首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 31 毫秒
1.
Two potyvirus isolates, one from germplasm of yard-long bean (Vigna unguiculata ssp.sesquipedalis) introduced into the Netherlands, and another one from soybean plants (Glycine max) in Indonesia, were compared with two virus isolates of blackeye cowpea mosaic virus (BICMV) from the USA and a Moroccan isolate of cowpea aphid-borne mosaic virus (CAMV). It is proposed that all five isolates be now considered BICMV on the basis of host ranges, symptoms and serology. From our results, and a reassessment of the literature it is suggested to drop the name CAMV in favour of BICMV.Samenvatting Twee potyvirussen, de een in Nederland ingevoerd met genenmateriaal vanVigna unguiculata ssp.sesquipedalis en de ander uit planten van sojaboon (Glycine max) in Indonesië, werden vergeleken met twee isolaten van blackeye cowpea mosiac virus (BICMV) en een Marokkaans isolaat van cowpea aphid-borne mosaic virus (CAMV). Op grond van waardplantenreeksen, symptomen en serologie stellen de auteurs voor om alle vijf isolaten te beschouwen als BICMV. Gebaseerd op de verkregen resultaten en een kritische beschouwing van de literatuur wordt de aanbeveling gedaan om de naam CAMV te laten vallen ten gunste van BICMV.  相似文献   

2.
The properties of two isolates of cowpea mosaic virus (CPMV), previously considered representing the yellow and the severe strains of CPMV are compared. The two isolates characteristically differ in host range, type of symptoms produced, serology, the ratio of the virus components as shown by the sedimentation pattern, and in thermal inactivation.Based on these differences, and earlier experiences on the genetic relationship among the two types of virus isolates, the severe and yellow strain isolates of CPMV, the authors tent to distinguish these as two different viruses. both members of the cowpea mosaic virus group.In view of taxonomical complications however, the two viruses may be kept together for the time being as two considerably differing strains of one virus.Samenvatting Agrawal (1964) heeft de eingenschappen van vijf verschillende isolaten van het cowpea-mozaïekvirus (CPMV) vergeleken en onderscheidde twee stammen: een gele, waartoe de isolaten Nig en Sb behoren en een severe, waartoe de isolaten Vu, Vs en Trinidad behoren.Nader onderzoek is verricht over het isolaat Nigeria (Nig) en het isolaat Vs, afkomstig uit Suriname, als vertegenwoordigers vas respectievelijk de gele en de severe stam.Het onderzoek toonde aan dat beide isolaten in waardplantenreeks, op een enkel karakteristiek verschil na sterk overeenkomen, maar dat de aard van symptomen op de meeste plantesoorten verschilt (Tabel 1). Onderzoek op de aanwezigheid van insluitsels in epidermisstrips van geïnfecteerde bladeren bracht géén verschil aan het licht tussen de twee isolaten. Bij iedere positieve reactie werd voor het isolaat Nig zowel als voor het isolaat Vs dezelfde amorfe structuren gevonden, die steeds tegen of rondom de kern lagen (Fig. 3).De serologische verwantschap tusen Nig en Vs is erg zwak. Beide hebben een sterke eigen, geheel verschillende, virus-specifieke antigene structuur. Een tweede antigene structuur is verantwoordelijk voor de geringe verwantschap (Fig. 1). Bij het bekijken van de sedimentatiepatronen in de analytische ultracentrifuge bleek dat de verhouding van midden- tot bodemcomponent voor Vs veel groter is dan voor Nig (Fig. 2).Het isolaat Vs bleek na 10 minuten verhitting bij 75°C niet meer tot infectie in staat te zin, terwijl Nig bij 80°C nog een goede infectie geeft.Op grond van deze verschillen en op grond van eerder gedaan onderzoek waarbij de genetische verwantschap van de twee isolaten is bestudeerd aan de hand van een vergelijking van de nucleotidenvolgorde van de beide RNA's met behulp van moleculaire hybridisatie (Van Kammen en Rezelman, 1972), ein met infactionsitetisproeven met mengsels van componenten van beide typen isolate (Van Kammen, 1968), lijkt het nauwelijks verantwoord de twee groepen isolaten van cowpea mozaïekvirus te blijven beschouwen als stammen van één virus.Wanneer echter op dit moment van de twee groepen virusisolaten twee verschillende virussen gemaakt worden, zou dat zeer vervelende nomenclatuur-problemen met zich meebrengen. Om zuiver praktische redenen kunnen de isolaten voorlopig beter nog als twee (zij het zeer verschillende) stammen van één virus beschouwd worden.Het lijkt echtet van groot belang om de betekenis die moleculaire hybridisatie kan hebben voor de classificatie van plantevirussen, nader uit te werken. Hetzelfde geldt voor de betekenis van kruisingsexperimenten, die gedaan kunnen worden met plantevirussen met een verdeeld genoom, waarvan de virussen van de cowpea mozaïekvirusgroep een voorbeeld zijn.  相似文献   

