首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 15 毫秒
1.
Viral dieback of carrot, chervil, coriander, dill and wild Umbelliferae is described. Disease incidence in carrot crops grown for seed is often high but low in ware carrot. There is no secondary spread in carrot crops.The causal virus was identified as theAnthriscus strain of parsnip yellow fleck virus (PYFV) transmitted byCavariella aegopodii from cow parsley(Anthriscus sylvestris). Nicotiana benthamiana was practically indespensable for isolation of PYFV by sap transmission from plants with viral dieback.No immunity was found in 12 carrot cultivars or in wild carrot. Disease control with a systemic insecticide had limited effect.Carrot red leaf virus and carrot mottle virus were commonly found in carrot, but they did not cause dieback symptoms. Cucumber mosaic virus, parsnip mosaic virus and a virus resembling that of carrot yellow leaf were occasionally isolated from carrot. Symptoms due to mycoplasma were also observed.Samenvatting Bij de zaadteelt van peen is in ons land reeds lang een schadelijke, vroeg in het seizoen optredende instervingsziekte bekend als voorjaarsziekte of het zwart. Planten vallen op door necrose van jonge spruiten (insterving). Soms gaat meer dan de helft van het gewas verloren. Voor consumptie geteelde peen wordt echter nauwelijks aangetast. De ziekte is nu ook gevonden bij dille, kervel, koriander en wilde schermbloemigen.Uit zieke planten en ook vaak uit symptoomloze fluitekruidplanten werd een virus geïsoleerd waarmee de insterving kon worden gereproduceerd. Het werd herkend als de fluitekruid-(ofAnthriscus-)stam van pastinakegeelvlekvirus (PYFV) op grond van waardplanten, symptomen, serologie en overdracht doorCavariella aegopodii met als onmisbare helper hetAnthriscus-vergelingsvirus (AYV), dat ook in fluitekruid voorkomt. Het gebruik vanNicotiana benthamiana als toetsplant maakte isolatie uit planten met virusinsterving mogelijk. Voor de ziekte wordt nu de naam virusinsterving van schermbloemigen voorgesteld.Peenroodbladigheid veroorzaakt door peenroodbladvirus, dat meestal samengaat met peenvlekkenvirus, bleek ook algemeen voor te komen. Deze twee virussen spelen geen rol bij het veroorzaken van virusinsterving, zoals wel werd aangenomen. Beide ziekten zijn geheel verschillend in symptomatologie en epidemiologie. Incidenteel werden komkommermozaïekvirus, pastinakemozaïekvirus en een virus gelijkend op peengeelbladvirus in aangetroffen. Ook werd eenmaal een aan een mycoplasma toe te schrijven ziekte geconstateerd.Virusinsterving bleek epidemiologisch te kunnen worden verklaard door de massale jaarlijkse migratie vanC. aegopodii in het voorjaar, waarbij PYFV van fluitekruid naar peen en andere schermbloemigen wordt verspreid. Door onvatbaarheid van peen voor het helpervirus (AYV) treedt in dit gewas geen secundaire verspreiding op.In geen van 12 peenrassen en wilde peen werd resistentie aangetroffen. Toepassing van een systemisch insekticide bleek in eerder onderzoek slechts een beperkt effect te hebben. Peenzaadteelt in gebieden met minder bladluizen, zoals het noorden des lands, lijkt aan te bevelen, maar verder lijkt de ziekte niet te bestrijden.Work in partial fulfillment of requirements for master's training at Agricultural University, Wageningen  相似文献   

2.
A technique for virus elimination by meristem culture was developed for a range ofAlstroemeria cultivars. Meristems were excised from the rhizome tips and placed on a medium with indole-3-butyric acid, the required concentration of which was cultivar dependent: Six to eight weeks after dissection a shoot had formed which was transferred to a medium without growth regulators. On filter paper bridges, in a liquid medium, root formation was better than on a solid medium. In many cases a new rhizome developed. If not, the plantlet eventually died. Transfer into soil was more successful with the plantlets rooted in liquid medium than with those rooted in solid medium. Virus elimination was cultivar dependent, but in most cultivars plants resulting negatively in serological tests could be obtained. After repeated testing and selection for horticultural properties these plants may be used to start high quality mother plots.Samenvatting Een techniek werd ontwikkeld om door middel van meristeemcultuur virus te elimineren uit een aantalAlstroemeria cultivars. De meristemen werden uit de toppen van de rhizomen geprepareerd en op een voedingsbodem met IBA als auxine geplaatst. De IBA-concentratie nodig voor scheutvorming was afhankelijk van de cultivar. Na een periode van zes tot acht weken had het meristeem zich ontwikkeld tot een scheutje, dat vervolgens werd overgebracht op een voedingsbodem zonder groeistoffen. In ongeveer twee maanden vormden zich dan wortels. Deze wortelvorming was beter op een vloeibare voedingsbodem met papieren bruggetjes dan op een vaste voedingsbodem van agar. In veel, maar niet in alle gevallen, vormde zich ook een nieuw rhizoom. Indien geen rhizoom werd gevormd stierf de plant. Gewortelde plantjes groeiden beter in grond indien de beworteling op papieren bruggetjes had plaatsgevonden. Het succes van het elimineren van hetAlstroemeria-mozaïek virus hing af van de cultivar. Na herhaalde toetsing kunnen de negatief reagerende planten worden gebruikt voor de opbouw van een partij gezonde moederplanten. Op deze manier kan de kwaliteit van het uitgangsmateriaal vanAlstroemeria worden verbeterd.  相似文献   

