首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 15 毫秒
1.
Samenvatting Met ratelvirus en mozaïekvirus vanAtropa belladonna, twee op elkaar gelijkende grondvirussen, werden proeven gedaan over een mogelijke overbrenging door aaltjes.Nematoden uit met virus besmette grond werden toegevoegd aan natuurlijke, onbesmette grond, aan tot 60°C of 120°C verhitte en aan gewreven grond. Door wrijven van de grond worden de meeste aaltjes en andere organismen van dezelfde afmetingen gedood. In de aldus behandelde en geïnoculeerde grond werden tabaksplanten geteeld. Bij de proeven met mozaïekvirus vanAtropa belladonna werden tien dagen na het planten de wortels uitgeperst en het sap met carborundum uitgewreven op bladeren van gezonde tabaksplanten. Bij de proeven met ratelvirus werd dit alleen gedaan met planten, die dertig dagen na het planten geen symptomen vertoonden.Virusinfectie trad niet op in de proeven, waar aaltjes niet de overbrengers konden zijn. Aaltjes uit besmette grond brachten in zeer veel gevallen virus naar onbesmette grond over (tabellen 1 en 2). Hoplolaimus uniformis enHemicycliophora sp. brengen het ratelvirus waarschijnlijk niet over. De proeven worden voortgezet met andere soorten aaltjes.  相似文献   

2.
A severe leaf necrosis, observed since 1978 in glasshouse cucumbers grown on rockwool and later also in crops on soil, is described. A virus could be isolated and the disease be reproduced in cucumber and melon. The virus could be transmitted by leaf inoculation with expressed sap and by pouring rockwool leakage water onto sterilized soil containing cucumber seedlings. Infectivity steeply declined in expressed sap between dilutions 10 and 100 (dilution endpoint ca 106), at temperatures between 55 and 65°C (thermal inactivation point 75°C) and during storage between 1 and 1 1/2 month at room temperature.Out of 40 plant species tested only three species, viz. cucumber, melon and watermelon, were susceptible. All 21 cucumber cultivars and all 8 melon cultivars tested reacted severely with local lesions and some with systemic necrosis, but systemic infection and reaction were erratic under experimental conditions.Purified virus sedimented in sucrose and CsCl gradients and during analytical ultracentrifugation in a single peak. Thes 20 was 134S and buoyant density in CsCl was 1.33 g.cm–3. Virus particles in crude sap and purified suspensions were spherical and ca 30 nm in diameter. They contained one type of protein with a relative molecular mass of 46 000 and one RNA species. An antiserum with a titre of 1024 did not react with cucumber and tobacco necrosis viruses, nor did their antisera react with our cucumber virus. Serologically and in physicochemical properties the virus is similar to if not identical with the melon necrotic spot virus incompletely described in Japan.Disease control may be through improved hygiene, including steam sterilization of rockwool, soil disinfection by steam sterilization or with methyl bromide, and addition of a surfactant to nutrient solutions, and prevention may be by grafting cucumber ontoCucubita ficifolia rootstocks, immune to the virus.Samenvatting Sinds 1978 komt in de op steenwol en in grond geteelde kaskomkommer een ernstige bladnecrose voor, die vooral in het najaar tot afsterving van planten kan leiden en in wel 45% van de planten van een aangetast gewas is geconstateerd. Uit zieke planten kon een virus worden geïsoleerd dat gemakkelijk overging door sap-inoculatie en in lekvocht uit besmette steewol (waarschijnlijk door tussenkomst van eenOlpidium-soort), nadat dit werd gegoten op gesteriliseerde grond waarin komkommerzaailingen groeiden. Met dit virus konden de symptomen van de ziekte worden greproduceerd.Het infectivermogen van ruw platesap nam snel af bij verdunning tussen 10 en 100× (verdunningseindpunt ca 1 millioen), en bij warmtebehandelingen tussen 55 en 65°C (inactiveringstemperatuur 75°C) en bij bewaring bij kamertemperatuur tussen 1 en 1 1/2 maand.Slechts 3 van de 40 getoetste plantesoorten bleken vatbaar voor het virus, te weten komkommer, meloen en watermeloen. Alle 21 getoetste komkommercultivars en alle 8 getoetste meloenerassen reageerden hevig met lokale lesies en enkele, onder de heersende proeformastandigheden onvoorspelbaar, met systemische necrose. De wel als onderstam gebruikteCucurbita ficifolia is onvatbaar.Gezuiverd virus sedimenteerde in suiker- en CsCl-gradiënten en bij analytische ultracentrifugering in één piek. Des 20 was 134S en de zweefdichtheid in CsCl 1.33 g.cm–3. In ruw sap en gezuiverde suspensies deden de virusdeeltjes zich voor als bolletjes met een diameter van ongeveer 30 nm. Ze bevatten slechts éé soort eiwit met een relatieve moleculaire massa van 46 000 en één RNA-soort. Een antiserum met titer 1024 werd bereid. Het reageerde niet met komkommernecrosevirus en tabaksnecrosevirus. Wel reageerde het virus met een uit Japan ontvangen antiserum tegen het daar sinds 1966 bekende melon necrotic spot virus, terwijl het Japanse virus reageerde met het Nederlandse antiserum. Serologisch, zowel als in biologische en fysisch-chemische eigenschappen lijken de Nederlandse en Japanse isolaten identiek. Voor het virus wordt daarom de Nederlandse namm meloenenecrosevirus voorgesteld. Het verschilt van drie andere, onlangs min of meer gelijktijdig in Oost-Duitsland, op Kreta en in Libanese grond aangetroffen, via de bodem overgaande komkommervirussen, die evenals tabaks- en komkommernecrosevirus ook andere plantesoorten dan cucurbitaceeën kunnen infecteren.Waarschijnlijk is meloenencerosevirys al sinds 1967 bekend in Frankrijk als verwekker van criblure du melon. Het is ook nauw verwant aan de verwekker van een in een veredelingsprogramma van meloen in Californië opgedoken necrosevirus, waarvan echter wordt beweerd dat het overgaat met zaad van meloen en wordt overgebracht door bladkevertjes,Diabrotica-soorten. Het meloenenecrosevirus is in ons land voor het eerst geconstateerd als ziekteverwekker van kaskommer. Ook in England is het daarin onlangs aangetroffen. De ziekte kan op verschillende manieren bestreden, respectievelijk voorkomen worden. De grond dient gestoomd te worden of begast met methylbromide. Steenwolmatten kunnen bij hergebruik gestoomd worden, terwijl aan de voedingsoplossing uitloeier (Agral) toegediend kan worden. Zowel bij grond- als steenwolteelten is de ziekte te voorkomen door komkommerplante te enten op de onvatbare onderstamCucurbita ficifolia.  相似文献   

