het oppervlak van de spruiten en kan beschouwd worden als een natuurlijke bewoner van het oppervlak van spruiten en wellicht ook van stengels en stolonen in een later stadium. In kort durende proeven, als hier beschreven, lijktV. biguttatum goed bruikbaar voor een biologische bestrijding vanR. solani.  相似文献   

9.
From mature lettuce heads with bottom rot symptoms severalPythium species were isolated, two of which were studied further. Pathogenicity tests with both fungi have been carried out only with seedlings. P. uncinulatum sp. nov. was isolated frequently. Its relation to otherPythium spp. with spiny oogonia is discussed. It proved to be very pathogenic to seedlings of lettuce and somewhat less to those of cucumber and tomato. P. tracheiphilum, which was isolated far less frequently, proved to be highly pathogenic to seedlings of lettuce, cucumber and cauliflower, and somewhat less to tomato and pea.Samenvatting Van slaplanten met smetsymptomen werden behalveBotrytis cinerea, Rhizoctonia sp. enSclerotinia spp. dikwijlsPythium-soorten geïsoleerd. Twee hiervan zijn nader onderzocht. P. uncinulatum (Fig. 1, 3a, 3b), die dikwijls werd geïsoleerd, wordt beschreven als nieuwe soort en de relatie met anderePythium-soorten met gestekelde oögoniën wordt besproken. In proeven bleekP. uncinulatum zeer pathogeen te zijn voor zaailingen van sla en iets minder voor zaailingen van komkommer en tomaat (Fig. 4a, Tabel 2). Het planten van slazaailingen in metP. uncinulatum geïnoculeerde grond had meer effect dan het dopen van de wortels in een myceliumsuspensie van de desbetreffende schimmel vóór het planten. Het effect uitte zich in groeivertraging van de plant en beschadiging (necrose) van het gehele wortelstelsel. P. tracheiphilum (Fig. 2, 3c), die slechts een paar maal werd geïsoleerd, was zeer pathogeen voor zaailingen van sla, komkommer en bloemkool (Fig. 4a) en iets minder voor zaailingen van tomaat en erwt (Tabel 2). Groeiremming van de planten was sterker wanneer de wortels van de zaailingen vóór het planten in een myceliumsuspensie vanP. tracheiphilum gedoopt werden (Fig. 4b), dan wanneer de zaailingen in geïnoculeerde grond geplant werden. De hoofdwortels van de zaailingen werden ernstig beschadigd, maar zich later vormende zijwortels werden weinig door de schimmel beïnvloed.Tot nu toe zijn de pathogeniteitsproeven slechts met zaailingen uitgevoerd. Proeven met volwassen planten moeten volgen om te onderzoeken of er een verband kan bestaan tussen de aanwezigheid van de betreffendePythium-soorten in de grond en het optreden van smet in sla.  相似文献   

10.
Samenvatting In 1982 is in Nederland op twee plaatsen in Noord-Brabant bij schorseneer een bladvlekkenziekte geconstateerd die werd veroorzaakt door een schimmel die te boek staat alsSporidesmium scorzonerae Aderhold (syn.Macrosporium tau-saghyzianum Zerova). Het betreft een zeldzaam optredende ziekte, die niet eerder buiten Oost-Europa bij de produktieteelt van schorseneren is aangetroffen. Onderzoek naar de morfologie van de schimmel wees uit dat deze behoort tot Alternaria sect. Noncatenatae. Derhalve werd voor het pathogeen de nieuwe combinatieAlternaria scorzonerae (Aderhold) Loerakker geïntroduceerd.  相似文献   

