首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 324 毫秒
1.
Summary The relationship between injury and loss of yield is rather complicated and care is necessary in its interpretation. It can be divided (fig. 4) into three stages, each of which according to the circumstances may be present, absent or some-what modified. In the first stage the injurious factor has hardly any influence on yield because of compensation or the existence of an optimum. The second stage shows a yield loss correlated with increase in the injurious factor. In the third stage the effect of the injurious factor is either a level of maximum possible injury (which may be zero yield) or the selflimiting effect of the injurious factor; also sometimes a certain level is not exceeded because the yield was already partly produced at the time of onset of injury.Seasonal variation in response to injury is usually observed.Samenvatting De relatie tussen beschadiging en oogstverlies is een samengesteld probleem en een interpretatie is daardoor vaak zeer moeilijk. Dikwijls kan de relatie worden verdeeld in drie gebieden, die elk afhankelijk van de omstandigheden aanwezig of afwezig kunnen zijn. In het eerste gebied is er geen of een zeer geringe invloed op de oogst. Dit kan worden veroorzaakt door een drempel-waarde, een compensatie of een optimum. In het tweede gebied is het oogstverlies duidelijk gecorreleerd met toeneming van de schade. In het derde gebied wordt het oogstverlies weer beperkt b.v. door een niveau van maximale schade (het is mogelijk dat dit niveau op de nul-lijn ligt) of een zelfbeperkende werking van de schadelijke factor. Dit niveau kan ook worden veroorzaakt doordat een deel van de oogst reeds was gefixeerd toen schade werd veroorzaakt.Seizoensvariatie in verband met de gevoeligheid voor schade wordt gewoonlijk waargenomen.  相似文献   

2.
Effects of nematicides on growth and microbial antagonism toRhizoctonia solani were investigated as part of a study on the mechanisms involved in the increased incidence of this pathogen in nematicide-treated potato crops.Ethoprophos inhibited mycelial growth ofR. solani on potato dextrose agar (PDA), Czapek Dox agar (CDA) and on water agar (WA). Aldicarb stimulated its growth on PDA up to 14% but not on CDA and WA. Oxamyl inhibited mycelial growth on CDA and WA, but not on PDA.Ethoprophos and aldicarb stimulated development of the mycoparasiteVerticillium biguttatum on cultures ofR. solani. The effect was dependent on the medium on which the host fungus was grown. ForRhizoctonia cultures on PDA, growth of the mycoparasite was highly promoted by aldicarb and to a lesser extent by ethoprophos. WhenR. solani was grown on CDA, the development of the mycoparasite was not affected by aldicarb, slightly stimulated by ethoprophos and slightly inhibited by oxamyl. On water agar, its development on the host mycelium was not affected.In field trials on sandy soil, nematicides encouragedV. biguttatum probably by increased availability of substrate (i.e.Rhizoctonia mycelium) perhaps through reduced activity of the mycophagous fauna.Soil fungistasis was increased by ethoprophos and to a lesser extent by aldicarb at very high doses. At normal field rates, no effects can be expected on fungistasis. So the increased stem and stolon infection of potatoes in nematicide-treated fields was not caused by a direct effect of the nematicides on growth ofR. solani or by suppressing the microbial antagonism.Samenvatting De invloed van granulaire nematiciden op de groei vanRhizoctonia solani en op het microbiële antagonisme tegen deze schimmel werd onderzocht in het kader van een studie over de mechanismen die een rol spelen bij de toename van de aantasting in een met nematiciden behandeld aardappelgewas.Ethoprofos remde de myceliumgroei vanR. solani op aardappeldextrose agar (PDA), Czapek Dox agar (CDA) en op wateragar (WA). Aldicarb stimuleerde op PDA de groei met maximaal 14%. Op CDA en WA werd geen effect van aldicarb waargenomen. Oxamyl veroorzaakte groeiremming op CDA en WA, maar niet op PDA.Ethoprofos en aldicarb stimuleerden de ontwikkeling van de mycoparasietVerticillium biguttatum op cultures vanR. solani. De mate van groeistimulering was afhankelijk van de voedingsbodem waarop de waard,R. solani, werd gekweekt. De groei vanV. biguttatum werd sterk gestimuleerd door aldicarb en in geringere mate door ethoprofos, wanneer de waard gekweekt werd op PDA. Aldicarb had geen effect op de mycoparasiet wanneerR. solani op CDA gekweekt werd, terwijl ethoprofos de groei wel iets stimuleerde en oxamyl een gering remmend effect had. Op WA werd geen effect van de nematiciden op het mycoparasitisme vastgesteld.In veldproeven op zandgrond stimuleerden de nematiciden het voorkomen vanV. biguttatum op de stolonen. Het effect werd waarschijnlijk veroorzaakt door een verhoogde substraat beschikbaarheid (d.w.z. mycelium vanR. solani). De verhoogde beschikbaarheid van dit mycelium kan samenhangen met een door nematiciden gereduceerde activiteit van de fungivore bodemfauna.De bodemfungistase werd verhoogd door ethoprofos en, in geringere mate, door aldicarb bij hogere doseringen. Bij de in de praktijk aanbevolen doseringen kan echter geen effect op de fungistase verwacht worden. De toename in stengel- en stolonaantasting van aardappelen, geteeld in met granulaire nematiciden behandelde percelen, kon niet worden toegeschreven aan een direct effect van de nematiciden op de groei vanR. solani of aan een vermindering van het microbiële antagonisme.  相似文献   