3.
Besides the race Amsel-C2, a new race of barley mildew (Erysiphe graminis DC. f.sp.hordei Marchal) has been isolated from a still resistant variety L 94. This race has provisionally been denoted Lyallpur 3645-C17. It is able to overcome the resistance of Lyallpur 3645.It appears most likely that the barley variety Lyallpur 3645 has two closely linked genes for resistance, one for hypersensitivity and the other for an intermediate type of reaction. The first is present in the variety Amsel and both in Heine 4808.The reactions indicate that race Lyallpur 3645-C17 has only one gene for virulence in addition to the ones present in race Amsel-C2.A survey is given of the seedling reaction of some 60 previously very or moderately resistant varieties, after infection with the two new races.Samenvatting Twee fysio's van gerstemeeldauw,Erysiphe graminis DC. f.sp.hordei Marchal zijn gevonden, waarvan één niet eerder is beschreven. Dit laatste fysio wordt voorlopig aangeduid als Lyallpur 3645-C17, het andere is het zgn. Amsel-C2-fysio.Met behulp van beide fysio's is duidelijk geworden dat de lijn Lyallpur-3645 twee nauw gekoppelde resistentiegenen bezit; een gen voor een overgevoeligheidsreactie en een ander gen voor een intermediaire reactie.In het ras Amsel is alleen het overgevoeligheidsgen aanwezig, in Heine 4808, evenals Amsel afkomstig van kruisingen met Lyallpur 3645, zijn beide genen aanwezig.Het fysio Lyallpur-3645-C17 lijkt daarom één gen voor virulentie meer te hebben dan Amsel-C2.Tenslotte is een overzicht gegeven van de kiemplantreactie na infectie met beide fysio's van ongeveer 60 gerstrassen die eerder zeer goed of matig resistent waren.  相似文献   

4.
Isolates ofSphaerotheca fuliginea resistant to fungicides which inhibit ergosterol biosynthesis (EBIs: bitertanol, fenarimol, imazalil) had been collected from glasshouses in the Netherlands. Fitness of these isolates was compared to that of isolates with a wild-type sensitivity to EBIs. Fitness parameters studied were germination of conidia, growth of germ tubes and mycelium, penetration, sporulation and competitive ability.In an experiment in which 10 EBI-resistant isolates were compared to 7 wild-type isolates, one or more values of fitness parameters for EBI-resistant isolates were slightly lower than those for the wild-type isolates. However, within the group of resistant isolates no relation existed between the degree of resistance to EBIs and the degree of fitness. In an experiment with fewer isolates but with more replicates, differences in fitness between EBI-resistant and wild-type isolates were not detected over a three-month period.In competition experiments in which no crowding was present, resistant isolates competed well with the wild-type isolate.It is concluded that the hypothesis that resistance to EBIs is unlikely to develop under practical conditions because of decreased fitness of EBI-resistant strains, does not seem to hold forS. fuliginea.Samenvatting Uit kassen in Nederland waren isolaten vanSphaerotheca fuliginea verzameld, die resistent waren tegen fungiciden die de ergosterol-biosynthese remmen (EBR's: bitertanol, fenarimol, imazalil). De fitness van deze isolaten werd vergeleken met die van isolaten met een wild-type gevoeligheid voor EBR's. De volgende fitness-parameters werden bestudeerd: sporekieming, groei van kiembuizen en mycelium, penetratie, sporulatie en competitievermogen.In een proef, waarin 10 EBR-resistente isolaten werden vergeleken met 7 wild-type isolaten, waren één of meer fitness-parameters iets lager dan die van de wild-type isolaten. Binnen de groep van de resistente isolaten bestond geen relatie tussen de mate van resistentie tegen EBR's en de waarden van de fitness-parameters. In een proef met iets minder isolaten maar met meer herhalingen in de tijd, werden geen verschillen in fitness waargenomen tussen de EBR-resistente en wild-type isolaten. In competitieproeven waarin een epidemie zich kon ontwikkelen, concurreerden de resistente isolaten goed met het wild-type isolaat.Er wordt geconcludeerd dat de hypothese dat resistentie tegen EBR's in de praktijk waarschijnlijk niet zou optreden vanwege een verminderde fitness van de EBR-resistente isolaten, niet van toepassing is opS. fuliginea.  相似文献   

5.
Samenvatting In Nickerie, het belangrijkste rijstproducerende gebied van Suriname komt het grasEchinochloa colonum (L.)Link talrijk voor, zowel in de rijstvelden als op de dijken daar rondom heen. Nagenoeg alle planten van dit gras blijken verschijnselen te vertonen, die sterk overeenkomen met de symptomen bij rijstplanten, aangetast door het hoja blanca virus. Ondanks deze verschijnselen op de grasplanten vertonen op vele plaatsen de in de naaste omgeving groeiende rijstplanten geen afwijkingen. Hiervoor zijn twee verklaringen mogelijk, nl. 1. het virus vanEchinochloa is niet identiek met het hoja blanca virus van rijst, of 2. de overdracht van het hoja blanca virus van gras op gras wordt door een andere vector tot stand gebracht van de overdracht van gras op rijst of van rijst op rijst. De eerste verklaring wordt gesteund door het feit dat in de omgeving van Paramaribo de symptomen van hoja blanca nog niet in de rijstvelden konden worden gevonden, ofschoon daar wel afwijkendeEchinochloa-planten voorkomen.In juni 1959 werd de delphacideSogata cubana Crawford in Nickerie op zieke grasplanten waargenomen.Sogata oryzicola Muir werd daarentegen zelden gevangen op de in de omgeving groeiende rijst. Met exemplaren vanS. cubana. opgekweekt op ziekeEchinochloa-planten, konden gemakkelijk gezonde zaailingen van dit gras worden besmet. Zo werden in een proef alle vijfEchinochloa-planten ziek, waar 20 van dergelijke insekten op waren geplaatst. In een tweede proef werden drie exemplaren vanS. cubana, afkomstig van zieke planten, op twee Echinochloa-plantjes gezet; negen dagen later vertoonde een dezer planten de symptomen van de virusziekte. In een derde proef vermocht zelfs een exemplaar vanS. cubana een van de vijfEchinochloa-zaailingen te infecteren. S. cubana, opgekweekt op een ziekeE. colonum-plant was echter niet in staat jonge rijstplantjes te infecteren. Echinochloa-plantjes waarop exemplaren vanS. cubana zogen, die op het grasLeptochloa scabra Nees waren opgekweekt, gingen geen afwijkingen vertonen. Dit maakt het onwaarschijnlijk dat bijEchinochloa de op hoja blanca gelijkende symptomen een gevolg zouden zijn van een intoxicatie door het zuigen der insekten.  相似文献   