3.
A malformation in hyacinths, first observed in recent years, was found to be an effect of uptake by the roots of the herbicide chlorpropham. The risk of this malformation is even present when normal doses of this compound are used for weed killing, especially on sandy soils with very little organic matter and under conditions of shallow planting.Samenvatting De laatste jaren wordt in hyacinten een onbekende afwijking gevonden. In de neus van de bol bevindt zich een grotere of kleinere holte, vandaar de naam holle neuzen (Fig. 1). De bollen zijn niet rond zoals gezonde, maar aan één zijde, naar de bolschijf toe, afgeplat. In de rokken komen op die plaats talloze, glazige vlekjes voor, waardoor het weefsel een crème-achtige kleur heeft. Ernstig beschadigde bollen hebben een krans van klisters (Fig. 1 en 2). In het veld zijn vóór de oogst al afwijkingen in de bol te vinden. Wanneer beschadigde bollen in de herfst opnieuw worden geplant, ontstaan planten met verscheidene spruiten, zgn. bosjesplanten.Het verschijnsel wordt vooral waargenomen op zeer humusarme duinzandgronden (spuittuinen). De meeste klachten over holle neuzen zijn pas de laatste jaren ontvangen, min of meer sedert het ogenblik dat het machinaal planten sterk is toegenomen. In veldproeven en een potproef werd aangetoond, dat deze afwijking een gevolg is van het door de wortels opnemen van het onkruidbestrijdingsmiddel chloorprofam (Tabel 1 en 2). Het middel kan de wortels gemakkelijk bereiken op zeer humusarme grond en ook als de bollen ondiep of onregelmatig zijn geplant, zoals het geval kan zijn bij machinaal planten. De bol komt dan vaak niet met de bolschijf naar beneden gekeerd in de grond terecht. In dat geval groeien de wortels eerst omhoog in plaats van naar beneden, waardoor de kans op een rechtstreeks contact met het gebruikte herbicide sterk toeneemt.  相似文献   

4.
Samenvatting De beste bestrijding van het slamozaïek zou de teelt van resistente rassen zijn. Resistentie tegen dit virus is echter niet bekend. Omdat besmetting steeds via het zaad plaats vindt, sla in Nederland niet als wintergewas wordt geteeld en onkruiden als besmettingsbron geen rol spelen blijft alleen de mogelijkheid over om uitsluitend virusvrij zaaizaad te gebruiken.Ruimtelijke isolatie van zaadvelden is in West-Europa om technische redenen niet zo goed uitvoerbaar als in de Verenigde Staten. Het zou daarom belangrijk zijn, indien er slarassen beschikbaar waren, waarbij geen virusoverdracht via het zaad plaats vindt. Een uitgangspunt om dit te bereiken zou het kruisen zijn met wilde sla (Lactuca serriola L.), die volgensWelch et al. (1953) deze eigenschap zou bezitten.Om na te gaan of deze mededeling juist was, werd van 28 herkomsten vanLactuca serriola een vijftal planten met slamozaïekvirus geïnoculeerd en van de zieke planten werd het zaad afzonderlijk geoogst. Van iedere plant werden zo mogelijk 500 zaailingen uitgeplant. Uit tabel 1 blijkt, dat bij alle herkomsten het virus via zaad wordt overgebracht. het heeft dus in het geheel geen zinLactuca serriola als uitgangsmateriaal voor kruisingswerk te gebruiken, met als doel virusoverdracht via het zaad te voorkomen.

Gedetacheerd bij het Proefstation voor de Groenteteelt in de Volle Grond in Nederland, Alkmaar.  相似文献   

5.
A model is constructed to simulate the population dynamics of the potato cyst-nematode,Globodera pallida, and its effect on the growth of the potato. Parameters and rate variables are estimated from published data, and a preliminary evaluation is performed. Despite its simplicity, the model can provide realistic predictions of the real system's behaviour: the predicted relation between initial nematode density and the annual multiplication rate, and the effect of nematode density on tuber yield, are simulated well; the effects of early harvesting are similar to those described in the literature; and the predicted seasonal changes in population structure are in reasonable agreement with field observations. The weaknesses and potentials of the model, and of the dynamic simulation approach, are discussed.Samenvatting On dit moment vindt bestrijding van het aardappelcysteaaltje,Globodera rostochiensis enG. pallida voornamelijk plaats m.b.v. nematiciden, resistente rassen en vruchtwisseling. In Nederland worden deze drie bestrijdingswijzen gecombineerd in een stelsel van strakke voorschriften die wettelijk zijn vastgelegd. Problemen met resistentie en teruglopende effectiviteit in de bestrijding maken de ontwikkeling van een flexibele aanpak noodzakelijk. Teneinde deze regeling te ontwikkelen is het nodig te beschikken over een inzicht in de populatiedynamica van het aardappelcysteaaltje en de gevolgen van hoge dichtheden voor de opbrengst. Op grond van literatuurgegevens en niet gepubliceerde experimentele gegevens van diverse onderzoekers is een model geconstrueerd waarmee het populatieverloop kan worden berekend en waarmee de schade aan het gewas kan worden geschat.Vele relaties in dit model berusten op voorlopige schattingen, omdat nadere kwantitatieve gegevens ontbreken. Niettemin zijn de uitkomsten van het eenvoudige model zodanig, dat voorspellingen met het model mogelijk lijken. Zowel de relatie tussen initiële nematodendichtheid en de jaarlijkse vermenigvuldigingssnelheid, als het effect van de nematodendichtheid op de knolopbrengst worden goed gesimuleerd. Ook het effect van vroeg oogsten en de veranderingen in aantallen gedurende het seizoen worden goed gesimuleerd.Hoewel het model redelijke uitkomsten geeft en daarmee bruikbaar lijkt voor voorspelling en gevoeligheidsanalyse zijn er nog een aantal punten die verbetering behoeven. Zo dient het groeimodel voor de aardappel te worden aangevuld met een waterbalans, opdat situaties waarin watertekort optreedt goed kunnen worden behandeld. Voorts dient nauwkeuriger informatie over de fysiologische effecten van de nematoden op wortelactiviteit te worden geïntroduceerd. Deze verbeteringen vergen een goede synthese tussen voortgaande modelbouw en experimenteel werk. De resultaten van het nu geconstrueerde model tonen reeds aan hoe vruchtbaar deze samenwerking kan zijn.  相似文献   