3.
Samenvatting In het kader van een veredelingsprogramma voor de aanpassing van de aardappel aan de teelt in het warme, vochtige tropische laagland worden sinds 1975 aardappels verbouwd op een proefveld te Yurimáguas in het Amazonebekken van Peru. Vanaf het begin is veelvuldig een ernstige aantasting van het loof waargenomen veroorzaakt doorChoanephora cucurbitarum en enkele nauwverwante soorten. Het ziektebeeld is gekenmerkt door lesies die zich aanvankelijk van bladranden en bladspitsen uitbreiden, waarbij aangetaste weefsels eerst waterig worden en daarna uitdrogen en een olijfgroene kleur aannemen. Bij droog weer worden vier tot vijf mm lange sporangi?ndragers gevormd op de aangetaste delen en ontstaat het voor de ziekte zo kenmerkende beeld (Fig. 2). Dezelfde schimmel is ook gevonden op andere cultuurgewassen (Fig. 1) en is ter plaatse waarschijnlijk de meest beperkende factor voor vele gewassen gedurende regenrijke perioden.  相似文献   

4.
Samenvatting In koffieplantages in de Ivoorkust wordt veel schade aangericht door de zwarte takkenboorder,Xyleborus morstatti Hag. De kever boort gangen in niet te oude takken. Op de wand van deze gangen groeit een schimmel, de zgn. Ambrosia, die als voedsel dient voor het nageslacht van de kever. Via de gemaakte opening kunnen secundaire schimmels de koffietak aantasten. Deze aantasting, samen met de mechanische schade, heeft in vele gevallen afsterving van de takken tot gevolg.Het onderzoek over de levenswijze vanX. morstatti vormt een onderdeel van een studie betreffende het voedselkeuze-mechanisme van dit insekt.Een methode voor het kweken vanX. morstatti in het laboratorium wordt gegeven. De kever is bestudeerd aan de hand van waarnemingen in veld en laboratorium (tabel 1). Als gevolg van het niet meer aanwezig zijn van de Ambrosia in de oudere gangen ontstaat een sterke spreiding in de ontwikkeling van de larven. Er is een verband tussen de afmetingen van de gangen en de grootte van de nakomelingschap. Een klein deel van de gangen bevat uitsluitend mannelijke nakomelingen.  相似文献   

5.
Wheat yield losses caused by powdery mildew were computed based on effects of the disease on leaf photosynthesis. Powdery mildew was introduced in a crop model of wheat by quantification of five parameters, taking the vertical and horizontal distribution of mildew in the crop into account. The most important parameters were those of the mildew intensity, the distribution of mildew in the crop, and the effect of mildew on assimilation at light saturation. Measured mildew epidemics in field experiments in three different years, were used to compute yield losses. Computed losses were compared to measured losses. On average, computed yield loss approached measured, but measured yield loss was underestimated, especially in early mildew epidemics due to the computation of partitioning and reallocation of assimilates. Other processes which may cause an underestimation are described. The use of crop models as a method to upgrade disease management systems is discussed.Samenvatting Opbrengstderving van wintertarwe werd berekend aan de hand van het effect dat meeldauw heeft op de blad-fotosynthese. Een rekenmodel voor de gewasgroei van tarwe werd uitgebreid met meeldauw. Met inachtneming van de vertikale en horizontale verdeling van meeldauw in het gewas, werd meeldauw in het model gekwantificeerd door vijf parameters. De belangrijkste parameters waren die van de meeldauwintensiteit, de verdeling van meeldauw in het gewas en het effect van meeldauw op de assimilatie bij een overvloed aan licht. Epidemieën van meeldauw, gemeten in veldproeven in drie verschillende jaren, werden gebruikt om opbrengstdervingen te berekenen. Gemiddeld kwam deze redelijk overeen met de in de veldproeven gemeten opbrengstderving. De gemeten opbrengstderving werd echter onderschat, vooral bij vroege epidemieën van meeldauw door de wijze waarop de (her)verdeling van assimilaten wordt berekend. Andere mechanismen, die een onderschatting van opbrengstderving kunnen veroorzaken worden besproken. Of deze modellen als methode gebruikt kunnen worden om systemen voor de geleide bestrijding van ziekten te verbeteren wordt bediscussieerd.  相似文献   

6.
Differences in yield reduction among seven winter wheat genotypes due to leaf rust, as observed in a field experiment, were analysed using a simulation model. In this model, the effects of the disease on crop growth and yield were described on the basis of light interception, photosynthesis, respiration and assimilate partitioning. The model properly described the observed yield difference between the genotypes, both in the absence and in the presence of leaf rust. According to the model, 66% of total yield reduction was due to an accelerated decrease in green leaf area and 18% was due to light capture by dead leaf tissue at the top of the canopy. Genetic variation in yield reduction was, therefore, mainly explained by variation in leaf senescence. Leaf rust did not affect the photosynthetic rate of the remaining green leaf area. Opportunities of selection for individual damage components were assessed from their simulated effect on grain yield, together with their estimated genetic and environmental variance.Samenvatting Verschillen tussen zeven wintertarwegenotypen in opbrengstderving door bruine roest, zoals waargenomen in een veldexperiment, werden geanalyseerd met een simulatiemodel. In dit model werd het effect van de ziekte op gewasgroei en opbrengst beschreven op basis van lichtinterceptie, fotosynthese, ademhaling en assimilatenverdeling. Het model gaf een goede beschrijving van de waargenomen opbrengstverschillen tussen de genotypen, zowel bij aanwezigheid als bij afwezigheid van bruine roest. Van de totale opbrengstreductie werd, volgens modelberekeningen, 66% veroorzaakt door versnelde afname van groen bladoppervlak en 18% door het wegvangen van licht door dood bladweefsel boven in het gewas. De genetische variatie in opbrengstreductie werd zodoende vooral verklaard uit de waargenomen verschillen in bladveroudering tussen de genotypen. De fotosynthese per eenheid resterend groen bladoppervlak werd niet beïnvloed door bruine roest. Respectieven voor selectie op afzonderlijke schadecomponenten werden geëvalueerd op basis van hun gesimuleerde effect op korrelopbrengst, in combinatie met hun genetische en toevalsvariatie.  相似文献   