6.
In Kenya around Lake Victoria rice is affected by a hitherto undescribed virus for which the name Rice Yellow Mottle Virus (RYMV) is proposed. The virus was easily transmitted mechanically to rice and toOryza barthii andOryza punctata, but not toOryza eichingeri, barley, bulrush millet, durum wheat, finger millet, maize, oats, rye, sorghum, wheat, sugarcane, 20 other monocotyledonous and 9 dicotyledonous plant species.The disease is characterised by stunting and reduced tillering of the rice plant, crinkling, mottling and yellowish streaking of the leaves, malformation and partial emergence of the panicles, and sterility. In severe cases the plant may die. RYMV is stable and highly infective.The vector is the beetleSesselia pusilla Gerstaeker (fam. Chrysomelidae, Galerucinae). The beetle has been identified by Mr John A. Wilcox, New York State Museum and Science Service, New York.S. pusilla transmitted the virus for at least five successive days after feeding on an infective plant.Purified virus preparations consisted of polyhedral particles about 32 m in diameter. The sedimentation coefficient was 116S.Samenvatting In Kenya wordt rijst, voornamelijk Sindano, verbouwd op familiebedrijfjes aan de kust van de Indische Oceaan en langs het Victoria Meer, en door pachters van het meer naar het binnenland gelegen Mwea Irrigation Settlement. In de omgeving van Kisumu (Nyanza Province), waar rijst geteeld wordt volgens slechte cultuurmethoden, wordt sinds 1966 een tot dusver onbekende ziekte, hier rice yellow mottle genoemd, waargenomen.In het veld vallen de zieke planten onmiddellijk op door de gelige verkleuring van de bladeren. De jongste bladeren zijn gevlekt of geel-groen gestreept (Fig. 1). De uitstoeling is gering en de plant gedrongen (Fig. 2). De zaadopbrengst wordt sterk verlaagd door het optreden van steriliteit.Ongeveer 7 dagen na sap-inoculatie van Sindano-zaailingen verschijnen de eerste symptomen. Na inoculatie in een jong stadium van de plant krullen de eerstgevormde bladeren spiraalvormig (Fig. 3). Later worden de bladeren geel en necrotisch. Jong geïnfecteerde planten kunnen zelfs afsterven. De pluimen komen onvoldoende uit de bladschede, zijn misvormd en dragen veelal kleine en misvormde bloembakjes, die meestal loos zijn (Fig. 4). Sindano rijst, 3 weken voor het in pluim schieten geïnoculeerd, liet een zeer sterke opbrengstvermindering zien.In sap, verkregen van wortels van zieke rijstplanten, in de guttatievloeistof en in irrigatiewater van ernstig zieke rijstvelden kon het virus gemakkelijk worden aangetoond. Overdracht van RYMV door zaad en grond werd niet waargenomen.RYMV was nog infectieus na een verhitting gedurende 10 min bij 80°C. De verdunningsgrens hing af van het tijdstip waarop het bladmateriaal van de zieke planten getoetst werd en liep uiteen van 10–10 (2–3 weken na inoculatie) tot 10–6 (4–5 weken na inoculatie). Sap bewaard bij kamertemperatuur was nog infectieus na 33 dagen, maar had deze eigenschap verloren na 51 dagen. Bewaard in een koelkast bleef het sap zeker 71 dagen infectieus.A1 de getoetste rijstrassen werden na sap-inoculatie door het virus geïnfecteerd, evenalsOryza barthii enOryza punctata (Fig. 5). Niet vatbaar waren:Oryza eichingeri, baardtarwe, eleusine gierst, gerst (Proctor), haver (M.F.C. 15/67 en Lampton), mais (Hybrid 611B, Hybrid 612 en Hybrid 613B), parelgierst, rogge, sorghum (H726 en H6060), suikerriet (NCo 310 en Q 45), tarwe (Kenya Kudu en Wisconsin), evenals 20 andere monocotyle en 9 dicotyle plantesoorten, waaronder de doorgaans bij plantevirusonderzoek gebruikte toetsplanten.Het kevertjeSesselia pusilla Gerstaecker (fam. Chrysomelidae, Galerucinae; zie Fig. 6) bracht het virus over. Een enkel insekt was in staat het virus gedurende tenminste 5 dagen over te brengen.RYMV was gemakkelijk te zuiveren. Hierbij werd uitgegaan van 16,5–20 g jonge duidelijk zieke bladschijven van jonge 2–3 weken tevoren geïnoculeerde rijstplanten (Sindano) door uitschudden met chloroform en uitzouten met ammoniumsulfaat, iets gewijzigd naar Proll en Schmidt (1964). De elektronenmicroscopische beelden van de gezuiverde virussuspensie laten één type veelkantige deeltjes zien met een diameter van ongeveer 32 m (Fig. 7). De S20-waarde is 116S (Fig. 8 en 9).Ter bestrijding van de ziekte moet op korte termijn allereerst de cultuurmethode van de rijst op de familiebedrijfjes verbeterd worden. Het gehele jaar in verschillende groeistadia voorkomen van rijst op een klein gebied en veelal zieke opslag op juist geoogste velden, dragen belangrijk bij tot de verspreiding van de ziekte. Het gebruik van kortgroeiende rijst-varieteiten wordt aanbevolen om overlapping van de groeiseizoenen te voorkomen.This paper is published with permission of the Chief of Technical Services, Ministry of Agriculture, Kenya.  相似文献   

