首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 31 毫秒
1.
The normal lengths of virus particles of five isolates of potato virus S, which in previous experiments had been detected to differ extremely in translocation speed in potato plants, were found to vary only from 641 to 655 m. However, these differences are not significant and the isolates are therefore considered to have a particle length of 650 m in agreement with Brandes' recent conclusion (1967).Samenvatting Er werd vastgesteld, dat de normale lengte van de virusdeeltjes van vijf isolaten van het aardappel-S-virus, waarvan in eerder uitgevoerde proeven was aangetoond dat ze met verschillende snelheden in aardappelplanten werden getransporteerd, varieerden van 641 tot 655 m. Aangezien de verschillen in de berekende lengten onbetrouwbaar zijn moet worden geconcludeerd dat de isolaten een gelijke normale lengte bezitten. Deze kan vanwege zijn overeenstemming met de gegevens van Brandes (1967) gesteld worden op 650 m.  相似文献   

2.
The fine structure of haustoria isolated from cucumber leaves infected with powdery mildew (Sphaerotheca fuliginea) was studied. Electron microscopy showed a haustorial body of 5–7 which contains many mitochondria and is surrounded by an electron lucent sheath of up to 4 in thickness. The sheath is limited by a heavily invaginated membrane of about 0.03 . The central body is connected with the sheath membrane by fingerlike convoluting protrusions.Samenvatting Er werd elektronenmicroscopisch onderzoek verricht aan haustoriën, geïsoleerd uit komkommerbladen geïnfecteerd met echte meeldauw (Sphaerotheca fuliginea).De haustoriën bevatten een centraal lichaam van 5 to 7 met veel mitochondriën dat omgeven is door een schede van maximaal 4 die de elektronenbundel gemakkelijk doorlaat. De schede wordt begrensd door een geïnvagineerde membraan van ongeveer 0,03 .Het centrale lichaam is via kronkelend verlopende uitstulpingen verbonden met de schedemembraan.The study has been carried out at the Laboratory of Phytopathology, State Agricultural University, Wageningen, in connection with the activities of T.N.O. Research Unit for Internal Therapy of Plants.  相似文献   

3.
The application of electrical charges on carbon-coated formvar films had a marked effect on the trapping of virus particles by immunosorbent electron microscopical techniques. On grids, positively charged with ethidium bromide, numbers of virus particles were high, and almost equal to those trapped with the aid of protein A in combination with a negative charge.Samenvatting Het aanbrengen van elektrische lading op koolstof-formvar vliezen beïnloedde de adsorptie van virusdeeltjes aan het vlies, bedekt met homoloog antiserum (-globulinen). Op vliezen met een positieve lading werd een veel groter aantal virusdeeltjes waargenomen dan op de neutrale of negatief geladen vliezen. Positief geladen vliezen werden verkregen door behandeling met ethidium-bromide. Negatief geladen vliezen werden verkregen door behandeling met geïoniseerd argongas. Op de negatief geladen vliezen bleken grote hoeveelheden verontreinigingen van allerlei aard te precipiteren. Bovendien was het beeld van de virusdeeltjes vaag. Negatief geladen vliezen gaven wel goede resultaten ten aanzien van het vangen van virusdeeltjes in combinatie met proteine A en -globulinen.  相似文献   

4.
Summary For some years past at several places in the province of Brescia a mosaic disease of wheat has been detected which probably must be attributede to a virus (Grancini, 1959). Presumably the same disease has recently been constatated in other provinces of North Italy.Electron microscopical study of diseased wheat leaves showed that the preparations which were obtained with the dipping method ofBrandes (1957) all contained rod-shaped virus particles with a length of 300 m. These particles were absent from healthy plants. Whether or not this virus is directly responsible for the mosaic disease could not be established, since we did not succeed in transmitting the virus artificially.Samenvatting Sedert einige jaren wordt op verschillende plaatsen in de provincie Brescia een mozaïekziekte bij de tarwe gevonden, waarvna de oorzaak waarschijnlijk aan een virus moet worden toegeschreven (Grancini, 1959).Bij elektronemicroscopisch onderzoek van zieke bladeren is gevonden, dat de preparaten, welke met de doop-methode vanBrandes (1957) verkregen waren, alle staafvormige virusdeeltjes ter lengte van 300 m bevatten (fig. 1). In preparaten van gezond bladmateriaal kwamen deze deeltjes niet voor. Of dit virus direct aansprakelijk is voor de mozaïekziekte kon nog niet aangetoond worden, aangezien het tot nu toe niet gelukt is het virus langs kunstmatige weg over te brengen.  相似文献   