3.
A severe leaf necrosis, observed since 1978 in glasshouse cucumbers grown on rockwool and later also in crops on soil, is described. A virus could be isolated and the disease be reproduced in cucumber and melon. The virus could be transmitted by leaf inoculation with expressed sap and by pouring rockwool leakage water onto sterilized soil containing cucumber seedlings. Infectivity steeply declined in expressed sap between dilutions 10 and 100 (dilution endpoint ca 106), at temperatures between 55 and 65°C (thermal inactivation point 75°C) and during storage between 1 and 1 1/2 month at room temperature.Out of 40 plant species tested only three species, viz. cucumber, melon and watermelon, were susceptible. All 21 cucumber cultivars and all 8 melon cultivars tested reacted severely with local lesions and some with systemic necrosis, but systemic infection and reaction were erratic under experimental conditions.Purified virus sedimented in sucrose and CsCl gradients and during analytical ultracentrifugation in a single peak. Thes 20 was 134S and buoyant density in CsCl was 1.33 g.cm–3. Virus particles in crude sap and purified suspensions were spherical and ca 30 nm in diameter. They contained one type of protein with a relative molecular mass of 46 000 and one RNA species. An antiserum with a titre of 1024 did not react with cucumber and tobacco necrosis viruses, nor did their antisera react with our cucumber virus. Serologically and in physicochemical properties the virus is similar to if not identical with the melon necrotic spot virus incompletely described in Japan.Disease control may be through improved hygiene, including steam sterilization of rockwool, soil disinfection by steam sterilization or with methyl bromide, and addition of a surfactant to nutrient solutions, and prevention may be by grafting cucumber ontoCucubita ficifolia rootstocks, immune to the virus.Samenvatting Sinds 1978 komt in de op steenwol en in grond geteelde kaskomkommer een ernstige bladnecrose voor, die vooral in het najaar tot afsterving van planten kan leiden en in wel 45% van de planten van een aangetast gewas is geconstateerd. Uit zieke planten kon een virus worden geïsoleerd dat gemakkelijk overging door sap-inoculatie en in lekvocht uit besmette steewol (waarschijnlijk door tussenkomst van eenOlpidium-soort), nadat dit werd gegoten op gesteriliseerde grond waarin komkommerzaailingen groeiden. Met dit virus konden de symptomen van de ziekte worden greproduceerd.Het infectivermogen van ruw platesap nam snel af bij verdunning tussen 10 en 100× (verdunningseindpunt ca 1 millioen), en bij warmtebehandelingen tussen 55 en 65°C (inactiveringstemperatuur 75°C) en bij bewaring bij kamertemperatuur tussen 1 en 1 1/2 maand.Slechts 3 van de 40 getoetste plantesoorten bleken vatbaar voor het virus, te weten komkommer, meloen en watermeloen. Alle 21 getoetste komkommercultivars en alle 8 getoetste meloenerassen reageerden hevig met lokale lesies en enkele, onder de heersende proeformastandigheden onvoorspelbaar, met systemische necrose. De wel als onderstam gebruikteCucurbita ficifolia is onvatbaar.Gezuiverd virus sedimenteerde in suiker- en CsCl-gradiënten en bij analytische ultracentrifugering in één piek. Des 20 was 134S en de zweefdichtheid in CsCl 1.33 g.cm–3. In ruw sap en gezuiverde suspensies deden de virusdeeltjes zich voor als bolletjes met een diameter van ongeveer 30 nm. Ze bevatten slechts éé soort eiwit met een relatieve moleculaire massa van 46 000 en één RNA-soort. Een antiserum met titer 1024 werd bereid. Het reageerde niet met komkommernecrosevirus en tabaksnecrosevirus. Wel reageerde het virus met een uit Japan ontvangen antiserum tegen het daar sinds 1966 bekende melon necrotic spot virus, terwijl het Japanse virus reageerde met het Nederlandse antiserum. Serologisch, zowel als in biologische en fysisch-chemische eigenschappen lijken de Nederlandse en Japanse isolaten identiek. Voor het virus wordt daarom de Nederlandse namm meloenenecrosevirus voorgesteld. Het verschilt van drie andere, onlangs min of meer gelijktijdig in Oost-Duitsland, op Kreta en in Libanese grond aangetroffen, via de bodem overgaande komkommervirussen, die evenals tabaks- en komkommernecrosevirus ook andere plantesoorten dan cucurbitaceeën kunnen infecteren.Waarschijnlijk is meloenencerosevirys al sinds 1967 bekend in Frankrijk als verwekker van criblure du melon. Het is ook nauw verwant aan de verwekker van een in een veredelingsprogramma van meloen in Californië opgedoken necrosevirus, waarvan echter wordt beweerd dat het overgaat met zaad van meloen en wordt overgebracht door bladkevertjes,Diabrotica-soorten. Het meloenenecrosevirus is in ons land voor het eerst geconstateerd als ziekteverwekker van kaskommer. Ook in England is het daarin onlangs aangetroffen. De ziekte kan op verschillende manieren bestreden, respectievelijk voorkomen worden. De grond dient gestoomd te worden of begast met methylbromide. Steenwolmatten kunnen bij hergebruik gestoomd worden, terwijl aan de voedingsoplossing uitloeier (Agral) toegediend kan worden. Zowel bij grond- als steenwolteelten is de ziekte te voorkomen door komkommerplante te enten op de onvatbare onderstamCucurbita ficifolia.  相似文献   