6.
Samenvatting Stengelaantasting doorPhoma solanicola Prill. et Delacr. werd waargenomen in aardappelveldjes van een vruchtwisselingsproefveld te Hagestein. De mate van aantasting varieerde met de voorvrucht en werd vastgelegd door het percentage aangetaste planten te bepalen. In het voorjaar waren reeds tellingen verricht van wortel-en stengelaaltjes in de grond. Er bleek een duidelijk verband te bestaan tussen het aantal stengelaaltjes in de grond in het voorjaar en het percentage doorPhoma aangetaste planten in de zomer. Het is waarschijnlijk, dat de aaltjes de planten hebben verzwakt of ingangspoorten hebben gemaakt voor de schimmel.Er werden eveneens regressies gevonden van loof-en knolopbrengst op het aantal stengelaaltjes in het voorjaar in de grond en op het percentage doorPhoma aangetaste planten. Deze aantasting doorDitylenchus dipsaci enPhoma solanicola kan ernstige schade veroorzaken; bij zware aantasting was de opbrengstreductie meer dan 50%.  相似文献   

7.
An annually recurring virus epidemic has caused severe damage and sometimes total yield loss in crops of celeriac in the south-west of the Netherlands for several years since 1969. Celery leatent virus, cucumber mosaic cucumovirus and tobacco rattle tobravirus were isolated from diseased plants, but a potyvirus was the most prevalent virus present. It did not cause local lesions inChenopodium amaranticolor orC. quinoa and did not infect other non-Umbelliferae. The virus was identified as celery mosaic potyvirus and confirmed to be the causal agent.Field surveys from 1971 to 1977 showed a rapid increase of disease incidence in consecutive years, soon leading to near-abandonment of the crop in the original centre of cultivation and its northward translocation, gradually followed by the disease. Incidence in fields often increased from zero by the end of July, when symptoms first appeared, to 100% early during September. In 1976 final incidence was 75 to 100% in 41% of the fields inspected. Temporary protection with aphid-proof cages showed that first infection occurred about three weeks before symptoms appear and not before the beginning of July, and that the virus may still spread after late September.When testing samples from other umbelliferous crops and wild species near infested crops, several viruses were detected but not celery mosaic virus. The virus may be introduced from yet unknown distant sources, as also suggested by the pattern of spread in crops of celeriac.Celeriac cultivars differe considerably in resistance to the virus, but resistant cultivars generally are of poorer quality for consumption and processing than the original highly sensitive cultivar. In recent years cultivation has recovered considerably with the advent of new cultivars.Samenvatting Sinds 1969 trad gedurende een aantal opeenvolgende jaren in de provincie Zeeland in knolselderij een ernstige virusziekte epidemisch op. Vaak mislukten gewassen geheel. Uit viruszieke planten konden het latente selderijvirus, komkommermozaïekvirus, tabaksratelvirus en een potyvirus worden geïsoleerd. Het laatste kwam echter het meest voor en was in zijn optreden gecorreleerd met de voor de epidemie karakteristieke symptomen. Het kon op grond van waardplanten en symptomen, deeltjesvorm en grootte (ca 780 nm) en serologie worden geïdentificeerd als het selderijmozaïekvirus. In de kas konden in selderij de voor de ziekte kenmerkende symptomen ermee worden gereproduceerd.Reeds in 1970 waren in de omgeving van Kruiningen en Waarde in 12 van de 25 geïnspecteerde velden meer dan 60% van de planten ziek. Een systematische inventarisatie gedurende 1971 tot en met 1977 toonde aan dat de ziekte in die periode snel verder om zich heen greep en de teelt in het oorspornkelijke teeltgebied niet meer lonend maakte. De ziekte volgde echter geleidelijk de noordwaarts uitwijkende teelt. In 1976 was 41% van de 117 geïnspecteerde velden voor meer dan 75% aangetast. In zulke velden kon het percentage zieke planten vanaf eind juli tot begin september toenemen van 0 tot nagenoeg 100.De eerste symptomen treden jaarlijks rond eind juli of begin augustus op. Proeven, waarbij veldjes met planten gedurende bepaalde perioden werden afgedekt met bladluisdichte gaaskooien, toonden aan dat de eerste infectie optreedt ca 3 weken (2–4) voor het verschijnen van de eerste symptomen en op zijn vroegst begin juli, en dat verdere verspreiding nog tot na 20 september plaatsvindt. De besmettingsbronnen zijn nog steeds niet gevonden. De wijze van optreden van de ziekte in het veld doet vermoeden dat het virus niet afkomstig is van dichtbij voorkomende wilde planten.Er blijken grote rasverschillen in resistentie te bestaan. De voor consumptie en conservenverwerking gewilde rassen, waaronder vooral Roem van Zwijndrecht, zijn alle zeer kwetsbaar. Met het geleidelijk naar voren komen van meer resistante, en voor de export vooral gevraagde anthocyanine-vrije rassen, zoals Monarch en Iram, heeft de knolselderijteelt zich in Zeeland grotendeels hersteld.  相似文献   