5.
Conidia of several powdery mildews were found to germinate to a high and reproducible percentage on 25 m thick cellulose membranes, laid on modified Czapek Dox agar in Petri dishes. Germination on 45 m thick, uncoated cellulose, coated cellulose, cellulose acetate and collodion membranes always was lower and more irregular than on 25 m thick cellulose. Probably, the water permeability of the membranes is of importance in causing a humidity gradient favourable for germination of powdery mildew conidia.Samenvatting Bij incubatie van conidiën van echte meeldauwschimmels op 25 m dikke cellulosemembranen, gelegd op agar in Petri-schalen werden hoge kiemingspercentages verkregen. Kieming op 45 m dikke, ongecoate cellulose, gecoate cellulose, cellulose-acetaat- en collodionmembranen was altijd slechter en onregelmatiger dan op 25 m dikke cellulosemembranen. Waarschijnlijk is de waterdoorlaatbaarheid van de membranen van belang voor de kieming door de vorming van een vochtigheidsgradient.  相似文献   

6.
Samenvatting Onder optimale omstandigheden konT. minor de ontwikkeling van komkommermeeldauw (Sphaerotheca fuliginea) tegengaan.Spuiten met 2×107 sporen ml–17 dagen na inoculatie met komkommermeeldauw gaf een reductie van meeldauwontwikkeling van ongeveer 90%. Wanneer een tweede bespuiting met dezelfde concentratie sporen 3 dagen na de eerste werd toegepast bleven de planten vrij van meeldauw tot ze werden opgeruimd 3 weken later.Bij een R.L. lager dan 70% en een temperatuur boven 30 °C had geen van de behandelingen succes. T. minor bleek ongevoelig voor dimethirimol (Milcurb) bij een concentratie van 125 g ml–1, terwijl er gemakkelijk een mutant kon worden verkregen, die resistent was tegen 100 g fenarimol ml–1, bij gelijk blijvende groeikracht en pathogeniteit ten opzichte van komkommermeeldauw, waardoorT. minor ingepast kan worden in een schema voor geïntegreerde bestrijding.  相似文献   

7.
Samenvatting Tot voor kort was slechts weinig bekend over de identiteit van de virussen, die verantwoordelijk zijn voor de lepelbladziekte van rode bes en de Eckelraderziekte van kers. Een antiserum werd gemaakt tegen het lepelbladvirus en toetsingen werden uitgevoerd. Het lepelbladvirus bleek een stam van het Schotse raspberry ring spot-virus te zijn. Ook een virus uit Eckelraderzieke kersen bleek met het antiserum tegen lepelbladvirus te reageren. Het antiserum tegen lepelbladvirus reageerde met alle getoetste isolaties van dit virus tot een verdunning van 1/512, doch met een viertal isolaties uit Eckelraderzieke kersen tot een verdunning van slechts 1/128. Hoewel het lepelbladvirus en het virus uit Eckelraderzieke kersen dus duidelijk verwant zijn, bleek, ook uit premunitieproeven, dat er verschillen zijn. De verwantschap tussen het virus uit Eckelraderzieke kersen en het raspberry ring spot-virus is uit verschillende proefresultaten gebleken.Een derde virus, afkomstig uit aardbeiplanten van het ras Red Gauntlet, geïmporteerd uit Schotland, bleek te reageren met een antiserum tegenHarrisons beet ring spot stam van het tomato black ring-virus. Dit antiserum werd verstrekt door Dr.C. H. Cadman, Schotland.  相似文献   

8.
The nuclear polyhedral bodies fromMalacosoma neustria are enclosed within a membrane. The diameter of the nuclear polyhedra varies from 0.9 to 2.8 with an average of 1.8 . In the nuclear polyhedra the rod-like virus particles occur both singly and in bundles. The single virus rods are enclosed within two membranes, namely the intimate membrane and the developmental membrane. The virus rods which occur in bundles have an intimate membrane just like the single virus rods, whereas the developmental membrane encloses the whole bundle. The virus rods are closely packed by the intimate membrane and between the intimate and the developmental membrane is a space. The diameter of the virus rods without membranes, determined from sectioned polyhedra, is about 25 m and the length 250 m.  相似文献   