4.
Samenvatting In 1986 werd een ernstige schurft-aantasting bij peen (Daucus carota) gevonden met name in NO-Nederland. Vanuit schurftlesies werd steeds weer eenzelfde type streptomyceet geïsoleerd. In proeven met zeven isolaten van peen en één van aardappel bleek dat deze morfologisch en biochemisch sterk overeen kwamen, terwijl alle isolaten, ook dat van aardappel, pathogeen waren voor peen Amsterdamse bak.De hier onderzochte isolaten komen sterk overeen met een soort die in de literatuur bekend is alsStreptomyces scabies, de veroorzaker van aardappelschurft.S. scabies is echter een ongeldige naam door het ontbreken van een typestam. Zolang er niet een geldig neotype is gepubliceerd kan geen speciesnaam aan deze isolaten worden gegeven. Taxonomisch en nomenclatorisch onderzoek is dus gewenst, evenals onderzoek naar schade, invloed van vruchtwisseling met aardappel en/of andere gewassen en effectieve bestrijding (wellicht door beregening?) van schurft bij peen.  相似文献   

5.
A simulation model was developed for the spring invasion of the beet cyst nematode,Heterodera schachtii Schmidt, into sugarbeet roots, according to the state variable approach. This model describes the processes of egghatch, emergence of second stage larvae from cysts, migration to roots and penetration into roots quantitatively, using published data.In 1983 a field experiment was conducted to test this model.H. schachtii cysts were introduced at depths 6–29 cm in PVC-cylinders, buried in the soil. The rooting depth of sugarbeet seedlings, growing in these cylinders, was limited to 5 cm by 50 m mesh nylon gauze. Every 10 days the second stage larvae, which had penetrated into the roots of these seedlings were counted. After 50 days, about 40% of the eggs had hatched. More than 20% of the emerged larvae penetrated if the cysts had been buried undeeply, and only 4% if the cysts had been buried at 29 cm depth.The model predicted the course of penetration into the root during the first 40 days with reasonable accuracy (r2=0.79), but in the 5th period of 10 days the model made an overestimation of more than 100%. Egghatch after 50 days was correctly simulated. The differences in penetration into the root between the model and the experiment might result from an oversimplified simulation of the penetration success or the neglection of mortality of second stage larvae. Detailed experiments should be done to provide better parameters for these factors.Samenvatting Volgens de toestandsvariabele-benadering werd een simulatiemodel ontwikkeld van de voorjaarspenetratie van het bietecystenaaltje. Het model beschrijft aan de hand van literatuurgegevens het uikomen van de eieren, het verlaten van de cyst door de larven, de migratie naar en de penetratie in de wortel.In 1983 werd een veldproef uitgevoerd om het model te toetsen. Cysten vanH. schachtii werden op 5 dieptes tussen 6 en 29 cm ingegraven in PVC-cylinders, welke waren verzonken in de bodem. De bewortelingsdiepte van de suikerbiete-zaailingen die hierin groeiden werd beperkt tot 5 cm door nylon gaas van 50 m maaswijdte. Elke 10 dagen werden de larven geteld die in de wortels van deze plantjes waren gepenetreerd. Na 50 dagen was 40% van de eieren uitgekomen. Meer dan 20% van de gelokte larven penetreerden als de cysten ondiep waren ingegraven, en slechts 4% als de cysten op 29 cm diepte waren ingegraven.Gedurende de eerste 40 dagen werd het verloop van de penetratie in de wortel met redelijke nauwkeurigheid door het model voorspeld (r2=0.79). In de 5e periode van 10 dagen maakte het model echter een overschatting van meer dan 100%. Het uitkomen van de eieren werd correct gesimuleerd. De verschillen in penetratie tussen het model en de proef zouden het gevolg kunnen zijn van een oververeenvoudigde simulatie van het penetratiesucces of van het verwaarlozen van de mortaliteit van de migrerende larven. Betere gegevens hierover zullen moeten komen uit detailproeven.  相似文献   

6.
Samenvatting Met ratelvirus en mozaïekvirus vanAtropa belladonna, twee op elkaar gelijkende grondvirussen, werden proeven gedaan over een mogelijke overbrenging door aaltjes.Nematoden uit met virus besmette grond werden toegevoegd aan natuurlijke, onbesmette grond, aan tot 60°C of 120°C verhitte en aan gewreven grond. Door wrijven van de grond worden de meeste aaltjes en andere organismen van dezelfde afmetingen gedood. In de aldus behandelde en geïnoculeerde grond werden tabaksplanten geteeld. Bij de proeven met mozaïekvirus vanAtropa belladonna werden tien dagen na het planten de wortels uitgeperst en het sap met carborundum uitgewreven op bladeren van gezonde tabaksplanten. Bij de proeven met ratelvirus werd dit alleen gedaan met planten, die dertig dagen na het planten geen symptomen vertoonden.Virusinfectie trad niet op in de proeven, waar aaltjes niet de overbrengers konden zijn. Aaltjes uit besmette grond brachten in zeer veel gevallen virus naar onbesmette grond over (tabellen 1 en 2). Hoplolaimus uniformis enHemicycliophora sp. brengen het ratelvirus waarschijnlijk niet over. De proeven worden voortgezet met andere soorten aaltjes.  相似文献   