7.
Partial resistance of barley to leaf rust,Puccinia hordei, is characterized by a reduced rate of epidemic development in spite of a susceptible infection type. Barley cultivars vary greatly for partial resistance and its components. In a test for interaction between host cultivars and pathogen isolates most variation was of a horizontal nature. However, in the combination between Julia and the rust isolate 18, a differential interaction (vertical effect) occured; Julia had lost a small part of its partial resistance. The same interaction was found for latent period (LP), the most important component of partial resistance. Julia showed a shortened LP for isolate 18. Genetic analyses revealed, that Julia carries a polygene for longer LP not present in the other cultivars. The effect of this polygene appears to be broken by isolate 18 indicative for a gene-for-isolate relation, and even for a gene-forgene relation.Samenvatting Partiële resistantie van gerst voor dwergroest,Puccinia hordei, is gekenmerkt door een vertraagde epidemie-opbouw ondanks een vatbaar infectietype. Gerstrassen variëren sterk in partiële resistentie en haar componenten. In een toets ter bestudering van de interactie tussen waardplant en pathogeenisolaat bleek de meeste variatie horizontaal van aard te zijn. In de combinatie van Julia met isolaat 18 werd echter een differentiële interactie waargenomen; Julia had een klein deel van zijn partiële resistentie verloren. Dezelfde interactie werd waargenomen voor de belangrijkste component van partiële resistentie, de latentieperiode (LP); Julia had een iets verkorte LP voor isolaat 18. Genetische analyses toonden aan, dat Julia een polygen voor langere LP bevat; dit gen is niet aanwezig in de andere bestudeerde rassen. Er wordt verondersteld dat het effect van dit polygen door isolaat 18 is doorbroken. Dit wijst op een gen-om-isolaat en zelfs op een gen-om-gen-relatie.  相似文献   

8.
This review describes the discovery and identification of the pathogenesis-related proteins (PRs) from tobacco. In crude leaf extracts the PRs are distinguished from the proteins in uninfected plants by their solubility at pH 3, resistance to a range of proteases, and mobility in polyacrylamide gels upon electrophoresis (PAGE) in non-denaturing conditions. PAGE has been used as a qualitative and semi-quantitative assay for PRs, and their migration in gels made from different acrylamide concentrations has been used to identify charge and size isomers and electrophoretically identical PRs in different tobacco cultivars. The subunit composition and molecular weight (mol. wt) of the four PRs identified first in Xanthi-nc were determined by SDS-PAGE; staining the gels has shown that these same four proteins in Samsun NN did not contain carbohydrate, lipid or nucleic acid, nor were they isozymic forms of twenty five enzymes known to increase in activity following infection with TMV. Evidence suggests that most of the PRs in Xanthi-nc and Samsun NN are extracellular.The purification of several PRs from Xanthi-nc, Samsun NN and other tobaccos is described, as well as their mol. wt, subunit and amino acid composition. PRs 1a, b and c consist of a single polypeptide and have similar mol. wt and amino acid compositions. Antisera prepared against purified Xanthi-nc b1 protein have been used to determine serological relationships between PRs and form the basis of a very sensitive quantitative assay using ELISA. The regulation of synthesis of some PRs has been shown to involve translational control.  相似文献   

9.
In an attempt to unravel the complexity of chrysanthemum virus B eight isolates were grafted onto the chrysanthemum indicator cultivars Fanfare, Good News, Mistletoe, and Pink Marble. Six symptomatologically different entities could be distinguished. However, withantisera prepared against two of the isolates, no serological differences were detected. It is concluded that chrysanthemum virus B consists of many strains and that the number of strains that can be distinguished depends on the number of indicator cultivars used. The Good News, Yellow Doty, Nightingale, Improved Bronze Daisy and September Morn, mosaic viruses described by Brierley and Smith (1958) as well as the vein mottle, dwarf mottle and necrotic mottle viruses named by Hollings and Stone (1967) should be considered as strains of chrysanthemum virus B.Samenvatting In een poging de complexiteit van het chrysantevirus B te ontrafelen werden acht isolaten geënt op de chrysante-indicatorrassen Fanfare, Good News, Mistletoe en Pink Marble. Zes symptomatologisch verschillende eenheden konden worden onderscheiden (Tabel 1; Fig. 1,2 en 3), die echter serologisch niet verschilden. De conclusie wordt getrokken dat van het virus vele stammen voorkomen en dat het anntal te onderscheiden stammen afhangt van het aantal indicatorrassen dat men gebruikt. Ook de vijf mozaïekvirussen van Brierley en Smith (1958) en de leden van het leaf mottling complex van Hollings en Stone (1967) dienen als stammen van het chrysantevirus B te worden beschouwd.Stationed at the Research Station for Floriculture, Aalsmeer.  相似文献   