9.
Samenvatting In Nickerie, het belangrijkste rijstproducerende gebied van Suriname komt het grasEchinochloa colonum (L.)Link talrijk voor, zowel in de rijstvelden als op de dijken daar rondom heen. Nagenoeg alle planten van dit gras blijken verschijnselen te vertonen, die sterk overeenkomen met de symptomen bij rijstplanten, aangetast door het hoja blanca virus. Ondanks deze verschijnselen op de grasplanten vertonen op vele plaatsen de in de naaste omgeving groeiende rijstplanten geen afwijkingen. Hiervoor zijn twee verklaringen mogelijk, nl. 1. het virus vanEchinochloa is niet identiek met het hoja blanca virus van rijst, of 2. de overdracht van het hoja blanca virus van gras op gras wordt door een andere vector tot stand gebracht van de overdracht van gras op rijst of van rijst op rijst. De eerste verklaring wordt gesteund door het feit dat in de omgeving van Paramaribo de symptomen van hoja blanca nog niet in de rijstvelden konden worden gevonden, ofschoon daar wel afwijkendeEchinochloa-planten voorkomen.In juni 1959 werd de delphacideSogata cubana Crawford in Nickerie op zieke grasplanten waargenomen.Sogata oryzicola Muir werd daarentegen zelden gevangen op de in de omgeving groeiende rijst. Met exemplaren vanS. cubana. opgekweekt op ziekeEchinochloa-planten, konden gemakkelijk gezonde zaailingen van dit gras worden besmet. Zo werden in een proef alle vijfEchinochloa-planten ziek, waar 20 van dergelijke insekten op waren geplaatst. In een tweede proef werden drie exemplaren vanS. cubana, afkomstig van zieke planten, op twee Echinochloa-plantjes gezet; negen dagen later vertoonde een dezer planten de symptomen van de virusziekte. In een derde proef vermocht zelfs een exemplaar vanS. cubana een van de vijfEchinochloa-zaailingen te infecteren. S. cubana, opgekweekt op een ziekeE. colonum-plant was echter niet in staat jonge rijstplantjes te infecteren. Echinochloa-plantjes waarop exemplaren vanS. cubana zogen, die op het grasLeptochloa scabra Nees waren opgekweekt, gingen geen afwijkingen vertonen. Dit maakt het onwaarschijnlijk dat bijEchinochloa de op hoja blanca gelijkende symptomen een gevolg zouden zijn van een intoxicatie door het zuigen der insekten.  相似文献   

10.
Canningia tomici sp. n. (Microsporidia, Unikaryonidae) infects the midgut epithelium, the gut muscules, Malpighian tubules, connective tissues, adipose tissues and the gonads of the pine shoot beetle, Tomicus piniperda (L.) (Coleoptera, Scolytidae). The infection is present in populations of Tomicus piniperda in Europe and in the United States. Uninucleate oval single spores occur in two sizes: 2.8±0.4× 1.4±0.4m and 3.8±0.3×2.0±0.2m. The polar filament of this microsporidium is fixed subapically in a flat anchoring disc. The thick posterior lamellae of the binary polaroplast are asymmetric due to the lateral fixation of the polar filament.  相似文献   

11.
The correlation between immunofluorescence microscopy (IF) and dilution-plating on nutrient starch cycloheximide agar (NSCA) or NSCA with the addition of nitrofurantoin and vancomycin (NSCAA) was studied for the detection ofXanthomonas campestris pv.campestris (Xcc) in crucifer seeds. When checking 50 l of the seed extract in IF, IF and dilution-plating gave corresponding results (both positive or negative) for 45.4–56.4% of the samples tested. No differences were observed in this respect between tests using a polyclonal antiserum (PCA 94) and replicate tests using monoclonal antibodies (MCA 20H6). When 20 l of the seed extract was checked in IF, 67.3–71.3% of the samples tested were both positive or negative with dilutionplating and IF. IF negative and dilution-plating positive samples were found for 0.0–7.3% of all samples tested. The percentage of IF positive and dilution-plating negative samples ranged from 26.7–29.2 (20 l seed extract checked) to 41.8–47.3% (50 l seed extract checked). Generally, the probability of isolating Xcc increased with increasing numbers of fluorescent cells found in IF. Above 10 000 cells per ml the probability of isolating Xcc ranged from 57.1–81.8%. Increasing the extraction time from 5 min to 2.5 h shaking showed no significant increase of the number of samples found positive in IF and dilution-plating. However, when using both 5 min and 2.5 h shaking as compared to 5 min shaking only, more samples can be found positive in IF (1.0–14.5%) and dilution-plating (3.0–18.5%). Examining 1 l instead of 50 l of the sample smear, would increase the correspondence between IF and dilution-plating results up to minimally 69.1% (MCA 20H6). However, the risk of false-negative results in IF as compared to dilution-plating would also increase.  相似文献   