7.
Samenvatting Naar aanleiding van literatuurgegevens werd de invloed van koper en zink op het optreden van aardappelschurft nagegaan. Daarbij werd gebruik gemaakt van een mengsel van zilverzand en perlite, beide zinkvrije materialen, terwijl koper alleen in perlite aangetoond kon worden in een hoeveelheid van 1 ppm. Een schurftisolatie van het IPO werd door deze kunstmatige grond gemengd. Een bepaalde hoeveelheid van beide metalen werd a1 of niet eens per week met de voedingsvloeistof gegeven.Aan het einde van de potproef werden door middel van de verdunningsmethode de aantallen S.scabies in de potten bepaald. De resultaten van de proef zijn in tabel 1 weergegeven.De invloed van zink was niet belangrijk; koper gaf daarentegen een duidelijke reductie van de schurftaantasting, maar tevens bij hoge concentratie een slechte wortelontwikkeling. Gezien de dichtheid van het organisme in het substraat is er sprake van een directe invloed van het koper op het pathogeen.Het resultaat van deze proef maakt het waard om koper op grotere schaal als schurftbestrijdingsmiddel te beproeven. Het fytotoxisch effect kan daarbij misschien vermeden worden door het enige tijd v66r het planten toe te passen.  相似文献   

8.
Samenvatting In 1969 werd inBegonia bertinii een onbekende ziekte waargenomen waarbij aangetaste planten sterk geremd waren in groei, verwelkten en afstierven. Er werd vastgesteld dat deze ziekte wordt veroorzaakt doorE. chrysanthemi, in ons land bekend als parasiet van anjer, chrysant en dahlia.De ziekte kan gemakkelijk worden overgebracht door de knollen met een besmet mes in delen te splitsen, een methode die bij de vermeerdering van knollen wordt toegepast.Door hygiënische maatregelen wordt besmetting tegengegaan. Gezonde planten kunnen uit een zieke partij worden geselecteerd door op de kleur van de houtvaten te letten na afsnijden van de stengel.  相似文献   

9.
Seedling tests and field inoculations used to measure levels of resistance to coffee berry disease (CBD) in visually selected trees are evaluated against disease levels under natural conditions (field score).A scale for disease levels in the field is provided. The seedling test is improved to make it amenable for statistical analysis.Generalized results for field score and both test methods are given together with the relationships between the tests and field scores and among the tests themselves.A difference in seedling and field resistance to the disease was observed. Results of other tests to study this difference, together with the quantitative nature of the results obtained in the tests, support the hypothesis that the resistance is of a horizontal nature.The results of the application of selection criteria based on the correlations between seedling tests, field inoculations and field score are given together with their evaluation after one year. It is concluded that visual selection combined with seedling tests and field inoculations is highly effective in identifying that part of the arabica coffee population with a high level of resistance to CBD.Samenvatting Twee toetsmethoden, te weten inoculatie van respectievelijk zaailingen en van in het veld staande bomen, werden beoordeeld op hun waarde voor verificatie van resistentie tegen koffiebesziekte in arabica koffie.Voor ziektewaarneming in het veld (veldbeoordeling) werd een schaal ontwikkeld (Tabel 1). De zaailingentoets (Van der Vossen et al., 1976) werd ten behoeve van statistische verwerkbaarheid gewijzigd.Toetsen en veldbeoordelingen werden uitgevoerd op bomen met een ver uiteenlopende gevoeligheid (Jimma) en bomen die visueel geselecteerd waren voor resistentie tegen koffiebesziekte (Gera). In Gera werden bovendien in de veldinoculatie een aantal niet geselecteerde bomen getoetst en werd de ziekte over de ongeselecteerde populatie beoordeeld. In Tabel 2 zijn de veldbeoordeling van ongeselecteerde en geselecteerde koffie met elkaar vergeleken.Aan de hand van de veldbeoordelingen en de resultaten van toetsen werden de volgende relaties opgesteld: veldinoculaties en veldbeoordeling (Tabel 3); zaailingentoets en veldbeoordeling (Tabel 4) en zaailingentoets en veldinoculatie.De in de zaailingentoets waargenomen resistenties waren niet altijd direct gecorreleerd met de resistentieniveaus waargenomen bij natuurlijke infectie en na veldinoculaties. Of deze discrepantie veroorzaakt werd door het in de zaailingentoetsen gebruikte isolaat werd nader onderzocht. In zaailingentoetsen en toetsen met afgeplukte bessen werd de aantasting van een aantal genotypen door drie isolaten en inoculum verkregen van natuurlijk geïnfecteerde bessen, vergeleken (Tabel 5 en 6). In beide gevallen waren hoofdeffecten hoog significant. Interacties waren daarentegen niet aantoonbaar.De relatie tussen de resistentie in het zaailingenstadium en die in het veld, kon beschreven worden door het materiaal te splitsen in twee groepen. In de eerste groep was een directe correlatie aanwezig terwijl deze in de tweede groep ontbrak (Tabel 7).Het kwantitatieve karakter van de resultaten van de toetsen en de veldbeoordelingen samen met het ontbreken van interacties tussen inocula en koffiegenotypen wordt beschouwd als een zeer sterke aanwijzing voor het horizontale karakter van de resistentie.Aan de hand van de relatie tussen veldbeoordelingen en de toetsen werden selectiecriteria bepaald. Het resultaat van de toepassing van deze criteria op de visueel geselecteerde bomen in Gera is gegeven in Tabel 8.Na een jaar werd aan de hand van nieuwe ziektewaarnémingen in het veld, de selectieprocedure beoordeeld (Tabel 9). De conclusie wordt getrokken dat een combinatie van visuele selectie in het veld, zaailingentoetsen en veldinoculaties zeer effectief is om dat gedeelte van een arabica koffiepopulatie op te sporen dat een hoog niveau van resistentie tegen koffiebesziekte bezit.FAO Plant Pathologist.  相似文献   