11.
Three carnation cultivars were investigated for the effect of stem inoculation withFusarium oxysporum f.sp.dianthi on production of phenolic compounds and on fungistatic activity. Carnation stems were characterized by a complex mixture of cell wall-bound phenolics, several of which occurred in considerable amounts. Only very low amounts of phenolic compound were present in the vacuoles.Infection withF. oxysporum f.sp.dianthi induced the production and accumulation of a number of new compounds, both free in the cell sap and bound to the cell wall. In addition, the stem extracts acquired germination-inhibiting properties for conidia of the fungus. The accumulation of several phenolics and the fungistatic activity were roughly correlated to the degree of resistance of the three cultivars. Part of the differences in their resistance toF. oxysporum f.sp.dianthi might be due to an inhibition of the conversion of phenolic acid-type precursors into phytoalexins in the more susceptible cultivars.Samenvatting Drie anjercultivars werden onderzocht op de effecten van stengelinoculatie metFusarium oxysporum f.sp.dianthi op de produktie van fenolische verbindingen en op de fungistatische activiteit van stengelextracten. Anjerstengels bleken een complex mengsel van celwand-gebonden fenolzuren te bevatten, waarvan er verschillende in vrij grote hoeveelheden voorkwamen. Daartegenover waren de hoeveelheden fenolische verbindingen in de vacuole bij gezonde anjerstengels erg laag.Infectie metF. oxysporum f.sp.dianthi induceerde de produktie en accumulatie van een aantal nieuwe verbindingen in het celsap, alsook gebonden aan de celwand. Tevens bleek de remming van de kieming van conidiën vanF. oxysporum f.sp.dianthi onder invloed van deze stengelextracten sterk verhoogd, in vergelijking met de remming veroorzaakt door extracten van gezonde stengels. De accumulatie van een aantal fenolen en de verhoging van de fungistatische activiteit van de extracten waren in grote lijnen gecorreleerd met de uit de praktijk bekende resistentie van de drie cultivars. De verschillen in resistentie tegenF. oxysporum f.sp.dianthi zouden deels kunnen berusten op remming van de omzetting van precursors (fenolzuren) in fytoalexinen in de meer vatbare cultivars.  相似文献   

12.
Samenvatting Een deel van doorPuccinia horiana aangetast weefsel van chrysant sterft geleidelijk af na een warmtebehandeling van de planten (Tabel 1). Chlorose en/of sporulatie van de roest verdwijnen geheel of bijna geheel bij een behandeling waarvan het verband tussen de duur der behandeling (e) en de temperatuur (t) wordt benaderd door de formulee=4t+188 (Tabel 2). Onder de door deze formule weergegeven omstandigheden worden de eindknoppen van de planten gedood, maar de zijknoppen vormen nieuwe scheuten (Fig. 1). Bij een doeltreffende bestrijding van de roest is de sterfte onder de planten zo groot, dat een warmtebehandeling van potplanten en stekken niet kan worden geadviseerd. Voor aangetaste moerplanten lijkt deze behandeling evenwel mogelijk.  相似文献   

13.
Samenvatting In koffieplantages in de Ivoorkust wordt veel schade aangericht door de zwarte takkenboorder,Xyleborus morstatti Hag. De kever boort gangen in niet te oude takken. Op de wand van deze gangen groeit een schimmel, de zgn. Ambrosia, die als voedsel dient voor het nageslacht van de kever. Via de gemaakte opening kunnen secundaire schimmels de koffietak aantasten. Deze aantasting, samen met de mechanische schade, heeft in vele gevallen afsterving van de takken tot gevolg.Het onderzoek over de levenswijze vanX. morstatti vormt een onderdeel van een studie betreffende het voedselkeuze-mechanisme van dit insekt.Een methode voor het kweken vanX. morstatti in het laboratorium wordt gegeven. De kever is bestudeerd aan de hand van waarnemingen in veld en laboratorium (tabel 1). Als gevolg van het niet meer aanwezig zijn van de Ambrosia in de oudere gangen ontstaat een sterke spreiding in de ontwikkeling van de larven. Er is een verband tussen de afmetingen van de gangen en de grootte van de nakomelingschap. Een klein deel van de gangen bevat uitsluitend mannelijke nakomelingen.  相似文献   

14.
Samenvatting Bij het aaltjesonderzoek van grondmonsters afkomstig uit een koude kas te Wageningen troffen wij een aantal larven aan van een tot nu toe in ons land onbekend aaltjesgeslacht. Het aaltje bleek te behoren tot de in Engeland op de wortels van kastomaten gevonden, gallenvormende, soortNacobbus serendipiticus Franklin, 1959. Dit is de eerste melding van eenNacobbus-soort op het vasteland van Europa.Een inoculatieproef toonde de pathogenitiet van dit aaltje aan voor tomaten.  相似文献   