12.
The effects of ozone on the susceptibility of leaves ofPhaseolus vulgaris toSclerotinia sclerotiorum andBotrytis cinerea have been investigated. Seedlings of one ozone-sensitive (Pros) and five relatively ozone-insensitive cultivars (Gamin, Precores, Groffy, Narda, Berna) were exposed to different ozone concentrations (0, 120, 180 and 270 g m–3) for 8 h. One day after the exposures, primary leaves were detached and immediately inoculated with spores of either pathogen suspended in water or in a 62.5 mM KH2PO4 (Pi) solution. Visible ozone injury differed between the cultivars and increased with increasing ozone concentration. On the leaves of non-exposed plants, spores of the pathogens suspended in water caused very few lesions, whereas fungal pathogenicity was stimulated by addition of Pi to the inoculum. Ozone-injured leaves of all cultivars exhibited lesions after inoculation of the leaves with the pathogens suspended in water, and the number of lesions was positively correlated with the level of ozone injury for either pathogen and cultivar. The increase in susceptibility of bean leaves in response to increasing ozone concentrations was greater forB. cinerea than forS. sclerotiorum when spores were suspended in water, but was similar when the spores were suspended in Pi.In general, the number of lesions following inoculation with spores in Pi increased with increasing ozone concentration. However, the number of lesions in the ozone-insensitive Groffy was reduced by an exposure to 120 g m–3 but increased with higher concentrations. This pattern of susceptibility response to the pathogens was not found in the other ozone-insensitive cultivars and, thus, did not appear to be related to the inherent ozone-insensitivity in bean.  相似文献   

13.
The ability of four races of the bean pathogenColletotrichum lindemuthianum to metabolize the phytoalexin phaseollin in shake cultures was compared. Apart from some differences in the rate of conversion, all races metabolized the phytoalexin in the same way. Phaseollin was first converted to 6a-hydroxyphaseollin, and this product was further metabolized to 6a, 7-dihydroxyphaseollin. No metabolites of the latter compound could be detected.6a, 7-Dihydroxyphaseollin was as inhibitory as phaseollin to race 11, but was only slightly inhibitory to races 1, 2 and 1.Samenvatting Een vergelijkend onderzoek werd verricht naar het vermogen van vier fysiologische rassen van het bonepathogeenColletotrichum lindemuthianum om het fytoalexine phaseolline om te zetten.In schudculturen waaraan 10 g phaseolline/ml was toegevoegd, werd dit door alle fysio's op gelijke wijze omgezet, hoewel met verschillende snelheid (Fig. 1). Steeds werd phaseolline eerst omgezet tot 6a-hydroxyphaseolline, en dit produkt vervolgens tot een verbinding die geïdentificeerd kon worden als 6a, 7-dihydroxyphaseolline. Hierna konden geen verdere produkten worden aangetoond.6a, 7-Dihydroxyphaseolline was even fungitoxisch als phaseolline voor fysio 11, maar was slechts weinig fungitoxisch voor de fysio's 1, 2 en 1 (Tabel 1).De verschillen in omzettingssnelheid van phaseolline en in gevoeligheid voor phaseolline ee zijn omzettingsprodukten die tussen de fysio's gevonden zijn, zijn onvoldoende om de fysiospecifieke interacties tussen de boon en de verschillende fysio's vanC. lindemuthianum te verklaren.  相似文献   