10.
Experiments were performed to detect low concentrations of plant viruses with the latex-agglutination test, the bentonite-flocculation test, and a test using water-insoluble antiserum protein polymers. Special attention was paid to the potato viruses X and S, and to the influence of high concentrations of normal plant constituents, notably from potato plants, on the sensitivity of the methods. It was found that under certain circumstances lower virus concentrations could be detected with these methods than with the conventional micro-agglutination or micro-precipitation test. However, sensitivity was negatively influenced by sap from potato plants, especially in experiments with potato virus S. To really profit from the sensitive tests mentioned, their sensitivity should be greater than in my experiments.Samenvatting Veel virussen komen in een dusdanig lage concentratie in plantemateriaal voor, dat ze daarin met behulp van de gebruikelijke agglutinatie-, precipitatie- of agar-geldiffusietoets niet zijn aan te tonen. Er bestaat derhalve veel interesse voor serologische methodieken, waarmee lage virusconcentraties kunnen worden aangetoond. Een aantal orienterende proeven werd uitgevoerd met de latex-agglutinatietoets (in twee uitvoeringen, aangeduid als LA1- en LA2-toets), de bentoniet-uitvlokkingstoets (BF-toets) en een toets met behulp van gepolymeriseerde serumeiwitten (APP-toets). De gevoeligheid van deze toetsen werd vergeleken met die van de gewone micro-agglutinatie of-precipitatietoets. De meeste aandacht werd besteed aan de aardappelvirussen X (PVX) en S (PVS).De belangrijkste met PVX en PVS bereikte resultaten zijn weergegeven in Tabel 1–9. Geconcludeerd kan worden dat met de LA-, BF- en APP-toets onder bepaalde omstandigheden inderdaad lagere virusconcentraties kunnen worden aangetoond. Hoge concentraties normale bestanddelen, met name uit aardappelplanten, hadden echter dikwijls een negatieve invloed op de gevoeligheid, vooral met het PVS. Ook was in onverdund ruw sap dikwijls geen reactie zichtbaar, terwijl dit met de gewone agglutinatietoets wel het geval was.De gevonden verschillen in gevoeligheid tussen de LA-, BF- en APP-toetsen en de agglutinatie- en precipitatietoetsen, waren soms zo klein, dat ze door verdunning van het sap met buffer of fysiologische zoutoplossing (om de remmende invloed van normale plantebestanddelen te beperken) weer grotendeels zouden worden teniet gedaan. Werk van andere onderzoekers doet echter veronderstellen, dat verdere verhoging van de gevoeligheid van de LA2-toets mogelijk is door zeer bepaalde fracties uit de antisera te gebruiken.Met de gewone agglutinatietoets kon in ruw sap bij een verdunning van 1 op 4 virus in lagere concentraties worden aangetoond dan in onverdund ruw sap. Ook hier wordt de grotere gevoeligheid weer grotendeels tenietgedaan door het verdunnen. Een duidelijke verbetering werd echter verkregen wanneer het ruwe sap werd gecentrifugeerd, d.w.z. wanneer in plaats van de agglutinatie- de precipitatietoets werd toegepast (zie Tabel 9).  相似文献   

11.
An isometric virus was isolated from cucumber plants growing in a plastic house in Crete and showing stunting and bright yellow mosaic of the leaves. Based on host range, properties in crude sap, behaviour during purification, electron microscopy and serology, the virus was identified as an isolate of artichoke yellow ringspot nepovirus. Ecological data corroborate transmission of the virus via the soil.Samenvatting Uit komkommerplanten in plastic-foliekassen op Kreta werd een bolvormig virus geïsoleerd; de aangetaste komkommerplanten vertoonden dwerggroei en helder geel mozaïek op de bladeren. Gebaseerd op de resultaten verkregen uit onderzoek met het virus naar de waardplantenreeks, de eigenschappen in perssap, zuivering, elektronen-microscopie en serologie kon het virus worden geïdentificeerd als een strain van het artichoke yellow ringspot nepovirus. Waarnemingen op het gebied van de ecologie wijzen op overdracht van het virus via de grond.  相似文献   

12.
Benomyl is a strong fungistat against certain groups of fungi and it does not have much effect on most plant-parasitic nematodes.Heterodera spp., however, are affected, and the literature indicated a strong effect onHeterodera rostochiensis in the field. Laboratory tests demonstrated that hatching of larvae fromH. rostochiensis cysts is strongly inhibited by benomyl in vitro. In a pot trial, benomyl effectively suppressed formation of new cysts on the roots of potatoes grown in sand, clay soil or lightsandy loam. There was no such effect in soil rich in organic matter probably because of strong adsorption of benomyl. Control ofH. rostochiensis by benomyl in soil could be due to suppressed hatch or to other mechanisms, such as inhibition of larval penetration of roots. In view of its long persistence in the soil and of its various side-effects, benomyl does not seem very promising for practical control ofHeterodera rostochiensis.Samenvatting Benomyl is bekend als een middel met sterk fungistatische eigenschappen ten aanzien van bepaalde groepen schimmels. Het heeft in het algemeen weinig effect op planteparasitaire aaltjes. Cystevormende aaltjes echter, en in het bijzonderHeterodera rostochiensis, zijn, volgens aanwijzingen uit de literatuur gevoeliger voor benomyl.Onder laboratoriumomstandigheden bleek het uitkomen van de larven vanH. rostochiensis uit de cysten sterk door benomyl te worden geremd (Tabel 1 en 2). In een potproef werd door een grondbehandeling met benomyl de vorming van nieuwe cysten op aardappelwortels onderdrukt, afhankelik van de grondsoort (Tabel 3). Naarmate de grond meer organische stof of klei bevat, is het effect minder groot. Bijgebruik van rivierzand trad reeds bij een dosering van ongeveer 1 ppm benomyl een volledige on derdrukking van cystevorming op. Maar bij potgrond (59% organische stof) was er, ook bij een tien maal hogere dosering, geen effect. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen of het effect in grond, berust op de remming van het uitkomen van larven uit de cysten, of (ook) op de beïnvloeding van andere aspecten van het parasitair gedrag van dit aaltje, zoals de penetratie in de wortels.Gezien de grote persistentie van benomyl in de grond, en de nevenwerkingen, lijkt het middel minder geschikt voor toepassing in de praktijk.Guest worker of TNO, Netherlands Organization of Applied Scientific Research.  相似文献   