7.
Samenvatting Naar aanleiding van literatuurgegevens werd de invloed van koper en zink op het optreden van aardappelschurft nagegaan. Daarbij werd gebruik gemaakt van een mengsel van zilverzand en perlite, beide zinkvrije materialen, terwijl koper alleen in perlite aangetoond kon worden in een hoeveelheid van 1 ppm. Een schurftisolatie van het IPO werd door deze kunstmatige grond gemengd. Een bepaalde hoeveelheid van beide metalen werd a1 of niet eens per week met de voedingsvloeistof gegeven.Aan het einde van de potproef werden door middel van de verdunningsmethode de aantallen S.scabies in de potten bepaald. De resultaten van de proef zijn in tabel 1 weergegeven.De invloed van zink was niet belangrijk; koper gaf daarentegen een duidelijke reductie van de schurftaantasting, maar tevens bij hoge concentratie een slechte wortelontwikkeling. Gezien de dichtheid van het organisme in het substraat is er sprake van een directe invloed van het koper op het pathogeen.Het resultaat van deze proef maakt het waard om koper op grotere schaal als schurftbestrijdingsmiddel te beproeven. Het fytotoxisch effect kan daarbij misschien vermeden worden door het enige tijd v66r het planten toe te passen.  相似文献   

8.
Tobacco mosaic virus was detected twice in herbaceous test plants inoculated with sap from leaves and petals of apple. However owing to the high infectivity of the virus and the low infection rate of the test plants it could not be concluded whether the infection of the test plants was due to contamination or to its actual presence in apple. Using the latex-agglutination test, the virus could not be detected in fruit tree material.Samenvatting Gedurende 1965 en 1966 werd herhaaldelijk tabaksmozaïekvirus (TMV) aangetroffen in kruidachtige toetsplanten die met sap van appel waren geïnoculeerd. Dit feit en gegevens uit latere publikaties van Amerikaanse onderzoekers over het algemeen voor-komen van TMV in appel, peer en kers in de VS en Canada, leidden in 1967 en 1968 tot een meer gericht onderzoek naar het voorkomen van TMV in appels in Nederland. Bij dit onderzoek werd wederom tweemaal een TMV-reactie op de toetsplanten verkregen. Deze resultaten waren echter niet reproduceerbaar en daarom is met dit onderzoek niet bewezen dat het virus in Nederland in appels voorkomt. Gezien de zeer hoge infectiositeit van TMV kan niet uitgesloten geacht worden dat de infectie van de toetsplanten veroorzaakt werd door verontreiniging.Ook op een meer directe wijze, door verschillende sapmonsters van appel serologisch met behulp van de latex-agglutinatietoets te onderzoeken, kon het virus niet worden aangetoond. Bladsap gaf dikwijls een niet-specifieke uitvlokking. Dit hoeft echter nog geen aanwezigheid van TMV uit te sluiten want door toevoeging van gezuiverd virus aan sap, waarin geen spontane uitvlokking optrad, werd toch geen positieve serologische reactie verkregen. Dit was wel het geval met gezuiverd virus zonder saptoevoegingen.  相似文献   

9.
The epidemiology ofSitobion avenae and its natural enemies in winter wheat was studied in 1975, 1976 and 1977. Immigration was important until the end of flowering. The alate immigrants had apterous offspring. These became the driving force in population growth. Their offspring were mostly alatae which usually left the field. A model of the epidemic was developed. Quantitative relations between the aphids and their environment were obtained from literature or established in laboratory trials. The model simulated population development and population composition from the beginning of June till the population peak at the end of June or early in July. Because quantitative data on relations between aphids and their natural enemies and pathogens are scarce, and since the knowledge on wing formation is still limited, the population collapse could not be predicted. In the future, prognosis over a period of three weeks seems possible.Samenvatting De toenemende betekenis van graanbladluizen (vooralSitobion avenae) gepaard gaande met een sterke toename van het gebruik van insecticiden op granen maakte verbetering van de prognose over het schadelijk optreden wenselijk. Door gedetailleerde tellingen in het veld (Fig. 1–7) werden gegevens verkregen over het verloop van de epidemie en het optreden van natuurlijke vijanden in 1975, 1976 en 1977.Een immigratieperiode tot in de bloei kon worden vastgesteld. Daarna lijkt de aantrekkelijkheid van het gewas voor alate luizen te verminderen. De alate immigranten krijgen aptere nakomelingen. Deze vormen de stuwende kracht van de populatiegroei. De nakomelingen van apteren zijn merendeels alaat. Zij verlaten het gewas.Een model van de populatieontwikkeling gedurende de epidemie werd opgesteld. De relatiediagrammen Fig. 9 en 10 laten groei en ontwikkeling vanS. avenae en een predator (Syrphus corollae) zien. Kwantificering van de betrekkingen werd mogelijk door literatuurgegevens en laboratoriumexperimenten.Met het model kon de populatieontwikkeling vanS. avenae vanaf begin juni tot aan de populatiepiek in 1975, 1976 en 1977 vrij goed worden gesimuleerd (Fig. 12). Ook de populatieopbouw kon worden gesimuleerd (Fig. 14). De teruggang van de populatiedichtheid blijkt moeilijker te voorspellen door het ontbreken van gegevens over natuurlijke vijanden.Het lijkt waarschijnlijk dat in de toekomst met het model een prognose over de piek van de bladluispopulatie circa 3 weken tevoren mogelijk zal zijn.  相似文献   