14.
Using a leaf disc method, 19 isolates of the poplar rust, Melampsora larici-populina , and one isolate of M.populnea from England were inoculated on to 25 poplar clones belonging to Populus nigra and P.trichocarpa, and hybrids between P. deltoides and P. nigra, P. deltoidesand P. trichocarpa, P.tacamahaca and P.trichocarpa, and P. alba and P. tremula. Disease was scored based on the pustule area and inoculum density. In terms of whether sporulating uredinia formed, the 19 isolates showed seven different patterns to the tested poplar clones. The majority of the rust isolates infected P. nigra P3090 and Vereecken, P.nigra×P. deltoides Casale and Tasman, P. tacamahaca×trichocarpa 36 and Balsam Spire, and P.trichocarpa Blom. Populus trichocarpa×P. deltoides 69039/4 was infected by only three isolates collected from southern England. No visible symptoms appeared on P. alba ×P. tremulaTower and P.trichcarpa×P. deltoides×P. deltoides76028/5 in inoculations with M. larici-populina isolates. Populus alba×P.tremula Tower was infected only by M. populnea. When M. larici-populina isolates were tested using AFLP, no differences were found either between isolates from different geographical regions or between those having narrow spectrum of virulence and those showing wide spectrum of virulence on the tested clones. The results suggest that the UK rust populations possess virulences which were found in races E1, E2, E3 and E4 in continental Europe and that rust having virulence patterns similar to race E4 has occurred in UK poplar plantations since 1996.  相似文献   

15.
A benomyl-resistant strain (R) ofBotrytis cinerea was isolated from cyclamen that had been sprayed with relatively high doses of Benlate two weeks before. In vitro mycelial growth of this strain was less inhibited on PDA containing 1000 g/ml benomyl (Benlate, 50% W.P.) than that of another, wild isolate ofB. cinerea from cyclamen on PDA with 0.5 g/ml of the fungicide.The R-strain was also resistant to methyl-thiophanate, furidazol and to a lesser extent to thiabendazole. Mycelial growth of 5 other isolates was much more inhibited by benomyl than by thiabendazole.Resistance was retained for at least 20 weeks after repeated subculturing on fungicide-free agar.Samenvatting In een kwekerij, waar bespuiting met benomyl (Benlate, 50% W.P.) drie maal was toegepast ter bestrijding vanBotrytisrot in cyclamen, bleek de laatste bespuiting niet meer effectief. Integendeel, de ziekte breidde zich sneller uit dan onder normale omstandigheden het geval is. Uit bloemstelen van de aangetaste planten werd eenB. cinerea-stam (R) geïsoleerd, die zeer resistent bleek tegen benomyl. In vitro werd de groei van deze stam op aardappel-glucose-agar met 1000 g/ml benomyl (Benlate 50% W.P.) minder geremd dan die van een willekeurigB. cinerea-isolaat van cyclamen op het medium met 0.5 g/ml van het fungicide (Tabel 1, Fig. 1).De R-stam bleek eveneens resistent tegen methyl-thiophanaat, furidazol en in mindere mate tegen thiabendazol (Tabel 2).De myceliumgroei van vijf isolaten vanB. cinerea, verkregen van verschillende waardplanten, bleek in tegenstelling tot die van de R-stam juist sterker geremd te worden door benomyl dan door thiabendazol (Tabel 3).De R-stam bleef gedurende tenminste 20 weken resistent na regelmatig overenten op voedingsbodems zonder het fungicide.  相似文献   

16.
In the Netherlands in 1961 three new field races were found ofPuccinia striiformis, the causal fungus of yellow rust on wheat. Two of these, viz. the Falco race and the Opal race, together with the already known Etoile de Choisy race, constitute the so-called Nord-group of races, which is now clearly distinguished from the so-called Rubis-group. Most dangerous and interesting is the third of the new races. This so-called Cleo race proved to be the first to break both resistance to the Nord-group and resistance to the Rubis-group. On wheat seedlings in the greenhouse all three new races behaved like green-house race W(ageningen) 8=B(raunschweig) 55.Samenvatting Er zijn van de schimmelPuccinia striiformis Westend., de veroorzaker van de gele roest van tarwe, in Nederland in 1961 drie nieuwe veldfysio's gevonden. Dit zijn het Falco-fysio, het Opal-fysio en het Cleo-fysio. De eerste twee bleken met het reeds bekende Etoile de Choisy-fysio een groep te vormen, de z.g. Nord-groep, die zich duidelijk onderscheidt van de reeds beter bekende Rubis-groep van fysio's. Eerstgenoemde groep kenmerkt zich o.a. door de aantasting van het tarweras Nord, de laatstgenoemde door de aantasting van Rubis (zie tabel 1). Het belangrijkst en het gevaarlijkst is het Cleo-fysio. Dit bleek voor zover bekend het eerste en enige fysio te zijn dat zowel de resistentie tegen de Rubis-groep als die tegen de Nord-groep doorbreekt. Het heeft zodoende een zeer breed aantastingsspectrum. Van de tarwerassen die voorkomen in de 39ste Nederlandse Rassenlijst voor Landbouwgewassen (1964) zijn de volgende negen rassen vatbaar voor het Cleo-fysio met een aantastingsgraad van 6 tot 9 (Internationale Schaal): Cleo, Cappelle Desprez, Heine's VII, Hector, Stella, Sambo, Mado, Wodan en Jufy I. Bovendien bleek het Cleo-fysio in vergelijking met de andere veldfysio's goed te overwinteren en in 1964 reeds op vele plaatsen in Nederland aanwezig te zijn. Het Cleo-fysio maakt het des te noodzakelijker bij de selectie op resistentie tegen gele roest te werken op een brede genetische basis. Bij toetsing op tarwekiemplanten in de kas gedroegen de drie nieuwe fysio's zich alle als het kasfysio W(ageningen) 8 =B(raunschweig) 55 (zie tabel 2).  相似文献   