13.
A new species of the genusEmbellisia (Hyphomycetes, Dematiaceae) was isolated from bulbs and leaves of various cultivars ofHyacinthus, Scilla andFreesia. It is characterized by dark, multiseptate conidia which are somewhat pointed at the apex and variable in shape and size. In contrast to other species of the genus it rarely forms chlamydospores in pure culture. The fungus was found on several locations in the Netherlands, and is also known in the USA and Germany. Inoculation experiments on several cultivars ofHyacinthus orientalis resulted in a high percentage of affected plants.Samenvatting Een nieuwe soort van het genusEmbellisia (Hyphomycetes, Dematiaceae),E. hyacinthi, werd geïsoleerd uit de buitenste bolrokken van cultivars vanHyacinthus orientalis. De schimmel is gekarakteriseerd door bruine, apicaal iets spitse conidiën met een wisselend aantal transversale, en dikwijls ook enkele longitudinale septa (Fig. 1), en de afwezigheid van duidelijk gedifferentieerde groepjes van chlamydosporen.Een sterk hierop gelijkende soort werd in 1876 beschreven door Massink alsCladosporium fasciculare Fr. Het opvallende voorkomen van longitudinale septa werd in zijn studie echter niet expliciet genoemd.WanneerEmbellisia hyacinthi wordt gekweekt op havermoutagar zijn na 5 dagen de meeste conidiën vrij lang, cylindrisch, met 3 of meer septa (Fig. 2a). Na langere tijd echter worden kleinere conidiën gevormd, zodat de variabiliteit der conidiën op dezelfde plaats groter wordt (Fig. 2b). Dit verschijnsel uit zich nog sterker op Czapekagar (Fig. 2c-d). Embellisia hyacinthi veroorzaakt kleine bruine plekjes op de buitenste bolrok van hyacint. Deze vorm van huidziekte is reeds lang bekend; de schimmel is ook in de USA en Duitsland gekonstateerd, en werd tevens geïsoleerd vanFreesia refracta enScilla sibirica. Soms ook komen langwerpige bladvlekken op de buitenste bladeren van hyacint voor. Een inoculatieproef werd gedaan met de cultivars la Victoire en Carnegie. De metEmbellisia hyacinthi geïnoculeerde planten vertoonden een aanzienlijk hoger aantastingspercentage dan die op het controleveld.  相似文献   

14.
A bacterium was isolated from superficial bark necroses on young poplars and its pathogenicity demonstrated by inoculation experiments. The organism was identified asXanthomonas campestris. Cross-inoculations showed that a previously undescribed pathovar was involved. It is suggested to designate this organismX. campestris pv.populi.Samenvatting Uit een oppervlakkige bastnecrose bij jonge populieren werd massaal een bepaalde bacterie geïsoleerd. Met deze bacterie werden gezonde populieren in het veld geïnoculeerd via verwonding van de bast. Als gevolg van de inoculaties ontwikkelden zich bij ongeveer 40% van de geïnoculeerde bomen hetzelfde type bastnecrosen, terwijl bij de controleplanten geen enkele reactie optrad. Uit de kunstmatig verkregen necrosen werd dezelfde bacterie geïsoleerd.Identificatie met biochemische en serologische methoden toonde aan dat de bacterieXanthomonas campestris was.Vervolgens werden in de kas kruisinoculaties uitgevoerd met verschillende xanthomonaden op populier, wilg, kool en geranium. DeX. campestris isolaten uit populier tastten behalve populier ook wilg aan. De andere gebruikte stammen waren waardplant-specifiek, al bleven sommigen ervan minstens acht maanden in leven in een niet-waardplant, evenwel zonder symptomen te veroorzaken. Geconcludeerd wordt, dat de bastnecrosen zijn veroorzaakt door een nog niet beschreven pathovar vanX. campestris. Voorgesteld wordt om deze bacterieXanthomonas campestris pv.populi te noemen.  相似文献   