10.
In the Netherlands in 1961 three new field races were found ofPuccinia striiformis, the causal fungus of yellow rust on wheat. Two of these, viz. the Falco race and the Opal race, together with the already known Etoile de Choisy race, constitute the so-called Nord-group of races, which is now clearly distinguished from the so-called Rubis-group. Most dangerous and interesting is the third of the new races. This so-called Cleo race proved to be the first to break both resistance to the Nord-group and resistance to the Rubis-group. On wheat seedlings in the greenhouse all three new races behaved like green-house race W(ageningen) 8=B(raunschweig) 55.Samenvatting Er zijn van de schimmelPuccinia striiformis Westend., de veroorzaker van de gele roest van tarwe, in Nederland in 1961 drie nieuwe veldfysio's gevonden. Dit zijn het Falco-fysio, het Opal-fysio en het Cleo-fysio. De eerste twee bleken met het reeds bekende Etoile de Choisy-fysio een groep te vormen, de z.g. Nord-groep, die zich duidelijk onderscheidt van de reeds beter bekende Rubis-groep van fysio's. Eerstgenoemde groep kenmerkt zich o.a. door de aantasting van het tarweras Nord, de laatstgenoemde door de aantasting van Rubis (zie tabel 1). Het belangrijkst en het gevaarlijkst is het Cleo-fysio. Dit bleek voor zover bekend het eerste en enige fysio te zijn dat zowel de resistentie tegen de Rubis-groep als die tegen de Nord-groep doorbreekt. Het heeft zodoende een zeer breed aantastingsspectrum. Van de tarwerassen die voorkomen in de 39ste Nederlandse Rassenlijst voor Landbouwgewassen (1964) zijn de volgende negen rassen vatbaar voor het Cleo-fysio met een aantastingsgraad van 6 tot 9 (Internationale Schaal): Cleo, Cappelle Desprez, Heine's VII, Hector, Stella, Sambo, Mado, Wodan en Jufy I. Bovendien bleek het Cleo-fysio in vergelijking met de andere veldfysio's goed te overwinteren en in 1964 reeds op vele plaatsen in Nederland aanwezig te zijn. Het Cleo-fysio maakt het des te noodzakelijker bij de selectie op resistentie tegen gele roest te werken op een brede genetische basis. Bij toetsing op tarwekiemplanten in de kas gedroegen de drie nieuwe fysio's zich alle als het kasfysio W(ageningen) 8 =B(raunschweig) 55 (zie tabel 2).  相似文献   

11.
Samenvatting In het voorjaar van 1968 vertoonde een aantal bomen op het onderstammen proefveld te Kraggenburg (N.O.P.) een slechte bladstand. Vóór januari 1969 waren alle bomen van de appelrassen Cox's Orange Pippin, James Grieve en Lombartscalville en één enkel geplante Stark Earliest, alle geënt op onderstam MM 104, afgestorven. Slechts de vijf bomen van het ras Golden Dilicious op MM 104 vertoonden een normale stand. Uit de aangetaste wortels konPhytophthora cactorum geïsoleerd worden. Vermoedelijk heeft het pathogeen door een hoge grondwaterstand gedurende de winter 1967/1968 de kans gekregen de onderstam MM 104 te infecteren. Doordat de vijf Golden Delicious bomen op MM 104 aan het windscherm grensden, waar het relatief droger is, zijn deze waarschijnlijk aan infectie ontsnapt.  相似文献   

12.
Samenvatting Uit enige infectieproeven met aardappel-S-virus, isolatie Eersteling, blijkt dat planten van het ras Bintje onder kasomstandigheden zeer moeilijk met deze stam zijn te besmetten. Planten van het ras Mentor zijn vatbaarder, maar kunnen slechts in een jong stadium (twee tot vier weken na het poten) worden besmet.  相似文献   