17.
Samenvatting In Suriname wordt bij kokospalm en meer nog bij oliepalm het verschijnsel little leaf waargenomen (fig. 1 en 2). De verkurking, vooral van de binnenzijde van de bladsteel, en de bladmisvormingen die hierbij optreden, kunnen zeer sterk zijn (fig. 3). Deze misvormingen blijken reeds te beginnen bij zeer jonge bladeren van 2,5 tot 4 cm lengte (fig. 4). Op hun bladstelen komen lichtgele, verhoogde plekken voor; de cellen zijn hier abnormaal sterk gedeeld en klein (fig. 5). Op deze plekken bevinden zich veel aaltjes buiten op het weefsel. Bij iets oudere bladeren worden de aaltjes ook op de jonge bladslippen aangetroffen. Als gevolg van de beschadiging in een jong stadium groeien de bladeren slecht, soms in het geheel niet meer uit. Het gevonden aaltje bleek steeds de soortRhadinaphelenchus cocophilus (Cobb) te zijn. Het is bekend als de veroorzaker van red ring bij kokos-en oliepalm. Red ring werd in Suriname echter nooit opgemerkt, terwijl little leaf bij palm op kleigronden niet werd waargenomen. Buiten Suriname werd door ons in Brits Guyana little leaf in combinatie met hetzelfde aaltje geconstateerd.Inoculatie van acht oliepalmen van twee jaar oud door een suspensie van de aaltjes in het groeipunt te gieten, had geen resultaat; van vijf geïnoculeerde oliepalmen van acht jaar oud vertoonde er één na tien maanden duidelijke ziektesymptomen.Vijftien maanden na de inoculatie werden de typische beelden op de jonge bladeren van deze palmen geconstateerd, benevens grote aantallen aaltjes. Bij andere palmen van deze aanplant op klei werd geen little leaf waargenomen.  相似文献   

18.
Summary Red currant spoon leaf virus, isolated from red currant in The Netherlands, is a strain of raspberry ringspot virus; it shares most of its antigenic groups with the type strain from Scottish raspberry but causes distinctive symptoms inPetunia hybrida. It differs from tomato ringspot virus, obtained byHildebrand (1942) from red currant in the United States.Klesser's (1951) red currant ringspot virus is probably the same as red currant spoon leaf virus.Samenvatting Het hier beschreven onderzoek heeft uitgewezen, dat het in Nederland uit rode bes geïsoleerde lepelbladvirus (van der Meer, 1960) een stam van het ringspot-virus van framboos is. Hoewel het lepelbladvirus de meeste antigenen gemeen heeft met de type-stam van het framboze-ringspot-virus, die uit een Schotse frambozeplant werd verkregen (tabel 1), kunnen beide worden onderscheiden op grond van de symptomen die zij opPetunia hybrida teweegbrengen. Het lepelbladvirus verschilt van het ringspot-virus van tomaat, dat in de Verenigde Staten doorHildebrand (1942) uit rode bes werd geïsoleerd. Het doorKlesser (1951) bestudeerde ringspot-virus van rode bes is waarschijnlijk hetzelfde als het lepelbladvirus.  相似文献   