8.
Deleafing is a normal procedure in tomato crops and subsequent infection of the leaf scars byBotrytis cinerea frequently gives rise to stem lesions. Where deleafing is done by breaking off the petiole close to the stem, a cambium forms and the leaf scar is sealed after about seven days. Two to three days after deleafing, only a thin surface layer of dried cells is visible but at that time the leaf scar is unlikely to become infected by conidia of the fungus. When deleafing is done by cutting the petiole about 5 cm from the stem, abscission of the stumps occurs after about three weeks. When the petiole stump is inoculated with conidia ofB. cinerea, abscission occurs after about eight days. In neither case is abscission complete. In old, but still green leaves, an abscission layer gradually develops at the petiole base, so deleafing by cutting the petioles of old leaves might be a promising method of avoiding stem infection byB. cinerea.Samenvatting Het verwijderen van bladeren bij de teelt van tomaten is een normale cultuurhandeling.Botrytis cinerea kan evenwel juist via bladlittekens gemakkelijk de stengel aantasten. Normaliter geschiedt het verwijderen der bladeren door deze nabij de stengel af te breken. Er ontstaat dan een open wond, die pas na ongeveer zeven dagen geheel is afgesloten. Twee dagen na het op deze wijze verwijderen van bladeren is het gehele wondoppervlak, met uitzondering van de houtvaten, met een dun laagje ingedroogde cellen bedekt. Klaarblijkelijk is dit voldoende om infectie doorB. cinerea tegen te gaan, want twee dagen na het verwijderen der bladen slagen kunstmatige infecties op de bladlittekens nauwelijks meer, althans bij planten met circa 35 cm lange stengels.Worden de bladeren op ongeveer 3 cm van de stengel afgesneden en treedt geen aantasting vanB. cinerea op in de bladsteelrest, dan kleurt de stomp geel en wordt na ongeveer drie weken afgestoten of hij droogt geheel in. Wordt de bladsteel wel aangetast, dan vindt afstoting betrekkelijk snel plaats. Na vijf tot acht dagen is een abscissielaag in alle weefsels aanwezig, behalve in en dicht om de vaatbundels. De afstoting is dan ook niet compleet, zodat bladsteelresten aan de stengel kunnen blijven hangen. De schimmel kan dan vanuit deze resten de stengel aantasten. Dit gevaar is veel minder groot als een grotere bladsteelstomp aan de stengel blijft (tabel 1).Het verwijderen van bladeren door afsnijden van bladstelen zou met oudere, maar nog groene bladeren uitgevoerd kunnen worden, omdat in bladstelen van dergelijke bladeren reeds een begin van een abscissielaag aanwezig is. Is een oud blad geel gekleurd, dan is de abscissielaag vrijwel compleet; alleen in de vaatbundels zijn nauwelijks celdelingen opgetreden.Gecombineerd met een hogere stikstofbemesting kan het verwijderen van oud blad, door snijden in plaats van door afbreken, een methode zijn om de ontwikkeling vanB. cinerea in tomatestengels tegen te gaan.The experiments were carried out at the Glasshouse Crops Research and Experiment Station, Naaldwijk.  相似文献   

9.
Samenvatting Naar aanleiding van literatuurgegevens werd de invloed van koper en zink op het optreden van aardappelschurft nagegaan. Daarbij werd gebruik gemaakt van een mengsel van zilverzand en perlite, beide zinkvrije materialen, terwijl koper alleen in perlite aangetoond kon worden in een hoeveelheid van 1 ppm. Een schurftisolatie van het IPO werd door deze kunstmatige grond gemengd. Een bepaalde hoeveelheid van beide metalen werd a1 of niet eens per week met de voedingsvloeistof gegeven.Aan het einde van de potproef werden door middel van de verdunningsmethode de aantallen S.scabies in de potten bepaald. De resultaten van de proef zijn in tabel 1 weergegeven.De invloed van zink was niet belangrijk; koper gaf daarentegen een duidelijke reductie van de schurftaantasting, maar tevens bij hoge concentratie een slechte wortelontwikkeling. Gezien de dichtheid van het organisme in het substraat is er sprake van een directe invloed van het koper op het pathogeen.Het resultaat van deze proef maakt het waard om koper op grotere schaal als schurftbestrijdingsmiddel te beproeven. Het fytotoxisch effect kan daarbij misschien vermeden worden door het enige tijd v66r het planten toe te passen.  相似文献   