13.
During 1977 and 1978 an apparently new virus was isolated from samples of 12 out of 142 lots of spinach seed from a number of countries which did not produce symptoms in spinach. In one sample seed infection was over 50%. The virus was later found to be identical with a virus encoded GE36, earlier presumed to have been isolated from apple and pear (Van der Meer, 1968; Maat and Vink, 1971). It has now been further characterized and named spinach latent virus.Seventeen out of 36 plant species tested were susceptible, most without producing symptoms.Myzus persicae did not transmit the virus, but rates of seed transmission in artificial hosts were high: 53% inCelosia cristata, over 90% inChenopodium quinoa, 30% inNicotiana rustica, 72% inN. tabacum Samsun, 90% in White Burley and 94% in Xanthi. Infection is in the embryo. The virus can also be detected in dry seeds.Purified virus contained three components sedimenting at 87, 98 and 108 S. In the electron microscope the virus particles were irregularly spherical and c. 27 nm in diameter. They were hard to detect in crude plant sap. Some particles were bacilliform. The buoyant density in cesium sulphate was 1.269×103 kg.m–3. Five RNA components were detected having relative molecular masses of 1.30, 1.18, 0.91, 0.35 and 0.27×106, respectively. To induce infection the three largest components are required plus the two smallest components or the coat protein. Molecular mass of the coat protein subunit was 28000. These characters are typical of ilarviruses.The virus proved weakly immunogenic. An antiserum with a titre of 64 was produced. No serological differences could be found between the type isolate from spinach and GE36. The virus did not react with antisera to any of 36 spherical viruses and alfalfa mosaic virus.Samenvatting In 1977 kon uit 5 van de 43 en in 1978 uit 7 van de 99 getoetste partijen spinaziezaad afkomstig uit een aantal landen een klaarblijkelijk nieuw virus worden geïsoleerd zonder dat in de uit zulk zaad opgekweekte planten afwijkingen konden worden geconstateerd. Eén zaadherkomst was voor meer dan 50% geïnfecteerd. Het virus werd aangetoond in zaad van in totaal 12 verschillende spinazierassen. Tevens werd in enkele zaadmonsters komkommermozaïekvirus en in één het tabaksratelvirus aangetroffen.Biologisch, biofysisch en serologisch onderzoek heeft aangetoond dat het virus identiek is aan een eerder onder de code-naam GE36 beschreven virus, dat naar eerst werd vermoed, via toetsplanten was geïsoleerd uit appel en peer. Dit virus is nu vooral aan de hand van het spinazie-isolaat Sp20-9 uitvoerig gekarakteriseerd en beschreven als hetlatente spinazievirus (spinach latent virus). Zeventien van de 36 getoetste plantesoorten bleken vatbaar, de meeste echter symptoomloos. InChenopodium amaranticolor ontstonden karakteristieke, voornamelijk droge puntlesies en op de primaire bladeren vanPhaseolus vulgaris Bataaf opvallende necrotische lokale lesies, terwijl inC. quinoa de systemische reactie meer opviel dan de lokale. Ook bieteblad reageerde soms met lokale symptomen.De houdbaarheid van het infectievermogen in uitgeperst plantesap was bij verdunning 103–104, bij verhitting 60–65°C, en bij bewaring 4–5 dagen en éénmaal zelfs langer dan 13 dagen.MetMyzus persicae kon het virus niet op non-persistente wijze worden overgebracht. Zaadoverdracht werd ook aangetoond bij vier van de zes hierop onderzochte kunstmatige waardplanten. BijC. quinoa enN. tabacum White Burley en Xanthi bedroeg dit percentage zaadoverdracht zelfs meer dan 90. GE36 ging minder gemakkelijk over met zaad.Zuivering door butanol-klaring, differnetiële en dichtheidsgradiëntcentrifugering leverde aanvankelijk nog met celbestanddelen verontreinigd virus op. Afzondering van de viruszone, concentrering en verdere dichtheidsgradiëntcentrifugering verschafte echter zeer zuiver virus. Dit virus sedimenteerde in een suikergradiënt in twee zones en bij lage concentratie in drie zones. De drie componenten hadden sedimentatiecoëfficienten van 87, 98 en 108 S. De zweefdichtheid van het virus in een cesiumsulfaatgradiënt bedroeg 1,269×103 kg. m–3.Bij polyacrylamidegel-elektroforese ontstonden vijf nucleïnezuurbanden, elk bestaand uit RNA met een relatieve moleculaire massa van respectievelijk 1,30, 1,18, 0,91, 0,35 en 0,27 × 106. De moleculaire massa van het eiwit bedroeg 28000. Intacte deeltjes verplaatsten zich in 2,5% polyacrylamide-gel als twee banden.Met de elektronenmicroscoop konden virusdeeltjes met moeite in ruw sap worden waargenomen, wel echter iets beter na fixatie en gemakkelijk in gezuiverde preparaten. De deeltjes waren onregelmatig van vorm, c. 27 nm in diameter, en soms bacilvormig.Bij infectieproeven met de verschillende groepen RNA-componenten en viruseiwit verkregen na SDS-afbraak bleek dat voor infectie de componenten 1, 2 en 3 nodig zijn tezamen met de componenten 4 en 5 òf het eiwit.Het virus bleek slechts zwak immunogeen (antiserumtiter 64) en in agargel vormden zich tenminste twee lijnen, indien de agar was bereid in een fysiologische zoutoplossing, doch slechts één lijn indien de agar was bereid in 0,05 M fosfaat-citroenzuurbuffer pH 7. Het bleek serologisch identiek aan GE36 en was niet verwant aan 36 verschillende bolvormige plantevirussen en aan luzernemozaïekvirus.De relatieve moleculaire massa's van de RNA-componenten, de uniforme zweefdichtheid in cesiumsulfaat, de aantoonbaarheid van meer dan één component in polyacrylamide-gel en bij suikergradiëntcentrifugering, het tripartite genoom en de eiwitafhankelijkheid ervan voor infectie, alsmede de onregelmatige deeltjesvorm en de kleine aantallen bacilvormige deeltjes rechtvaardigen plaatsing van het virus in de ilarvirusgroep.  相似文献   

14.
Three isolates of tomato mosaic virus, A.8, SJ-64 and SLa, assumed to contain the pathogenic strains 1 and 2, were each subjected to selection pressure by passage through different hosts in concurrent series. The sub-isolated obtained were tested at intervals on differential tomato lines heterozygous for each of the resistance genes Tm-1 and Tm-2 and for the combination of Tm-1 and Tm-2.Three preliminary passages throughSolanum pennellii followed by 22 passages through the tomato line CStMW-18 (Tm-1/Tm-1) resulted for A.8, SJ-64 and SLa in sub-iolates, of strain 1. Three preliminary passages throughL. peruvianum P. I. 128655 followed by 22 passages through the tomato line Pérou-2 (Tm-2/Tm-2) resulted for A.8 and SLa in sub-isolates of strain 2 and for SJ-64 in a sub-isolate of strain 1.2. Twenty passages through Pérou-2, followed by two additional passages through the tomato line Craigella Tm-1/+Tm-2/+ resulted for SJ-64 and SLa in sub-isolates of strain 1.2 and for A.8 in a sub-isolate of strain 2.Samenvatting Op drie isolaten van het tomatemozaïekvirus, A.8, SJ-64 en SLa, die naar alle waarschijnlijkheid de pathogene stammen 1 en 2 bevatten, werd selectiedruk uitgeoefend door een herhaalde waardplantpassage. Voor de afscheiding van stam 1 onderging elk van de isolaten eerst driemaal een passage doorSolanum pennellii en vervolgens 22 maal door de tomaatselectie CStMW-18 (Tm-1/Tm-1). Voor stam 2 passeerde elk isolaat eerst driemaalLycopersicon peruvianum P.I. 128655 en vervolgens 22 maal de tomaatselectie Pérou-2 (Tm-2/Tm-2). Op gezette tijden werden de sub-isolaten, verkregen uit de gelijktijdig verlopende passageproeven, getoetst op een differentiële reeks tomaatselecties. Deze waren heterozygoot en homozygoot voor de resistentiegenen Tm-1 en Tm-2 en voor de combinatie van Tm-1 en Tm-2.Voor elk van de isolaten A.8, SJ-64 en SLa werden na passage door CStMW-18 sub-isolaten verkregen van stam 1. Terwijl voor A.8 en SLa na passage door Pérou-2 sub-isolaten van stam 2 werden verkregen, leverde dezelfde passage voor SJ-64 een sub-isolaat, op van stam 1.2. Voor SJ-64 en SLa gaven, twee passages door de tomaatselectie Craigella Tm-1/2 Tm-2/+ in aansluiting op 20 passages door Pérou-2 aanleiding tot de vorming van stam 1.2.In de discussie wordt op de mogelijke ontstaanswijze van stam 1.2 ingegaan.  相似文献   