15.
Summary Early-browning virus (EBV) and tobacco rattle virus (RV) show similarities in many of their properties, although there are also some distinct differences (Bos & van der Want, 1962). Serological experiments carried out by the present author showed that EBV and RV are distantly related. Because of the difference in the normal lengths of their particles they have to be considered as separate viruses. It is suggested that they be regarded as members of one group.Samenvatting Vroege verbruining, een virusziekte bij erwten, is uitvoerig onderzocht doorBos & van der Want (1962). Uit hun onderzoek is gebleken dat de verwekker van deze ziekte, het vroege-verbruiningsvirus (EBV), veel overeenkomst vertoont met het ratelvirus van tabak (RV). Beide virussen hebben dezelfde deeltjesvorm, maar ze verschillen in lengte (EBV 105 en 210 m en RV 70 en 180 m). Beide gaan met de grond over en komen overeen wat betreft hun eigenschappenin vitro. Ook wat hun uitwerking op waardplanten betreft lijken ze, met uitzondering van enkele karakteristieke verschillen, veel op elkaar. Het duidelijke verschil in deeltjeslengte geeft aan, dat er verschillende virussen in het spel zijn. Het leek echter niet uitgesloten, dat ze toch in zekere mate verwant zouden zijn. Om deze mogelijkheid na te gaan werd uitvoerig serologisch onderzoek verricht. Met behulp van antisera met titers van ca. 1/128 kon geen verwantschap worden aangetoond (tabel 1). Daarom werden sterkere antisera bereid. Hiertoe werden EBV en RV vermeerderd opNicotiana rustica L. en gezuiverd volgens een enigszins gewijzigde methode vanWetter (1960).Door het toepassen van een combinatie van intraveneuze en intramusculaire injecties werden zeer sterke antisera verkregen. Met behulp daarvan werden beide virussen opnieuw getoetst. Als controle diende aardappel-X-virus (PVX), dat op dezelfde wijze was vermeerderd en gezuiverd als het EBV en het RV. De resultaten van deze proef zijn vermeld in tabel 2. Daar er nog een zwakke reactie met de controle optrad, werden de antisera verzadigd en werd de proef herhaald. De resultaten hiervan zijn weergegeven in tabel 3. Met de controle trad toen geen reactie meer op, terwijl EBV en RV nog duidelijk met elkaars antisera reageerden. Daar zowel een wederzijdse besmetting van EBV en RV als een gemeenschappelijke besmetting met een ander virus was uitgesloten, kunnen we concluderen, dat EBV en RV verwante virussen zijn. Naar analogie van wat door Duitse onderzoekers voor andere virussen is gevonden, kunnen we ook hier spreken van afzonderlijke virussen, die waarschijnlijk in eenzelfde groep ondergebracht kunnen worden.In het algemeen zijn in de tabellen slechts die antigeenverdunningen weergegeven, waarbij een maximale antiserumtiter werd gevonden. Wanneer geen bepaalde verdunning is aangegeven, betekent dit dat geen enkele verdunning reageerde.  相似文献   

16.
Phytophthora cactorum was isolated from soil of strawberry fields and from an apple and a pear orchard, using hard apples and pears as traps. Pears gave better isolation of the fungus. Isolates from diseased strawberry rhizomes and strawberry-field soil were much less pathogenic to stems and stem and branch pieces of apple variety Cox's Orange Pippin than isolates from apple stem, pear fruit, and orchard soils. Each group of soil isolates showed differences with respect to length and number of the resulting cankers in apple stem and branch pieces.Samenvatting De isolatie vanP. cactorum uit boomgaardgrond en uit grond an aardbeivelden slaagde het beste door gebruik te maken van harde perevruchten. De schimmel groeide uit de grond in de vruchten en kon door overbrengen van een stukje weefsel van de rand van de vruchtaantasting op aardappel-glucose-agar voedingsbodem geisoleerd worden (Tabel 1). Isolaties uit grond van aardbeivelden waren veel minder pathogeen dan isolaties uit appel- of pereboomgaardgrond, indien ze geïnoculeerd werden in ongeveer 35 cm lange stam- en takstukken van het appelras Cox's Orange Pippin, welke in vochtige turfmolm bij 20°C geplaatst waren (Tabel 2). Evenzo vertoonden isolaties uit aangetaste aardbeirhizomen een geringe pathogeniteit voor stammen en stam- en takstukken van Cox's Orange Pippin in vergelijking met isolaties uit appelstam en perevrucht (Tabel 2 en 3 en Fig. 1). De meeste sterk infektieuse isolaties veroorzaakten grote kankers, doch enkele waren maar weinig virulent.  相似文献   

17.
A new bacterial disease in tulip is described. The symptoms consist of: yellow spots on the bulb and silvery streaks and spots or roughened areas on the leaves. Some of the leaf symptoms have been observed in the field for many years, which indicates that the disease has been present for a long time but has never been disastrous. The occurrence seems to be strongly influenced by climatic conditions. Some characters of the pathogen are compared with those of other species ofCorynebacterium.Samenvatting In 1967 werd vastgesteld dat in tulp een bacterieziekte voorkomt, waarvan in 1964 de eerste duidelijke symptomen op de bol werden waargenomen. De symptomen in het blad zijn al veel langer bekend. De symptomen op de eerste witte rok van de bol kunnen tijdens de bewaring worden waargenomen nadat de bruine huid is gescheurd. Eerst ontstaan plekken die zijn samengesteld uit witte puntjes ter grootte van een speldeknop. Deze plekken worden geel, zwellen op en scheuren tenslotte vaak met kleine barstjes. Op grond van dit symptoom is de naam geelpok aan deze ziekte gegeven. In een varder stadium van het onderzoek werden bovengrondse symptomen bekend. In de kas en op het veld werden in ontwikkeling geremde planten gevonden, die over de gehele lengte van het blad één of enkele zilverkleurige smalle strepen toonden. De bollen van dergelijke planten toonden altijd de beschreven gele pokken. Op het veld werden bovendien later nog andere bovengrondse symptomen gevonden. Ten eerste zilverkleurige plekken van circa 5 mm diameter op het blad. Ten tweede een scheuren en opkrullen van de epidermis vooral aan de bladpunt. Dit laatste symptoom is al vele jaren bekend onder de naam helsvuur; het werd tot nut toe aan een fysiologische oorzaak (kou) toegeschreven. Opmerklijk is dat van aangetaste bladeren met de genoemde verkleuring reeds bij een lichte aanraking de epidermis scheurt.Uit alle beschreven symptomen werden herhaaldelijk identieke bacteriën geïsoleerd. Met deze isolaties werden na kunstmatige infectie de beschreven symptomen verkregen. Hoewel de bacterie door vele eigenschappen vrij nauw verwant is aanCorynebacterium betae zijn voldoende argumenten gegeven om hem als een aparte soort te kunnen beschouwen.  相似文献   