10.
In field trials on fumigated sandy soil planted with stock of Fire King lilies lightly infested withPratylenchus penetrans, nematode control with aldicarb did not influence growth and yield of the lilies in the first growing season, perhaps because of the low initial number of nematodes. In the second season, however, a clear relation appeared between yield and nematode control by aldicarb.In such a biennial crop, yields after aldicarb treatment at planting were almost as good as after treatment in both years, 3 kg aldicarb a.i./ha (1.6 mmol.m–2) being optimum.Samenvatting Bij de bestrijding van wortellesieaaltjes moet niet alleen rekening worden gehouden met de in de grond aanwezige aaltjes maar ook met die in de wortels van het plantgoed. Aan de wortels van het plantgoed is de aanwezigheid van deze aaltjes niet altijd duidelijk te zien. In als goed gekwalificeerd plantmateriaal van de leliecultivar Fire King werden gemiddeld 15Pratylenchus penetrans per bol gevonden en in slecht plantgoed 9.De aaltjes in de grond kunnen effectief worden bestreden door toepassing van grondontsmetting met een aaltjesdodend middel. In een tweejarige teelt van licht besmet plantmateriaal is dit echter onvoldoende om schade te voorkomen. Dit bleek uit een proef met Fire King in vooraf ontsmette zandgrond op de proeftuin Ens. In het tweede jaar was de groei van de lelies na toepassing van aldicarb ongeveer drie maal beter dan zonder dit middel. In de wortels van de onbehandelde lelies werden ongeveer twintig keer zoveel wortellesieaaltjes gevonden als in die van de behandelde planten.Om dit tweedejaarseffect nader te analyseren en de toepassing van aldicarb beter te preciseren werd het onderzoek op de proeftuin in 1975 en 1976 voortgezet, waarbij vooral aandacht werd besteed aan de dosering en de toedieningswijze van aldicarb in de vorm van Temik 10 G.Uit het pouplatieverloop van de wortellesieaaltjes gedurende de tweejarige teelt (Fig. 3) kan worden afgeleid dat pas merkbare schade optreedt bij meer dan 300P. penetrans per 10 g wortels en meer dan 20P. penetrans per 100 ml grond in mei, wanneer de ontwikkeling van de stengelwortels plaats vindt. De gevonden besmettingen blijven in het eerste jaar in alle objekten beneden deze schadegrens en komen in het tweede jaar daarboven in de objekten waar minder dan 3 kg aldicarb a.i./ha (1,6 mmol.m–2) is toegediend in het eerste jaar. Dit is in overeenstemming met de opbrengstresultaten (Tabel 2).Uit het verband tussen de toegediende hoeveelheid aldicarb en de relatieve opbrengst blijkt eveneens dat een hogere dosering dan 1,6 mmol.m–2 nog slechts weinig effectiever is en mogelijk zelfs groeiremmend kan werken. Het maakt daarbij weinig verschil of de toediening plaats vindt bij het planten in de vore of kort voor de opkomst van de lelies in de rug (Tabel 1). Uit praktische overwegingen moet de voorkeur worden gegeven aan de toediening in de plantvoor.De toediening van aldicarb in beide jaren had slechts een geringe produktieverhogend effect boven toediening uitsluitend in het eerste jaar (Tabel 2). Blijkbaar is de effectiviteit van dit nematicide veel groter tegen de lichte aanvangsbesmetting met aaltjes in de wortels van het plantgoed dan wanneer het in de rug wordt toegediend aan de veel hogere, verspreide besmetting aan het begin van het tweede jaar.Wat betreft de bewortelingskwaliteit van de bollen valt het op (Tabel 3) dat ook hogere doseringen dan 1,6 mmol.m–2 nog verbetering geven en dat toediening in beide jaren een betere bewortelingskwaliteit geeft dan wanneer alleen in het eerste jaar aldicarb wordt toegediend. Het nematicide aldicarb heeft slechts een werkingsduur van 1 à 2 maanden, zodat de aaltjes zich later in het seizoen weer sterk kunnen vermeerderen waardoor de kwaliteit van de wortels snel kan teruglopen. Om een betere bewortelingskwaliteit te bereiken wordt dan ook een veel effectievere bestrijding van de wortellesieaaltjes gevraagd dan voor het veiligstellen van de groei en de opbrengst van lelies.Aangezien de bolwortels van ondergeschikte betekenis zijn voor de groei en de opbrengst van deze lelies lijkt het niet verantwoord hogere doseringen dan 1,6 mmol.m–2 toe te passen.  相似文献   

11.
Samenvatting Aangetoond werd datPetunia hybrida systemisch kan worden geïnfecteerd met het tomato golden mosaic virus (TGMV), een virus dat behoort tot de groep van de geminivirussen. Mechanische inoculatie van petuniaplanten met TGMV gaf in de systemisch geïnfecteerde bladeren symptomen, die eerder in een aantal andere Solanaceae waren waargenomen. Daar in eerdere proeven petunia niet met TGMV kon worden geïnfecteerd en DNA-replicatie en symptoomontwikkeling wel optrad in, voor de beide genomen van het virus, transgene planten, werd gesuggereerd dat het hier een geval betrof van uitbreiding van de waardplantenreeks.De hier gepresenteerde resultaten kunnen echter tot andere conclusies leiden. Het is namelijk mogelijk, dat bepaalde F1-hybriden van petunia resistenter zijn tegen het virus. Verschillen in de symptoomontwikkeling zijn echter ook niet uit te sluiten en zouden veroorzaakt kunnen worden door premunitie als gevolg van de aanwezigheid van het manteleiwit in opnieuw geïnfecteerde cellen.  相似文献   

12.
Samenvatting Het aaltljePratylenchus penetrans kan bijdragen tot het optreden van herbeplantingsmoeilijkhenden bij kers op lichte grond. Op zwaardere gronden komt dit aaltje veelal niet in schadelijke aantallen voor; toch kunnen ook hier ernstige herbeplantingsmoeilijkheden optreden. Bodemmoeheidsverschijnselen bij meerjarige gewassen zijn meestal specifiek voor verwante soorten, bijv. voor steenrespectievelijk pitvruchten. In potproeven is het bestaan van deze specificiteit en van factoren die naast aaltjes verantwoordelijk zijn voor moeheidsverschijnselen bij appel en kers nog eens aangetoond.Op wortels van kersezaailingen, die geteeld waren op grond afkomstig uit een kerseboomgaard, werden chlamydosporen vanThielaviopsis basicola (Berk. & Br.) Ferr. gevonden. Met deze schimmel werden inoculatieproeven gedaan, waaruit duidelijk de pathogeniteit ten opzichte van kers bleek. Bovendien zijn er aanwijzingen dat de teelt van kers tot een toeneming van de besmettingsgraad van de grond leidt (tabel 1). Appel bleek resistent te zijn tegen de schimmel.Deze gegevens wijzen er op datT. basicola een rol speelt bij het herbeplantingsprobleem van kers. Nader onderzoek zal echter moeten uitwijzen hoe groot de betekenis van deze factor onder praktijkomstandigheden is.  相似文献   