10.
In a long term field experiment the influence of crop rotation and the application of insecticides and herbicides on soil arthropods (mesofauna), nematodes, soil fungi and weeds was investigated. Possible changes in numbers of not only pathogenic organisms, but also of predators or parasites of pathogens, could affect seedling establishment and/or yield of sugar beet. In soil samples taken during the spring, high population of the springtailOnychiurus armatus ware detected which caused considerable damage in the first two years. Later also rather severe infestations byAtomaria linearis occurred, probably caused by frequent sugar beet cropping.No significant influence of crop rotation on damage caused by soil arthropods could be detected yet, but in the 1/3 sugar beet and 2/3 winter wheat rotation more micro-arthropods and a higher diversity of species were found than in the blocks with continuous sugar beet growing. In the latter ones the numbers ofHeterodera schachtii increased and in 1980 the tolerance level was exceeded. On the contrary in the 1/3 sugar beet blocksPratylenchus spp. were dominant. Since a number of perennial weeds cannot be controlled sufficiently in sugar beet, some of them created a problem in the 1/1 sugar beet blocks.In the plots not treated with a soil herbicide large numbers of annual weeds provided alternative native food forO. armatus, which resulted in less plant damage. No significant effect of chloridazon on the micro-arthropod fauna could be detected. The insecticides lindane and aldicarb controlledO. armatus andA. linearis partially, and improved seedling emergence and to a lesser extent yield. Both insecticides had a variable effect on the relative abundancy ofCollembola and in addition lindane suppressed numbers ofAcariformes and aldicarb those ofParasitiformes. No negative influence on the species diversity could be detected. All effects did not last long and varied considerably from year to year.Indications were found that, if species ofCollembola, which could act as predators of nematodes, were suppressed, the numbers ofPratylenchus spp. andH. schachtii increased.Samenvatting In een veeljarig proefveld (1976–1979) werd de invloed van de vruchtopvolging en toepassing van insecticiden en herbiciden op bodemarthropoden (mesofauna), nematoden, bodemschimmels en onkruiden onderzocht. Niet alleen mogelijke veranderingen in de aantallen schadeverwekkers, maar ook in de aantallen predatoren en pathogenen van bodemplagen zouden het plantbestand en/of de opbrengst van suikerbieten kunnen beïnvloeden.Gedurende de eerste twee jaar van de proef werden in grondmonsters, die gedurende het voorjaar werden genomen, grote aantallen springstaarten (Onychiurus armatus) aangetroffen, die aanzienlijke schade veroorzaakten. Later kwamen eveneens aantastingen door het bietekevertje (Atomaria linearis) voor, waardoor in meerdere of mindere mate planten wegvielen.Er kon nog geen duidelijke invloed van de vruchtopvolging op de schade door bodemarthropoden worden vastgesteld, maar in de rotatie met 1/3 suikerbieten en 2/3 wintertarwe werden meer micro-arthropoden en een grotere soortenrijkdom gevonden dan in de gedeelten met een continuteelt van suikerbieten. In laatstgenoemde veldjes zijn de aantallen bietecystenaaltjes (Heterodera schachtii) toegenomen, waarbij in 1980 de tolerantiegrens werd overschreden. Daarentegen vond in de veldjes met 1/3 suikerbieten in de rotatie een sterkere vermeerdering vanPratylenchus spp. plaats dan in de continuteelt. Aangezien een aantal wortelonkruiden in suikerbieten niet voldoende kan worden bestreden, veroorzaakten enkele na enige jaren een probleem in de continue bietenteelt.In de veldjes die niet met een bodemherbicide waren behandeld vormden grote aantallen zaadonkruiden een alternatieve voedselbron voorOnychiurus armatus, wat een geringere aantasting van kiemplanten tot gevolg had. Er werd geen aantoonbaar effect van chloridazon op de micro-arthropoden vastgesteld.De insecticiden lindaan en aldicarb konden schade doorOnychiurus armatus enAtomaria linearis slechts gedeeltelijk voorkomen; er werd een duidelijk betere opkomst en soms ook een hogere opbrengst verkregen. Beide insecticiden hadden een wisselende invloed op de relatieve talrijkheid vanCollembola en bovendien onderdrukte lindaan de aantallenAcariformes en aldicarb deParasitiformes. Er kon geen negatieve invloed op de soortenrijkdom worden vastgesteld. Al deze effecten waren niet van langdurige aard en verschilden sterk van jaar to jaar.Er werden aanwijzingen gevonden dat, indien bepaalde soortenCollembola, die als predatoren van nematoden kunnen optreden, werden onderdrukt, de aantallenPratylenchus spp. enHeterodera schachtii toenamen.  相似文献   