15.
Culm base samples were collected in August 1984, from winter wheat fields in Groningen, Flevoland and near Wageningen in Gelderland. In contrast to fields in the latter two areas, fields in Groningen were characterized by intensive wheat cultivation and yearly applications of benzimidazole fungicides for eyespot control. Seventy-seven isolates ofPseudocercosporella herpotrichoides were recovered. Forty-three percent of recovered isolates were carbendazim-resistant, all of which originated from fields in Groningen. Resistant isolates were detected among both rye- and wheat-types of the pathogen. Rye-type isolates were identified asP. herpotrichoides var.acuformis and those of the wheat-type asP. herpotrichoides var.herpotrichoides.Samenvatting Monsters van de halmbasis van tarwestro werden in augustus 1984 verzameld van percelen met wintertarwe in Groningen, Flevoland en bij Wageningen in Gelderland. In tegenstelling tot de percelen in de twee laatstgenoemde gebieden, waren de percelen in Groningen gekenmerkt door intensieve tarweteelt en door jaarlijkse bespuitingen met benzimidazool fungiciden tegen de oogvlekkenziekte. In totaal werden 77 isolaten vanPseudocercosporella herpotrichoides verkregen. Drieënveertig procent van de isolaten was resistant tegen carbendazim en alle resistente isolaten waren afkomstig van percelen in Groningen. Resistente isolaten werden zowel bij het rogge- als bij het tarwetype van het pathogeen aangetroffen. Isolaten van het roggetype werden geidentificeerd alsP. herpotrichoides var.acuformis en die van het tarwetype alsP. herpotrichoides var.herpotrichoides.  相似文献   

16.
The deployment of the dominant gene I for the control of bean common mosaic predisposes a bean crop to the risk of death by black root if one or more recessive genes to prevent the hypersensitive plant reaction are lacking. However, during 3 years of observation in Kenya black root occurred only exceptionally to more than 10%, and in such cases the yields from crops having the dominant gene I exceeded significantly those from mosaic-susceptible crops. The use of the dominant resistance factor in Kenya is therefore recommended, but continued caution and monitoring of the disease situation are required. Broadening the resistance basis by adding recessive genes to control black root is advisable.Samenvatting Het gebruik van het dominante gen I voor de bestrijding van de virusziekte bonerolmozaïek stelt een bonengewas bloot aan het gevaar van systemische necrose, als niet een of meer recessieve genen aanwezig zijn om deze overgevoeligheidsreactie van de planten te voorkomen. Gedurende een periode van drie jaar werden waarnemingen verricht om na te gaan hoe vaak deze necrose optrad. Slechts bij uitzondering bleek meer dan 10% van de planten te worden aangetast. In die gevallen werd de opbrengst toch aanmerkelijk verhoogd door de aanwezigheid van het dominante gen I. Het gebruik van dit gen ter bestrijding van het bonerolmozaïek wordt daarom voor Kenya aanbevolen. Voortdurend moet echter worden nagegaan in welke mate necrose-inducerende stammen van het virus voorkomen. Een verbreding van de erfelijke basis van de resistentie ter voorkoming van de necrotische reactie door introductie van recessieve resistentiegenen is raadzaam.
Résumé L'emploi du gène dominant I pour la lutte préventive contre la mosaïque commune du haricot, en I'absence d'un ou plusiers gènes récessifs pour éviter une réaction hypersensible de la plante, entraine un danger de mort de la plante par racines noires. Néanmoins, pendant les 3 ans d'observations au Kénya, les cas de racines noires ne sont apparus qu'exceptionnellement à un taux superieur à 10%, et, dans de tels cas, le rendement du végétal ayant le gène dominant I était, de façon significative, supérieur à celui des végétaux prédisposées à la mosaïque. L'utilisation au Kénya du facteur de résistance dominant est par conséquent recommendé mais une attention et une surveillance permanentes de I'évolution de la maladie sont nécessaires. On peut conseiller I'élargissement de la base de résistance par addition de gènes récessifs pour le contrôle de la maladie des racines noires.
  相似文献   