19.
In Kenya around Lake Victoria rice is affected by a hitherto undescribed virus for which the name Rice Yellow Mottle Virus (RYMV) is proposed. The virus was easily transmitted mechanically to rice and toOryza barthii andOryza punctata, but not toOryza eichingeri, barley, bulrush millet, durum wheat, finger millet, maize, oats, rye, sorghum, wheat, sugarcane, 20 other monocotyledonous and 9 dicotyledonous plant species.The disease is characterised by stunting and reduced tillering of the rice plant, crinkling, mottling and yellowish streaking of the leaves, malformation and partial emergence of the panicles, and sterility. In severe cases the plant may die. RYMV is stable and highly infective.The vector is the beetleSesselia pusilla Gerstaeker (fam. Chrysomelidae, Galerucinae). The beetle has been identified by Mr John A. Wilcox, New York State Museum and Science Service, New York.S. pusilla transmitted the virus for at least five successive days after feeding on an infective plant.Purified virus preparations consisted of polyhedral particles about 32 m in diameter. The sedimentation coefficient was 116S.Samenvatting In Kenya wordt rijst, voornamelijk Sindano, verbouwd op familiebedrijfjes aan de kust van de Indische Oceaan en langs het Victoria Meer, en door pachters van het meer naar het binnenland gelegen Mwea Irrigation Settlement. In de omgeving van Kisumu (Nyanza Province), waar rijst geteeld wordt volgens slechte cultuurmethoden, wordt sinds 1966 een tot dusver onbekende ziekte, hier rice yellow mottle genoemd, waargenomen.In het veld vallen de zieke planten onmiddellijk op door de gelige verkleuring van de bladeren. De jongste bladeren zijn gevlekt of geel-groen gestreept (Fig. 1). De uitstoeling is gering en de plant gedrongen (Fig. 2). De zaadopbrengst wordt sterk verlaagd door het optreden van steriliteit.Ongeveer 7 dagen na sap-inoculatie van Sindano-zaailingen verschijnen de eerste symptomen. Na inoculatie in een jong stadium van de plant krullen de eerstgevormde bladeren spiraalvormig (Fig. 3). Later worden de bladeren geel en necrotisch. Jong geïnfecteerde planten kunnen zelfs afsterven. De pluimen komen onvoldoende uit de bladschede, zijn misvormd en dragen veelal kleine en misvormde bloembakjes, die meestal loos zijn (Fig. 4). Sindano rijst, 3 weken voor het in pluim schieten geïnoculeerd, liet een zeer sterke opbrengstvermindering zien.In sap, verkregen van wortels van zieke rijstplanten, in de guttatievloeistof en in irrigatiewater van ernstig zieke rijstvelden kon het virus gemakkelijk worden aangetoond. Overdracht van RYMV door zaad en grond werd niet waargenomen.RYMV was nog infectieus na een verhitting gedurende 10 min bij 80°C. De verdunningsgrens hing af van het tijdstip waarop het bladmateriaal van de zieke planten getoetst werd en liep uiteen van 10–10 (2–3 weken na inoculatie) tot 10–6 (4–5 weken na inoculatie). Sap bewaard bij kamertemperatuur was nog infectieus na 33 dagen, maar had deze eigenschap verloren na 51 dagen. Bewaard in een koelkast bleef het sap zeker 71 dagen infectieus.A1 de getoetste rijstrassen werden na sap-inoculatie door het virus geïnfecteerd, evenalsOryza barthii enOryza punctata (Fig. 5). Niet vatbaar waren:Oryza eichingeri, baardtarwe, eleusine gierst, gerst (Proctor), haver (M.F.C. 15/67 en Lampton), mais (Hybrid 611B, Hybrid 612 en Hybrid 613B), parelgierst, rogge, sorghum (H726 en H6060), suikerriet (NCo 310 en Q 45), tarwe (Kenya Kudu en Wisconsin), evenals 20 andere monocotyle en 9 dicotyle plantesoorten, waaronder de doorgaans bij plantevirusonderzoek gebruikte toetsplanten.Het kevertjeSesselia pusilla Gerstaecker (fam. Chrysomelidae, Galerucinae; zie Fig. 6) bracht het virus over. Een enkel insekt was in staat het virus gedurende tenminste 5 dagen over te brengen.RYMV was gemakkelijk te zuiveren. Hierbij werd uitgegaan van 16,5–20 g jonge duidelijk zieke bladschijven van jonge 2–3 weken tevoren geïnoculeerde rijstplanten (Sindano) door uitschudden met chloroform en uitzouten met ammoniumsulfaat, iets gewijzigd naar Proll en Schmidt (1964). De elektronenmicroscopische beelden van de gezuiverde virussuspensie laten één type veelkantige deeltjes zien met een diameter van ongeveer 32 m (Fig. 7). De S20-waarde is 116S (Fig. 8 en 9).Ter bestrijding van de ziekte moet op korte termijn allereerst de cultuurmethode van de rijst op de familiebedrijfjes verbeterd worden. Het gehele jaar in verschillende groeistadia voorkomen van rijst op een klein gebied en veelal zieke opslag op juist geoogste velden, dragen belangrijk bij tot de verspreiding van de ziekte. Het gebruik van kortgroeiende rijst-varieteiten wordt aanbevolen om overlapping van de groeiseizoenen te voorkomen.This paper is published with permission of the Chief of Technical Services, Ministry of Agriculture, Kenya.  相似文献   