13.
Prolonged and short-lasting fumigations with NO2 were carried out with tomato plants. Very young plants showed increase in length as a consequence of fumigations with 0.5 ppm for ten days. A concentration of 0,4–0.5 ppm applied during a period of 21 to 45 days also resulted in an increase in length and gave rise to the development of smaller leaves and shorter leaf petioles. Fumigations with a concentration of 0.25 ppm during the entire growth period caused a decrease in crop yield of 22%.Samenvatting Met NO2 werden begassingen van betrekkelijk korte en van lange duur op tomateplanten uitgevoerd. Concentraties van 0,4–0,5 dpm (delen per miljoen delen lucht), gedurende 20–37 dagen toegepast, hadden enerzijds een afname van het bladoppervlak en verkorting van de bladstelen, en anderzijds een toename in lengtegroei van de planten tot gevolg (Tabel 1). Een begassing met 0,5 dpm gedurende 10 dagen veroorzaakte een gewichtsvermindering van bladeren en bladstelen en wederom een toename in lengtegroei van de planten vergeleken met de controle (Tabel 2). Door begassing met een concentratie van 0,25 dpm gedurende de gehele teelt verminderde de opbrengst met 22% (Tabel 3). Het nitraatgehalte van de bladeren bleek na deze langdurige begassingen te zijn afgenomen, terwijl dat van de bovenste 30 cm van de grond hoger was geworden (Tabel 4).  相似文献   

14.
Wind dispersal of Puccinia horiana   总被引:1,自引:0,他引:1  
Samenvatting De verspreiding vanPuccinia horiana bleek niet altijd te geschieden met besmette chrysantestekken. Uit veldwaarnemingen werd afgeleid dat het inoculum van deze schimmel over een afstand van 700 m door de lucht kan worden verspreid (Fig. 2). De verspreiding van de ziekte heeft bijna uitsluitend plaats met winden uit westelijke richtingen (Fig. 1), omdat deze meestal een hoge luchtvochtigheid bezitten. Bij het vernietigen van aangetaste chrysanten, zowel binnen als buiten de kas, moet met deze windverspreiding rekening worden gehouden. Door voorzichtige behandeling van de zieke planten moet men proberen het opwaaien van sporenwolken te voorkomen.  相似文献   

15.
In 1962 in the Netherlands a foot rot due toNectria haematococca Berk. & Br. var.cucurbitae (Snyd. & Hans.) Dingley occurred inCucurbita ficifolia, the rootstock of grafted cucumber grown in glasshouses. The Dutch isolates of the pathogen proved to be identical with ones isolated from abroad.C. ficifolia seedlings grown in infested soil showed a foot rot at the base of the hypocotyl when about two weeks, old, after, which the plants soon died off completely. Though the fungus could grow from the rootstock into the cucumber graft, it never showed systemic growth in still living stems. If soil-infestation was only slight,C. ficifolia plants became attacked at a later stage of development. This was in agreement with the dying off of mature cucumbers in the glasshouses at the commencement of cropping. All Cucurbitaceae which were grown in infested soil finally succumbed to the disease. No resistant substitute for theC. ficifolia rootstock was found. Other crops appeared to be resistant. The seed-borne character of the pathogen was demonstrated by injecting fruits with a spore suspension at different developmental stages. When the surviving fruits were harvested, only those inoculated when three to five weeks old contained viable seeds, some of which were infected superficially as well as internally The use of seeds from bruised and infected fruits might have introduced the pathogen into the greenhouses of holdings specializing in selling grafted plants and cucumber seedlings, thousands of which are daily sent all over the country, thus spreading the disease. In recent years this has been avoided by using only seeds from nondamaged fruits and by regularly steaming the soil in which the seedlings are grown.Samenvatting In 1962 en 1963 kwam in Nederland een voetziekte voor bij kaskomkommers, geënt opCucurbita ficifolia-onderstam. De ziekte werd veroorzaakt doorNectria haematococca Berk. & Br. var.cucurbitae (Snyd. & Hans.), Dingley (syn. metHypomyces solani Rke & Berth. emend. Snyd. & Hans. var.cucurbitae Snyd. & Hans.,Fusarium javanicum Koord. var.ensiforme (Wr. & Reinking) Wr. enFusarium solani f.cucurbitae Snyd. & Hans.). De schimmel bleek identiek te zijn met isolaties uit Cucurbitaceae, afkomstig uit andere landen (fig. 1). Zaailingen vanC. ficifolia, opgekweekt in besmette grond, vertoonden ongeveer twee weken na het zaaien een aantasting aan de voet van het hypocotyl, waarna de planten snel volledig afstierven (fig. 2). Ofschoon de schimmel via de entplaats in de komkommer-bovenstam kon doordringen, werd de levende stengel nooit systemisch doorgroeid. Als de grond slechts licht geïnfecteerd werd, bleken planten vanC. ficifolia nog of latere leeftijd aangetast te kunnen worden (tabel 1) Dit is in overeenstemming met het verschijnsel, van het afsterven van komkommers in kassen als de planten juist vrucht gaan dragen.Alle Cucurbitaceae die in besmette grond werden opgekweekt, stierven af. Er werd geen vervanger voor deC. ficifolia-onderstam gevonden die resistent was tegen dezeFusarium. Andere planten die in de kassen gekweekt worden zoals freesia's, bleken resistent te zijn.De schimmel bleek met zaad te kunnen overgaan, hetgeen o.a. aangetoond werd door een groot aantal vruchten van verschillende leeftijd te injiceren met een sporensuspensie (tabel 2). Alleen die welke drie tot vijf weken na de bloei geïnjiceerd waren, bevatten later kiemkrachtige zowel uitwendig als inwendig met de schimmel besmette zaden op die plaatsen waar het vruchtvlees weinig of niet was aangetast (fig. 3 en 4). Het is mogelijk, dat de scimmel door het gebruik van zaad uit gekneusde en besmette vruchten binnengekomen is in de kassen van gespecialiseerde entbedrijven, vanwaaruit dagelijks duizenden enten en zaailingen door het gehele land worden verzonden. Op deze wijze kan de snelle verspreiding van het pathogeen verklaard worden. In latere jaren kon de ziekte vermeden worden door slechts zaden uit gave vruchten voor het opkweken vanC. ficifolia-onderstammen te gebruiken en de grond in de, tabletten geregeld te ontsmetten.
Een voetziekte vanCucurbita ficifolia, de onderstam van komkommers, veroorzaakt doorNectria haematococca var.cucurbitae