18.
Samenvatting Aangetoond werd datPetunia hybrida systemisch kan worden geïnfecteerd met het tomato golden mosaic virus (TGMV), een virus dat behoort tot de groep van de geminivirussen. Mechanische inoculatie van petuniaplanten met TGMV gaf in de systemisch geïnfecteerde bladeren symptomen, die eerder in een aantal andere Solanaceae waren waargenomen. Daar in eerdere proeven petunia niet met TGMV kon worden geïnfecteerd en DNA-replicatie en symptoomontwikkeling wel optrad in, voor de beide genomen van het virus, transgene planten, werd gesuggereerd dat het hier een geval betrof van uitbreiding van de waardplantenreeks.De hier gepresenteerde resultaten kunnen echter tot andere conclusies leiden. Het is namelijk mogelijk, dat bepaalde F1-hybriden van petunia resistenter zijn tegen het virus. Verschillen in de symptoomontwikkeling zijn echter ook niet uit te sluiten en zouden veroorzaakt kunnen worden door premunitie als gevolg van de aanwezigheid van het manteleiwit in opnieuw geïnfecteerde cellen.  相似文献   

19.
Reduction of chlamydospore formation and of lysis of macroconidial cells ofF. solani f.cucurbitae comparable to that found in chitin-amended soil was obtained with additions of NH4Cl or KNO3 to soil. NH4-nitrogen and NO3-nitrogen levels in these soils were kept comparable to those detected in chitin-amended soil. Combined addition of NH4Cl and KNO3 was most effective. Reduction of chlamydospore formation or macroconidial lysis in nitrogen-amended soils was not correlated with an increase or decrease in germination of macroconidia.Samenvatting Na toedienen van chitine aan grond (1 g/100 g grond) werden de concentraties van met water uit grond extraheerbaar NH4- en NO3-stikstof bepaald over een periode van twee maanden (Fig. 1). Indien door het toedienen van anorganische zouten concentraties van NH4- en NO3-stikstof werden verkregen, vergelijkbaar met die in chitinerijke grond, dan werd de vorming van chlamydosporen uit macroconidiën vanFusarium solani f.cucurbitae in een zelfde mate geremd als in chitinerijke grond (Fig. 2., Tabel 1). Evenals in de chitinerijke grond, werd ook de volledige afbraak van macroconidiën geremd, waardoor ongelyseerde, doch vooral gedeeltelijk gelyseerde, veelal tweecellige structuren van kiemkrachtige macroconidiën in de grond aanwezig bleven. De concentratie van anorganisch stikstof blijkt dus van invloed te zijn op vorming van chlamydosporen uit macroconidiën en op de afbraak van macroconidiën.Het effect van toedienen van NH4-N komt het meest overeen met het effect van toediening van chitine aan grond op lysis en chlamydosporenvorming.Gecombineerde toediening van NH4Cl en KNO3 remde de chlamydosporenvorming en lysis van macroconidiën het sterkst. Indien de macroconidiën na 4 tot 7 weken tenslotte geheel verdwijnen, zoals in chitinerijke grond werd geconstateerd (Schippers en de Weyer, 1972), zal de gecombineerde toediening van NH4Cl en KNO3 tot een aanzienlijke vermindering van de concentratie van het pathogeen in grond leiden.In een vorige publikatie werd verondersteld, dat de vermindering van chlamydosporenvorming en van lysis van macroconidiën in chitinerijke grond het gevolg zou kunnen zijn van kiemremming (Schippers en de Weyer, 1972). Deze kiemremming zou voortvloeien uit het vastleggen van eenvoudige C-verbindingen, die voor de kieming in grond vereist zijn. Het vastleggen van eenvoudige C-verbindingen is het gevolg van de door de verhoogde N-concentratie toegenomen microbiologische activiteit.Met enkele oriënterende experimenten kon echter geen duidelijk verband tussen chlamydosporenvorming of lysis van macroconidiën en kieming van macroconidiën worden aangetoond. (Tabel 2).  相似文献   

20.
Samenvatting In een aantal proeven werd nagegaan of een bestrijding vanPuccinia horiana met fungiciden mogelijk was. Een preventieve bespuiting met ferbam, zineb en spuitzwavel kon een aantasting van de roest vrij redelijk voorkomen. Met maneb, mancozeb en het mengsel van maneb met NiCl2.4H2O waren deze resultaten iets beter. Het mengsel van maneb met NiCl2.4H2O bleek, vooral bij een bespuiting korte tijd na de inoculatie, een curatieve werking te hebben. Het bleek niet mogelijk de roest door een bespuiting afdoende te bestrijden.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号