15.
Potato (Solanum tuberosum L.) plants cv.Saturna were subjected to infection withVerticillium dahliae and drought stress. At the early stages of growth, stomatal conductance, transpiration and net photosynthesis were measured at light saturation (PAR>300 m–2) on individual leaves and with mobile field equipment with the aid of field enclosures. No significant changes in stomatal conductance and gas exchange characteristics occurred as a result ofV. dahliae instomatal conductance, transpiration and and photosynthetic rates, especially on older leaves and on plants exposed to direct sunlight for a longer period of time. In combination with drought,V. dahliae only occasionally showed interaction; their effects being less than additive. High values of coefficients of variatoon necessitated a high number of measurements per treatment; the more so in the inoculated plants which shows thatV. dahliae seems to affect certain leaves while not affecting others early in growth. Crop photosynthesis was less reduced byV. dahliae than individual leaf photosynthesis due to the levelling effect of integration over the whole canopy and possibly through a stimulation of the top leaves. The upper non-affected leaves are responsible for the bulk of photosynthetic crop activity. The results indicate that following an infection withV. dahliae photosynthesis is reduced early in growth as a result of drought stress in the leaves.Samenvatting Aardappelplanten (Solanum tuberosum L.) cv.Saturna werden onderworpen aan stress als gevolg vanVerticillium dahliae en droogte. In vroege stadia van de groei werden stomataire geleiding, transpiratie en netto fotosynthese bij lichtverzadiging (PAR>300 W m–2) gemeten aan individuele bladeren en met een mobiel instrumentarium met behulp van gewaskappen. Er werden geen significante verschillen gevonden in de waarden van de stomataire geleiding en de gasuitwisslingskarakteristieken als gevolg vanV. dahliae-besmetting tot een maand na opkomst. Daarna leidde infectie metV. dahliae tot een afname van de stomataire geleiding, transpiratie en netto fotosynthese, speciaal bij oudere bladeren en bij planten die meer aan zonlicht waren blootgesteld. Soms vertoondeV. dahliae interactie met droogte en bleken beide effecten minder dan optelbaar. De hoge waarden van de variatiecoëfficiënten maakten een groot aantal metingen per behandeling noodzakelijk; dit was vooral het geval bij metV. dahliae geïnfecteerde planten hetgeen aantoont datV. dahliae vooral in het begin van de groei niet alle bladeren in gelijke mate aantast. Door de matigende invloed van de integratie van alle bladlagen en mogelijk doordat de bovenste bladeren werden gestimuleerd, werd de totale gewasfotosynthese in mindere mate beïnvloed doorV. dahliae dan de individuele bladfotosynthese. De bovenste niet geïnfecteerde bladeren bleken verantwoordelijk voor het grootste gedeelte van de gewas-fotosynthese. De resultaten tonen aan, dat volgend op een infectie metV. dahliae, de fotosynthese reeds in een vroeg stadium van de groei wordt verminderd als een gevolg van droogtestress in de bladeren.  相似文献   

16.
Samenvatting Oösporen vanBremia lactucae kunnen worden verkregen door bladschijfjes van sla te inoculeren met een gemengde conidiënsuspensie van twee fysio's van de schimmel, die de twee compatibiliteitstypen (B1 en B2) vertegenwoordigen. Wanneer het bladweefsel geheel vergaan is, worden de schijfjes met oösporen samen met het onderliggende filtreerpapier op een dunne laag grond in een glazen schaaltje gebracht. Hierop worden vijf zaden van een vatbaar slaras te kiemen gelegd. Zaailingen die worden aangetast vertonen na drie tot vijf weken sporulatie op de cotylen. De conidiën worden op een toetssortiment van slarassen gespoten om het aantastingspatroon van het isolaat te bepalen. De eerste resultaten toonden aan dat de nakomelingen van een kruising gewoonlijk een beperkter aantastingspatroon hebben dan de ouders.  相似文献   

17.
Urediospores ofPuccinia recondita f.sp.tritici were applied to wheat seedlings. Inoculated plants were placed in a growth chamber to expose the spores to dry periods from zero to nine days at near-optimal temperatures. The dry period was followed by a wet period varying from 2 to 24 hours for spore germination. Results were subjected to analysis of variance. The effects of dry period, wet period, and temperature on germination were highly significant. The dry period×wet period interaction was significant atP<0.1. The interaction implies that germinability of spores increased (ripening) or decreased (dying) according to the conditions. Postdetachment ripening of urediospores ofP. recondita is a real but erratic phenomenon, which is difficult to predict. The magnitude of the ripening phenomenon varied considerably, but on average it was small. Longevity of urediospores on dry wheat leaves at near-optimal temperatures was at least nine days. The epidemiological relevance of these indoor results is discussed.Samenvatting Uredosporen van de bruine roest van tarwe (Puccinia recondita f.sp.tritici) werden over het eerste blad van tarwekiemplanten verstoven. De aldus geïnoculeerde planten werden in een klimaatkamer geplaatst bij vrijwel optimale temperatuur gedurende nul tot negen dagen, teneinde de sporen aan een droge periode bloot te stellen. Deze werd gevolgd door een natte periode (met bladnat) variërend van 2 tot 24 uur om de sporen te laten kiemen. De kiemingsresultaten werden onderworpen aan een variantieanalyse. De effecten van droge periode, natte periode en temperatuur op de kieming waren zeer significant. De interactie tussen de droge periode en de natte periode was weinig significant (P<0.1). Deze interactie geeft aan dat de kiemkracht van de sporen stijgt (sporenrijping) of daalt (sporendood) al naar gelang de combinatie van uitwendige omstandigheden. Sporenrijping na losmaking uit het sporenhoopje is bij uredosporen van bruine roest een reëel maar grillig verschijnsel, dat zich moeilijk laat meten en voorspellen. De sporenrijping, uitgedrukt als toename van het kiempercentage, wisselt maar is meestal niet omvangrijk. De levensduur van uredosporen, droog en bij ongeveer optimale temperatuur bewaard op tarwebladeren, was ten minste negen dagen. De epidemiologische betekenis van deze resultaten, verkregen uit proeven in klimaatkamers, wordt besproken.  相似文献   