11.
Tobacco streak virus in sunflower (Helianthus annuus)   总被引:1,自引:0,他引:1  
Tobacco streak virus (TSV) was isolated from a plant of sunflower (Helianthus annuus) showing severe necrosis and chlorosis in the leaves. The virus was identified as TSV by serology and, to some extent, by host range. The type of symptoms varied with the host plant in which the virus had been propagated in successive transfers. Test plants inoculated with the virus propagated inNicotiana rustica produced symptoms which very much differed from those brought about by the virus from eitherN. clevelandii orChenopodium amaranticolor.The significance of the host-mediated variation in symptoms is discussed.Samenvatting Tabaksstrepenvirus (TSV) werd geïsoleerd uit zonnebloem (Helianthus annuus) die sterke necrose en chlorose van de bladeren vertoonde. De identiteit van het virus werd vastgesteld op grond van serologische reacties en, tot op zekere hoogte, de symptomatologie. Het type symptoom op de toetsplanten bleek echter sterk afhankelijk te zijn van de plant waarvan het inoculum afkomstig was. Was het virus verschillende malen achtereen vermeerderd inNicotiana rustica dan waren de symptomen op de toetsplanten zeer verschillend van die, welke werden veroorzaakt door virus vermeerderd inN. clevelandii ofChenopodium amaranticolor. De betekenis van deze door de waardplant bewerkstelligde variatie in symptomen wordt besproken.  相似文献   

12.
Several factors influencing the occurrence and extent of external fruit rot caused byDidymella bryoniae on cucumbers in the post harvest period were studied.The minimum, optimum and maximum temperatures for growth of the fungus on fruits were circa 10, 23 and 35°C, respectively. The influence of the temperature on the growth of the fungus in vitro and in vivo was about similar. The fitness of the fungus diminished by storing inoculated fruits at about the maximum temperature for growth of the fungus for one day, but this temperature influenced fruit quality negatively. Storing at 10 to 12°C is more advisable.Isolates ofD. bryoniae showed variation in virulence. There was a linear relationship between growth on fruits and growth in vitro of these isolates, but no correlation was found with disease incidence on plants.The degree of fruit rot was increased by more severe wounding, by storing in the dark instead of in the light and by higher nitrogen fertilization of the crop. Relative humidity during storage had no effect on fruit decay. It is very likely that the amount and composition of available nutrients for fungus growth determine the degree of rotting of the fruits.With the present cultivars, external fruit rot can be best controlled by reducing the changes of wounding in the pre- and post-harvest period.Samenvatting Verschillende factoren die van invloed kunnen zijn op het ontstaan en de mate van uitwendig vruchtrot op komkommers in de periode na de oogst, veroorzaakt doorDidymella bryoniae, zijn onderzocht.De minimum, optimum en maximum temperatuur voor de groei van de schimmel op vruchten waren respectievelijk circa 10, 23 en 35°C. De invloed van de temperatuur op de groei van de schimmel in vitro en in vivo was nagenoeg gelijk. Door geïnoculeerde vruchten een dag bij de maximum temperatuur voor de groei van de schimmel te bewaren, werd de groeikracht van de schimmel verminderd, maar de vruchtkwaliteit werd door deze temperatuur negatief beïnvloed. Het is raadzamer de vruchten bij 10–12°C te bewaren.Isolaten vanD. bryoniae vertoonden een variatie in virulentie. Tussen de groei van deze isolaten op vruchten en de groei in vitro bleek een lineair verband te bestaan, maar er bestond geen verband met de aantasting van planten.De mate van vruchtrot nam toe door de vruchten ernstiger te verwonden, ze in het donker in plaats van in het licht te bewaren en door een hogere stikstofbemesting tijdens de teelt. De relatieve luchtvochtigheid tijdens de bewaarperiode had geen effect op de vruchtaantasting. De hoeveelheden en de samenstelling van de voor de groei van de schimmel beschikbare voedingsstoffen bepalen zeer waarschijnlijk de mate van vruchtrot.Uitwendig vruchtrot kan bij de huidige cultivars nog het best worden tegengegaan door de mogelijkheden van verwonding, zowel in de periode voor als na de oogst, te verkleinen.  相似文献   

13.
The damage relation of powdery mildew in winter wheat was studied in field experiments in 1981 and 1983, in the Netherlands. No firm conclusion was obtained on the effect of nitrogen supply (175 and 235 kg ha–1 N totally) on the damage relation. The relation was not affected by cultivars (four) and did not differ significantly between both years. The measured relation averaged 0.0125 kg are–1 damage per pustule-day mildew per leaf, at yields of 70–90 kg are–1. The effect of the fungicide triadimefon on yield could be ascribed to its effect on diseases. The vertical distribution of mildew in the crop was described.Samenvatting In 1981 en 1983 werd in veldproeven met wintertarwe de relatie tussen schade (in kg are–1) en meeldauw onderzocht. Of de relatie onafhankelijk is van de stikstofbemesting (175 en 235 kg ha–1 N totaal), kon niet met zekerheid worden vastgesteld. De schaderelatie werd niet significant beïnvloed door de vier getoetste rassen. In de twee jaren werd een vergelijkbare schade van gemiddeld 0.0125 kg are–1 per puistdag meeldauw per blad gemeten, bij een opbrengstniveau van 70–90 kg are–1. Tevens werd de locatie van meeldauw in het gewas beschreven.  相似文献   