In cooperation withH. A. van der Aa, P. Ketner andW. F. Prud'homme van Reine.  相似文献   

16.
Samenvatting 1e De levenswijze vanCarpocapsa pomonella in appels werd voor ons land nagegaan. Daarbij bleken zich verschillen voor te doen ten opzichte van de gegevens, die uit de literatuur van andere landen bekend zijn. 2e De motjes verschijnen in het voorjaar gedurende een zeer lange periode. Een zwakke tweede generatie is experimenteel aangetoond en mogelijk komt zij ook in het vrij veld voor, voornamelijk in warme zomers en in de Zuidelijke deelen van ons land. Voor de practijk echter is zij van zeer geringe beteekenis. 3e De motjes zetten haar eieren op willekeurige plaatsen op de vruchten af en nog vaker op de bladeren. 4e De larven boren zich op willekeurige plaatsen door den zijkant van de vrucht in en veel minder vaak door den kelk. In verband hiermede wordt een bespuiting met loodarsenaat eerst ongeveer 4 à 5 weken na den bloei het meest doeltreffend geacht. 5e Onder vangbanden van geribd karton werden aanzienlijk meer rupsen gevangen dan onder die van jutezakken. Of de vangbanden hoog of laag worden aangelegd, schijnt voor ons land van minder beteekenis te zijn, al is het niet uitgesloten, dat men onder lage vangbanden iets meer vangt. 6e De sluipwespPristomerus vulnerator is voor ons land als larve-parasiet vastgesteld.  相似文献   

17.
A new virus of lilac is described, for which the name lilac ring mottle virus is proposed. The virus can be mechanically transmitted to various herbaceous hosts. Symptoms on the most important hosts are described. The virus is inactivated in crude sap in 10 min at 63–65°C, after dilution to 10–4 and after storage for 5 h at 20°C. The virus is seed-borne in three herbaceous hosts. It is not transmitted byMyzus persicae.The virus particles are sensitive to high ionic strength and can only be seen in the electron microscope after fixation with glutaraldehyde. They appear as rather irregularly shaped isometric particles with an average diameter of about 27 nm. In rate-zonal centrifuging the virus precipitates in two zones. The bottom component is infectious, the top component is not.An antiserum with a titre of 1024 was prepared. Serological tests revealed that lilac ring mottle virus is not related to any of 32 isometric plant viruses tested.Samenvatting Een nieuw virus van sering wordt beschreven. Op grond van de symptomen wordt de naam kringvlekkerigheidsvirus van sering voorgesteld (Fig. 3). Het virus kan mechanisch naar verschillende kruidachtige planten worden overgebracht. De symptomen op de belangrijkste daarvan worden beschreven (Fig. 1 en 2). In ruw sap wordt het virus geïnactiveerd door 10 minuten verhitten tot 63–65°C, de verdunningsgrens is 10–4 en het virus verliest zijn activiteit na 5 uren bewaren bij kamertemperatuur. Het virus kan overgaan met zaad van drie kruidachtige plantesoorten, maar kan niet worden overgebracht doorMyzus persicae. De relatie tot de kringvlekkenziekte bij sering is onderzocht (Fig. 3; Tabel 1).De virusdeeltjes zijn gevoelig voor oplossingen met een hoge ionaire sterkte en zijn in de elektronenmicroscoop slechts zichtbaar na fixatie met glutaaraldehyde. Ze zijn tamelijk onregelmatig van vorm en hebben een diameter van ongeveer 27 nm (Fig. 5). Het virus sedimenteert tijdens centrifugering in een dichtheidsgradiënt in twee zones (Fig. 6 en 7). De bodemcomponent is infectieus, de topcomponent is dat niet (Tabel 2).Een antiserum met een titer van 1024 werd gemaakt. Serologische toetsing wees uit dat het virus niet verwant is aan een van de 32 getoetste bolvormige plantevirussen.  相似文献   

18.
Samenvatting De vorming van een pterocarpan-fytoalexine werd waargenomen in tweeMelilotus spp. Het fytoalexine werd geïdentificeerd als 3-hydroxy-9 methoxypterocarpan (medicarpine, Fig. 1). De inductie vond slechts plaats onder invloed van zware metalen of bij een overgevoeligheidsreactie en ook dan nog in lage hoeveelheden.Aangezien de fungitoxiciteit van het aanwezige cumarine (in een biotoets op TLC) altijd veel groter was dan van het fytoalexine, werd geconcludeerd, dat medicarpine in dit geval geen grote rol kan spelen in het resistentiemechanisme van de onderzochteMelilotus soorten.  相似文献   