18.
Samenvatting De vatbare iepUlmus hollandica kl. Belgica en de voor de niet-agressieve stam resistante iepU. hollandica kl. 390 werden geïnoculeerd met mengsels van condia van een agressieve en een niet-agressieve stam vanOphiostoma ulmi. Kloon Belgica vertoonde in alle gevallen ernstige symptomen, maar bij kloon 390 werd een geringere symptoomontwikkeling waargenomen naarmate de hoeveelheid conidia van de niet-agressieve stam in het mengsel toenam. Kennelijk induceert de niet-agressieve stam een mechanisme in deze plant, dat althans gedeltelijk de inductie of expressie van ziektesymptomen veroorzaakt door de agressieve stam, tegengaat.  相似文献   

19.
In field experiments in 1983, inoculation of seed tubers with three isolates ofVerticillium biguttatum, separately or mixed, was successful in reducing the amount of sclerotia ofRhizoctonia solani formed on new tubers. In holocene marine soils the sclerotium index (s.i.) was on average 50% of that of the harvest from untreated tubers.In two slightly acid pleistocene sands an additional soil treatment with pencycuron at 20% of the recommended dosage improved the results of seed tuber inoculation in one soil (further reduction of the s.i. from 60 to 32%), but not in the other (reduction to 55%). The three isolates ofV. biguttatum used in these experiments did not differ in their efficacy to suppressR. solani.Lowering the number of spores in the inoculum fluid to 20% of the initial density (6×105 per ml instead of 3×106 did not influence the results.Samenvatting Het beënten van voorgekiemde pootaardappelen met drie isolaten vanVerticillium biguttatum, elk apart of als mengsel, bleek in veldproeven in 1983 gunstige resultaten te geven: de hoeveelheid lakschurft gevormd op nieuwe knollen was duidelijk minder dan in de onbehandelde controle. In zavelgronden werd de sclerotiumindex (maat voor de hoeveelheid lakschurft) gemiddeld teruggebracht tot de helft van de hoeveelheid die voorkwam op de oogst uit onbehandelde, niet ontsmette, poters.In twee licht zure zandgronden werd een aanvullende grondbehandeling gegeven (volvelds) met pencycuron in een concentratie die 20% was van de aanbevolen dosering. In één grond werden de resultaten van de enting hierdoor verbeterd en trad een verdere reductie van de sclerotiumindex op van 60% (met alleenV. biguttatum) tot 30%. In de andere grond bleef de reductie beperkt tot het niveau van 55%. De dosering was hier waarschijnlijk te laag.Het effect van enting metV. biguttatum op het verlagen van de hoeveelheid sclerotiën op de jonge knollen bleek minstens even goed als een chemische ontsmetting van het pootgoed en in de meeste gevallen zelfs beter.De drie isolaten vanV. biguttatum die in deze proeven gebruikt werden waren statistisch niet verschillend in hun vermogenR. solani terug te dringen. Evenmin was een verlaging van de sporendichtheid in de entvloeistof tot 20% (6×105 sporen ml–1) van de oorspronkelijk gebruikte dichtheid van invloed op de resultaten.  相似文献   

20.
Samenvatting De hypothese dat de thyllenvorming in de houtvaten van de iep als reactie op een infectie metOphiostoma ulmi alleen in de compatibele waardplant-pathogeen combinatie vertraagd zou zijn, werd getoetst. Er bleek geen significant verschil in snelheid van thyllenvorming op te treden als de vatbare kloon Belgica geïnoculeerd werd met een agressieve en een niet-agressieve stam vanO. ulmi of metFusarium oxysporum f. sp.lycopersici, een niet-pathogeen voor iepen. Overeenkomstige resultaten werden verkregen wanneer kloon 390, die resistent is tegen de niet-agressieve stam vanO. ulmi, geïnoculeerd werd met deze drie schimmels. In deze gevallen wordt de snelheid van thyllenvorming alleen bepaald door de aard van de betreffende iepekloon.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号