14.
Using autoradiography it was shown that saliva ofT. urticae injected into the plant was transported to the growing regions. Indications were found that the two-spotted spider mite has an active phosphate metabolism. A local mite infestation on a bean plant caused an increased transport of phosphates to the top leaves and the roots.At the same time an increase of P transport towards the infested leaf was ascertained. It appeared that this was not caused by a wound reaction but by a physiological influence of the mite via their saliva secretion into the host plant. A mite population in bean interferes with the equilibrium of the growth promoting substances present in the plant. Under certain conditions a slight infestation of mites (1–4 per cm2) causes a growth stimulation. A heavier infestation (more than 10 per cm2) causes growth inhibition. Using thin layer chromatography an indole compound was found in the mites. In bean plants infested with mites the amount of gibberellin appeared to be markedly increased.Samenvatting Met behulp van autoradiografie werd aangetoond dat speekset van de bonespintmijt of bepaalde componenten van dat speeksel, welke tijdens de voedselopname in de plant (boon) worden gebracht, getransporteerd worden naar de sterk groeiende delen van de plant te weten de zich ontwikkelende bladeren en de wortel, (Fig. 1). Eenzelfde verdelingspartroon werd verkregen door autoradiografie van boneplanten die radioactief fosfaat hadden opgenomen via de bladsteel van een primair blad, (Fig. 2B). Het bleek dat reeds zes uur na het opnemen van voedsel, fosfaat, afkomstig van dat voedsel, in nieuw gevormde eieren kon worden teruggevonden, (Fig. 4). Een lokale mijtenaantasting van de boon veroorzaakt een toename van het fosfaattransport naar de top en de wortels, (Fig. 3).Tevens ontstaat er een fosfaattransport naar het aangetaste blad. Met behulp van behandeling van bladeren met carborundumpoeder kon aannemelijk worden gemaakt dat het hier gen wondreactie betreft maar er sprake is van een fysiologische reactie van de plant op een mijtenaantating. Een mijtenpopulaties verstoort het groeistoffenevenwicht in de plant. Een geringe aantasting (1–4 per cm2 bladoppervlak) veroorzaakt onder bepaalde omstandigheden een stimulering van de lengtegroei van de plant en van de bladeren, (Fig. 5). Tevens wordt de wortelgroei gestimuleerd en wordt door het versneld uitlopen van de zijknoppen, de apicale dominantie doorbroken.Deze effecten treden vooral op in voorjaar en zomer wanneer de groei van de plant relatief het sterkst is. Het stimulerend effect kwam vooral tot uiting in de lengtegroei van de plant en de groei van het eerste samengestelde blad, (Tabel 1). Een zwaarder aantasting (meer dan 10 per cm2 bladoppervlak) veroorzaakt een remming van de groei.Op dunne-laag chromatogrammen van gezuiverde extracten van mijten wer een indolverbinding aangetoond met een hogere Rf-waarde dan die van auxine.In bladeren van boneplanten, welke door mijten waren aangetast werd een verhoging gevonden van het gehalte aan gibberelline.  相似文献   

15.
Abastract The photosynthesis and transpiration rates of winter wheat leaves were measured at different developmental stages and at various levels of mildew infection. Even at low levels of infection, circa 4% leaf area being covered, both the assimilation and transpiration rates at light satiation were considerably reduced. Light use efficiency and dark respiration were not significantly affected. The physiological background of these effects was analysed by photosynthesis measurements at different external CO2 concentrations. It was shown that the carboxylation resistance was increased due to mildew infection and that stomatal resistance, boundary layer resistance and transport resistance in the mesophyll were only indirectly affected.A simulation model was used to compute the consequences of these effects on daily growth rate of a winter wheat canopy at different development stages and with different levels of mildew severity. These computations show that a low infection level may result in a considerable reduction of the crop growth rate. This effect was more pronounced when the sky was clear than overcast.Samenvatting Bepalingen van fotosynthese en verdamping werden verricht bij verschillende ontwikkelingsstadia van wintertarwe, die in verschillende mate was aangetast door meeldauw. Zelfs bij vrij lage infectiepercentages (circa 4%) was er al een aanzienlijke reductie van assimilatie en verdampingssnelheid bij lichtverzadiging. Lichtbenuttingsefficiëntie en donkerademhaling werden niet significant beïnvloed.De fysiologische achtergrond van deze effecten werd onderzocht door fotosynthesemetingen bij verschillende externe CO2 concentraties. Er werd aangetoond dat de carboxylatieweerstand werd verhoogd door meeldauwinfectie en dat de huidmondjesweerstand, grenslaagweerstand en transportweerstand in het mesofyl indirect werden beïnvloed.De gevolgen van deze effecten op de dagelijkse groeisnelheid van een wintertarwegewas in verschillende ontwikkelingsfasen en met verschillende LAI werd nagegaan met een simulatiemodel. Deze berekeningen tonen aan dat een geringe meeldauwaantasting resulteert in een aanzienlijke reductie van de groeisnelheid van het gewas. Dit effect was duidelijker bij heldere dan bij bewolkte hemel.  相似文献   