19.
From bean plants (Phaseolus vulgaris) grown near Valencia, Spain, a virus was isolated that is easily transmitted by sap and by leaf contact to beans and 23 of 37 other plant species tested. In most species symptoms were mild or absent. Symptoms in bean could be easily confused with those of bean common mosaic virus, but were usually mild and diseased plants often recovered. All bean cultivars tested were susceptible. One of twelve varieties investigated showed 7% seed transmission. Seed remained infective after 27 months of storage. Two antisera (titre 64) were prepared against purified, formalin-treated virus. Serologically the virus was found to be closely related to normal cucumber mosaic virus and hardly or not to the chrysanthemum aspermy virus. This shows that it differs from peanut stunt virus which is known to cause a severe disease in beans in the USA.Partial masking of symptoms, high infectivity, wide host range and seed transmission make the virus potentially important to bean cultivation.Samenvatting Uit boneplanten, geteeld in de buurt van Valencia, Spanje, werd een virus geïsoleerd dat met sap gemakkelijk overgaat op bonen en 23 andere van de 37 getoetste plantesoorten (Tabel 1). In de meeste soorten waren de symptomen zwak of zelfs afwezig.De verschijnselen in boon konden gemakkelijk worden verward met die van het bonerolmozaïekvirus (Fig. 1), maar ze waren meestal zwak, terwijl de geïnfecteerde planten zich doorgaans min of meer herstelden. Alle 26 getoetste bonerassen (o.a. Tabel 2) bleken vatbaar te zijn.Bij boon ging het virus door aanraking met de vingers of aan een doekje over, ook wanneer na aanraking van de zieke plant 5 minuten werd gewacht alvorens een gezonde aan te raken. Na 15 minuten wachten kon evenwel geen virusoverdracht meer worden aangetoond. Door wassen met alleen water, of met water en zeep, bleken de handen gemakkelijk van virus te reinigen. In één van de 12 hierop onderzochte bonerassen bleek het virus met zaad over te gaan (7%). Het zaad was nog geïnfecteerd toen het opnieuw werd getoetst na bewaring gedurende 27 maanden.De verdunningsgrens van het virus lag bij 100.000, de inactiveringstemperatuur bij ongeveer 60°C en de houdbaarheid in vitro bij 24 uur.InNicotiana glutinosa beschermde het virus tegen latere infectie met de gele stam van het komkommermozaïekvirus.In hakselpreparaten van geïnfecteerde planten waren de virusdeeltjes slechts met moeite aantoonbaar (Fig. 2). Gezuiverde, met formaline behandelde preparaten bleken echter veel, ongeveer 30 nm grote deeltjes te bevatten (Fig. 3).Tegen gedeeltelijk gezuiverde, met formaline gefixeerde preparaten werden twee antisera met een titer van 64 gemaakt. Serologisch bleek het virus nauw verwant te zijn aan het normale komkommermozaïekvirus en nauwelijks of niet aan het chrysante-aspermievirus (Tabel 3). Het verschilt daarom van het peanut stunt virus, waarvan bekend is dat het in de USA een ernstige ziekte in boon kan veroorzaken.Gedeeltelijke symptoommaskering, hoog infectievermogen, uitgebreide waard-plantenreeks en overgang met zaad doen het virus voor de boneteelt van potentiële betekenis zijn.  相似文献   

20.
Stems and petioles of tomatoes growing in soils with different amounts of N, P, K, Mg and CaCO3, were wound-inoculated. Only N consistently affected lesion development. Increasing the amounts of N progressively decreased the rates at which lesions developed linearly, the effects being relatively larger on the development of stem lesions than on that of petiole lesions. In pot experiments with three levels of nitrogen and three of potassium, a higher nitrogen level also resulted in a slower mycelial extension in stems of plants growing in this soil. With a certain N level, a higher K level decreased the rates at which lesions developed, this N/K interaction being significant in two series. By inoculating stems at many sites, lesions were found to develop more rapidly in young tissues, near main-stem apices, than in old tissues at the base of stems.Samenvatting Tomateplanten, groeiend in grond met verschillende hoeveelhden meststoffen, werden in bladstelen en stengels geïnoculeerd met een zeven tot tien dagen oude cultuur vanB. cinerea, groeiend op gewijzigde Richard's agar bij 23°C. Een stukje agar met mycelium, ca. 16 mm2 groot, werd met behulp van Sellotape in kleine wonden in het schorsparenchym gebracht; na drie dagen werd het Sellotape verwijderd en daarna werd de uitbreiding van de lesie dagelijks gemeten. De uitkomsten werden omgewerkt tot regressiecoëfficiënten; de regressiecoëfficiënt komt overeen met de uitbreiding der lesies per etmaal.De eerste proeven werden in het voorjaar en in de zomer van 1964 tijdens een verblijf van zes maanden op het Glasshouse Crops Research Institute, Littlehampton, Engeland, genomen. Aanvankelijk werden inoculaties uitgevoerd met planten, groeiend in grond afkomstig uit het bemestingswarenhuis (tabel 1), naderhand met planten groeiend in grond met verschillende stikstof-en kaliumniveaus (tabel 2).De inoculatieproeven met bladstelen wijzen op een negatieve correlatie tussen het stikstofgehalte van de grond en de uitbreiding der lesies (tabel 3). In proeven met stengelinoculaties, uitgevoerd in het internodium boven de eerste bloemtros, bleken deze correlaties zeer betrouwbaar te zijn (tabel 4). In jonge internodiën van deze planten waren deze verschillen in lesie-uitbreiding geringer, maar toch betrouwbaar; in oude internodiën was de invloed van de stikstofbemesting op de uitbreiding der lesies in de stengel niet merkbaar (tabel 5).Ook de inoculatieproeven in stengels van planten, groeiend in grond met verschillende stikstof- en kaliumniveaus, gaven duidelijk de invloed van de stikstofbemesting aan (tabel 6). In twee proefseries had een hogere kaliumbemesting een remmende invloed op de uitbreiding der lesies in de planten (tabel 6, 1 en 2), in serie 4 was dit alleen het geval bij het hoge stikstofniveau.In de periode van november 1964 tot maart 1965 werden dergelijke proeven genomen op het Proefstation te Naaldwijk. De inoculatieproeven, uitgevoerd in december, wijzen eveneens op de mindere uitbreiding der lesies in planten groeiend in grond met een hoog stikstofniveau, maar de verschillen zijn niet betrouwbaar. Als gevolg van de voor tomateplanten slechte uitwendige omstandigheden in deze periode, was er ook weinig verschil in ontwikkeling van de planten, ondanks de verschillen in bemesting. In de proeven, genomen in februari, was het effect van de stikstofbemesting op de uitbreiding der lesies wel betrouwbaar. De verschillen in vegetatieve ontwikkeling der planten door de diverse bemestingsniveaus traden toen ook duidelijker naar voren (tabel 7).Uit de inoculatieproeven, waarbij verschillende internodiën van één plant op hetzelfde tijdstip werden geïnoculeerd, blijkt dat de leeftijd van het internodium grote invloed heeft op de uitbreiding der lesies (tabel 8). Zoals blijkt uit de resultaten, weergegeven in tabel 5, is de invloed van de leeftijd van het stengelweefsel op de uitbreiding der lesies groter dan die van de stikstofbemesting. Een en ander staat misschien in verband met de beschikbare suikers en met het drogestofgehalte van het stengelweefsel.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号