17.
Plants of the carnation cultivar Joker, infected with carnation mottle and etched ring viruses, were subjected to a heat treatment at 38°C for 132 days. At intervals lateral shoots were taken and rooted. In some of these shoots carnation mottle virus could no longer be detected, even after repeated indexing onChenopodium amaranticolor. Extension of the duration of the heat treatment resulted in an increase in the percentage of mottle-free plants, but the absolute number decreased owing to deterioration of the plants due to the prolonged heat treatment. A heat treatment of 132 days did not inactivate carnation etched ring virus in the plants.Samenvatting Planten van de anjercultivar Joker, die besmet waren met het carnation mottle —en carnation etched ring — virus, werden gedurende 132 dagen bij een temperatuur van 38°C gehouden. Met tussenpozen werden er scheutjes van de planten afgehaald en beworteld. In een aantal van deze scheutjes bleek het carnation mottle-virus, zelfs na vijfmalige toetsing opChenopodium amaranticolor, niet meer aantoonbaar. Verlenging van de warmtebehandeling gaf een toename van het percentage genezen planten, hoewel het absolute aantal afnam als gevolg van beschadiging door de warm-tebehandeling. Een warmtebehandeling van 132 dagen leverde evenwel geen planten op die vrij waren van het carnation etched ring-virus.Part of this work was carried out during a stay of Mrs. J. Jordanova at the IPO, Wageningen.  相似文献   

18.
Two viruses, detected frequently in the Netherlands in pelargonium, were identified by serology and test plant reactions. Antisera were prepared and an ELISA procedure was developed to detect the viruses in pelargonium.One of the viruses, PFBV-N, proved to be pelargonium flower-break virus. With the antiserum to PFBV-N, it could be detected reliably throughout the year inPelargonium zonale Springtime Irene.The other virus, PLPV-N, was serologically closely related to pelargonium line pattern virus (PLPV) and to pelargonium ring pattern virus (PRPV), as were an old virus isolate from Saturnus, collected in the Netherlands in 1971 (L128), and PLPV isolates from Yugoslavia (PLPV-Y) and Denmark (PLPV-D). There were only minor differences in host-plant reactions between the virus isolates. Based on these tests, PLPV and PRPV are considered as isolates of the same virus, for which, for practical reasons, the name pelargonium line pattern virus is proposed.PLPV could be reliably detected by ELISA inP. zonale Springtime Irene and Amanda throughout the year with only a few exceptions. InPelargonium peltatum Tavira, however, reslts were erratic due to uneven distribution of virus in the plant. Best results were obtained when petioles of fully expanded leaves were tested.  相似文献   

19.
HealthyVinca rosea plants, connected by dodder strands with spike-diseased sandal trees developed witches' broom symptoms. Electron microscopy of petioles of the infectedVinca plants revealed the presence of numerous mycoplasma-like bodies. Fresh dodder established on theVinca plants with witches' broom symptoms and trained onto healthy sandal trees, transmitted the spike disease back to the latter.Samenvatting De spike-ziekte van de sandelboom (Santalum album) behoort tot de heksenbezemziekten. Zoals eerder werd aangetoond bevatten door deze ziekte aangetaste sandelbomen mycoplasma-achtige lichaampjes in het floëem van takken en bladeren.Daar alleen met zekerheid bekend is dat de ziekte door enting op gezonde sandelbomen kan worden overgebracht, is nagegaan of met behulp van warkruid (Cuscuta subinclusa) andere plantesoorten konden worden geïnfecteerd.Vijf tot tien weken nadat zich op gezonde planten vanVinca rosea utilopers van het warkruid, afkomstig van spike-zieke sandelbomen hadden gehecht, hielden deVinca-planten op met bloeien en vertoonden de bladeren nerfglazigheid en tussennervige chlorose; op sommige planten werd eveneens fyllodie waargenomen. Enige tijd later ontwikkelden zich aan scheuten van uitgelopen okselknoppen kleine, smalle, geelgroene blaadjes (Fig. 1). Na ongeveer 16–20 weken verwelkten deVinca-planten en stierven af. Werden oudere planten geïnfecteerd dan bestonden de heksenbezemsymptomen hoofdzakelijk uit fyllodie, apicale rozetten en lichte bladvergeling (Fig. 2).Door opnieuw warkruid te laten groeien op de ziek gewordenVinca-planten en uitlopers van de parasiet te leiden naar gezonde sandelbomen verschenen ongeveer 16 weken nadat het warkruid zich op laatstgenoemde had gehecht typische spike-symptomen op een van de twee bomen (Fig. 3).Elektronenmicroscopisch onderzoek van bladsteeltjes van vergeeldeVinca-blaadjes gaf een groot aantal mycoplasma-achtige lichaampjes van verschillende vorm en afmeting te zien (Fig. 4 en 5).Hiermee is aangetoond, dat de spike-ziekte van de sandelboom door warkruid kan worden overgebracht opVinca rosea en weer terup op sandel en dat ook inVinca de symptomen samengaan met het voorkomen van mycoplasma-achtige lichaampjes.  相似文献   

20.
Samenvatting Bij inoculatie van mesofyl protoplasten van cowpea met een zeer infectieuze, gezuiverde suspensie van blackeye cowpea mosaic virus (BlCMV), een potyvirus, kon een infectie niet worden geconstateerd. Wanneer echter de bovenstaande vloeistof, verkregen na centrifugering bij laag toerental van sap van BlCMV-geînfecteerde planten, als inoculum werd gebruikt, dan kon vermeerdering van het virus in de protoplasten worden vastgesteld door middel van infectiositeitsproeven, immunofluorescentie en elektronenmicroscopie. Werd deze bovenstaande vloeistof, ontdaan van zijn infectiositeit, hetzij door bestraling met UV-licht, hetzij door centrifugering bij hoog toerental, en vervolgens gemengd met gezuiverd virus, dan trad er geen infectie van de protoplasten op.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号