16.
Seedling tests and field inoculations used to measure levels of resistance to coffee berry disease (CBD) in visually selected trees are evaluated against disease levels under natural conditions (field score).A scale for disease levels in the field is provided. The seedling test is improved to make it amenable for statistical analysis.Generalized results for field score and both test methods are given together with the relationships between the tests and field scores and among the tests themselves.A difference in seedling and field resistance to the disease was observed. Results of other tests to study this difference, together with the quantitative nature of the results obtained in the tests, support the hypothesis that the resistance is of a horizontal nature.The results of the application of selection criteria based on the correlations between seedling tests, field inoculations and field score are given together with their evaluation after one year. It is concluded that visual selection combined with seedling tests and field inoculations is highly effective in identifying that part of the arabica coffee population with a high level of resistance to CBD.Samenvatting Twee toetsmethoden, te weten inoculatie van respectievelijk zaailingen en van in het veld staande bomen, werden beoordeeld op hun waarde voor verificatie van resistentie tegen koffiebesziekte in arabica koffie.Voor ziektewaarneming in het veld (veldbeoordeling) werd een schaal ontwikkeld (Tabel 1). De zaailingentoets (Van der Vossen et al., 1976) werd ten behoeve van statistische verwerkbaarheid gewijzigd.Toetsen en veldbeoordelingen werden uitgevoerd op bomen met een ver uiteenlopende gevoeligheid (Jimma) en bomen die visueel geselecteerd waren voor resistentie tegen koffiebesziekte (Gera). In Gera werden bovendien in de veldinoculatie een aantal niet geselecteerde bomen getoetst en werd de ziekte over de ongeselecteerde populatie beoordeeld. In Tabel 2 zijn de veldbeoordeling van ongeselecteerde en geselecteerde koffie met elkaar vergeleken.Aan de hand van de veldbeoordelingen en de resultaten van toetsen werden de volgende relaties opgesteld: veldinoculaties en veldbeoordeling (Tabel 3); zaailingentoets en veldbeoordeling (Tabel 4) en zaailingentoets en veldinoculatie.De in de zaailingentoets waargenomen resistenties waren niet altijd direct gecorreleerd met de resistentieniveaus waargenomen bij natuurlijke infectie en na veldinoculaties. Of deze discrepantie veroorzaakt werd door het in de zaailingentoetsen gebruikte isolaat werd nader onderzocht. In zaailingentoetsen en toetsen met afgeplukte bessen werd de aantasting van een aantal genotypen door drie isolaten en inoculum verkregen van natuurlijk geïnfecteerde bessen, vergeleken (Tabel 5 en 6). In beide gevallen waren hoofdeffecten hoog significant. Interacties waren daarentegen niet aantoonbaar.De relatie tussen de resistentie in het zaailingenstadium en die in het veld, kon beschreven worden door het materiaal te splitsen in twee groepen. In de eerste groep was een directe correlatie aanwezig terwijl deze in de tweede groep ontbrak (Tabel 7).Het kwantitatieve karakter van de resultaten van de toetsen en de veldbeoordelingen samen met het ontbreken van interacties tussen inocula en koffiegenotypen wordt beschouwd als een zeer sterke aanwijzing voor het horizontale karakter van de resistentie.Aan de hand van de relatie tussen veldbeoordelingen en de toetsen werden selectiecriteria bepaald. Het resultaat van de toepassing van deze criteria op de visueel geselecteerde bomen in Gera is gegeven in Tabel 8.Na een jaar werd aan de hand van nieuwe ziektewaarnémingen in het veld, de selectieprocedure beoordeeld (Tabel 9). De conclusie wordt getrokken dat een combinatie van visuele selectie in het veld, zaailingentoetsen en veldinoculaties zeer effectief is om dat gedeelte van een arabica koffiepopulatie op te sporen dat een hoog niveau van resistentie tegen koffiebesziekte bezit.FAO Plant Pathologist.  相似文献   

17.
A trail field was managed for six years to test effects of short crop rotations, soil fumigation and granular nematicides on the population dynamics of the yellow beet cyst nematode (Heterodera trifolii f. sp.beta) and sugar-beet yields.In the two-year rotation, the cyst nematode population before planting varied from about the tolerance level (5 eggs per millilitre of soil) to 25 eggs per millitlitre of soil, leading to losses of sugar yield. Soil fumigation with metam-sodium effectively reduced the nematode density before planting, resulting in a 15 and 25% increase in sugar yield in the first two crops, respectively, but was insufficient to protect the third sugar-beet crop from yield-reducing nematode attack. This was attributed to the wet soil at the time of application and accelerated disappearence of the chemical in the soil through biological adaptation to repeated fumigation. Oxamyl or aldicarb granular nematicides applied as a side-dressing to the rows had insufficient effect to protect the sugar-beet from yield-reducing nematode attack. An overall treatment with aldicarb rotavated into the soil, alone and in addition to soil fumigation, increased sugar yield significantly. However in the two-year rotation, yield of the third sugar-beet crop treated with soil fumigation and granular nematicide was still lower than that of the untreated second crop in the three-year rotation.In the three-year rotation, thecyst nematode population before sugar-beet varied from hardly detectable to about the tolerance level. Here sugar-beet could be protected from yield-reducing nematode attack by soil fumigation or an overall treatment with granular nematicide. In the threeyear rotation with soil fumigation an increase ofRhizoctonia crown rot was observed in the second sugar-beet crop.Samenvatting Om de effecten na te gaan van korte rotaties, grondontsmetting en nematicide granulaten op het populatieverloop van de gele bietcystenematode (Heterodera trifolii f.sp.beta) en de opbrengsten van suikerbieten werd gedurende zes jaren een proef uitgevoerd op een natuurlijk besmet perceel van de proefboerderij Vredepeel.In de tweejarige rotatie variëerde de cystenematodepopulatie vóór het bietegewas boven de schadedrempel, wat resulteerde in verlaging van de suikeropbrengst. Grondontsmetting met metam-natrium veroorzaakte een effective vermindering van de dichtheid van de nematoden vóór de bieten en een verhoging van de suikeropbrengst van respectievelijk 15 en 25% bij de eerste twee gewassen, maar was onvoldeende om het derde bietegewas te beschermen tegen een opbrengst verminderende aantasting door nematoden. Dit was een gevolg van natte bodemomstandigheden bij het injecteren en het versneld verdwijenen van het middel door biologische adaptatie van de grond na herhaalde ontsmetting. Nematicide granulaten (oxamyl of aldicarb) naast de rij toegepast hadden onvoldoende effect om de bieten te beschermen tegen een opbrengstverminderende aantasting door nematoden. Een volvelds toepassing van in de grond gefreesde aldicarb alleen en toegevoegd na grondontsmetting verhoodge de suikeropbrengst beduidend. De opbrengst van het derde suikerbietegewas in de tweejarige rotatie was echter na toepassing van grondontsmetting en nematicide granulaten nog beduidend lager dan die van het onbehandelde tweede suikerbietegewas in de driejarige rotatie.In de driejarige rotatie variëerde de cystenematodepopulatie vóór het bietegewas van nauwelijks aantoonbaar tot nabij de tolerantiegrens. Hier kon het suikerbietegewas worden beschermd tegen een eventueel opbrengst verminderende nematodenaantasting door grondontsmetting of volveldstoepassing van nematicide granulaten.  相似文献   

18.
Aulacorthum solani (Kaltenbach),Macrosiphum euphorbiae (Thomas) andMyzus persicae (Sulzer) were used for transmission experiments in laboratory and glasshouse. As inoculum served PSTV-containing tomato foliage and artificial diets containing purified PSTV. It is concluded thatM. euphorbiae can transmit PSTV in a non-persistent way.Samenvatting Aardappelspindelknolviroïde (PSTV) wordt tot een vrij nieuwe groep van pathogenen, de viroïden, gerekend. De ziekte, die er door wordt veroorzaakt, wordt sedert 1923 waargenomen in Noord-Amerika en is meer recentelijk ook aangetroffen in Afrika, Australië, Sowjet-Unie en Zuid-Amerika maar tot dusver niet in West-Europa.PSTV kan gemakkelijk mechanisch worden overgebracht. De overdracht door bladluizen was nog niet betrouwbaar vastgesteld. De bladluissoortenMyzus persicae (Sulzer),Aulacorthum solani (Kaltenbach) enMacrosiphum euphorbiae (Thomas) zijn daarom in overdrachtsproeven betrokken, waarbij als inoculum met PSTV geïnfecteerd blad en een door een membraan afgesloten gezuiverde PSTV-bevattende suspensie is gebruikt. Het laatstgenoemde type inoculum is gebruikt, om een mogelijke mechanische overdracht bij het overzetten van bladluizen van de viroïdebron naar de toetsplant tomaat cv. Sheyenne uit te sluiten. Er is vastgesteld, datM. euphorbiae PSTV op non-persistente wijze kan overbrengen.  相似文献   

19.
Samenvatting In 1969 werd inBegonia bertinii een onbekende ziekte waargenomen waarbij aangetaste planten sterk geremd waren in groei, verwelkten en afstierven. Er werd vastgesteld dat deze ziekte wordt veroorzaakt doorE. chrysanthemi, in ons land bekend als parasiet van anjer, chrysant en dahlia.De ziekte kan gemakkelijk worden overgebracht door de knollen met een besmet mes in delen te splitsen, een methode die bij de vermeerdering van knollen wordt toegepast.Door hygiënische maatregelen wordt besmetting tegengegaan. Gezonde planten kunnen uit een zieke partij worden geselecteerd door op de kleur van de houtvaten te letten na afsnijden van de stengel.  相似文献   

20.
Samenvatting 1e De levenswijze vanCarpocapsa pomonella in appels werd voor ons land nagegaan. Daarbij bleken zich verschillen voor te doen ten opzichte van de gegevens, die uit de literatuur van andere landen bekend zijn. 2e De motjes verschijnen in het voorjaar gedurende een zeer lange periode. Een zwakke tweede generatie is experimenteel aangetoond en mogelijk komt zij ook in het vrij veld voor, voornamelijk in warme zomers en in de Zuidelijke deelen van ons land. Voor de practijk echter is zij van zeer geringe beteekenis. 3e De motjes zetten haar eieren op willekeurige plaatsen op de vruchten af en nog vaker op de bladeren. 4e De larven boren zich op willekeurige plaatsen door den zijkant van de vrucht in en veel minder vaak door den kelk. In verband hiermede wordt een bespuiting met loodarsenaat eerst ongeveer 4 à 5 weken na den bloei het meest doeltreffend geacht. 5e Onder vangbanden van geribd karton werden aanzienlijk meer rupsen gevangen dan onder die van jutezakken. Of de vangbanden hoog of laag worden aangelegd, schijnt voor ons land van minder beteekenis te zijn, al is het niet uitgesloten, dat men onder lage vangbanden iets meer vangt. 6e De sluipwespPristomerus vulnerator is voor ons land als larve-parasiet vastgesteld.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号