20.
When leaf-halves of Samsun NN tobacco or bean plants were floated on a solution of 10–15 M eosin Y after inoculation with tobacco mosaic virus (TMV) and kept at 20° C, local lesion formation was markedly diminished. There was also a decrease in the size of the lesions.Depending on the temperature very strong fluorescence due to callose formation was seen around the lesions in eosin Y-treated leaf-halves of Samsun NN tobacco and bean plants. It lasted from 3–5 days after inoculation, whereas fluorescence around lesions in the water-treated control leaves disappeared within 2–3 days after inoculation.When leaf discs of Samsun tobacco, a systemic host for TMV, were floated on a solution of eosin Y after inoculation with TMV and kept at 20°C for 5 days, TMV multiplication was not prevented. Callose deposition could be detected, neither in eosin Y-treated nor in water-treated control leaves.The relation between the inhibition of local lesion formation and the accumulation of callose in eosin Y-treated leaves is discussed.Samenvatting Het is bekend dat er een verband bestaat tussen afzetting van callose en de vorming van lokale lesies bij verschillende virus-waardplantcombinaties. Tevens staat vast dat eosine ophoping van callose op zeefplaten veroorzaakt. Onderzocht werd nu of eosine Y van invloed is op de vorming van lokale lesies en tevens ophoping van callose veroorzaakt in bladeren van Samsun NN-tabak en boon, geïnoculeerd met tabaksmozaïekvirus (TMV).Het bleek dat bladhelften van tabak die, na inoculatie met TMV, bij 20°C gedreven hadden op een oplossing van 10 of 15 M eosine Y, minder en kleinere lesies hadden dan de controlehelften die op water hadden gedreven (Tabel 1; Fig. 1). Bij 25°C werden deze effecten niet waargenomen (Fig. 2). Een concentratie van 15 M veroorzaakte wat beschadiging van de bladeren (verbruining van een deel van de zijnerven).Bij bladhelften van de boon was geen beschadiging te zien bij een concentratie van 15 M. Bij bonebladeren geïnoculeerd met TMV bleek behandeling met eosine Y zowel bij 20°C als bij 25°C en zelfs bij 30°C minder en kleinere lesies tot gevolg te hebben (Tabel 2; Fig. 3 en 4).Als gezonde bladhelften van Samsun NN-planten te drijven waren gelegd op water verscheen er callose in de buurt van het wondvlak (Fig. 5). Deze ophoping van callose was sterker als de bladhelften hadden gedreven op eosine Y in concentraties van 10 of 15 M (Fig. 6). In de zijnerven, die als gevolg van de behandeling met 15 M bruin waren geworden, was eveneens een sterke fluorescentie als gevolg van de aanwezigheid van callose te zien (Fig. 7 en 8).Als bladhelften van Samsun NN-planten na inoculatie met TMV te drijven waren gelegd op oplossingen van 10 of 15 M bij een temperatuur van 20°C bleek er niet alleen een reductie in aantal en afmeting van de lesies opgetreden te zijn, maar ook sterke fluorescentie als gevolg van aanzienlijke callose-afzettingen rondom de in hun uitbreiding geremde lesies (Fig. 9). De sterke fluorescentie verdween zelfs niet 3–5 dagen na inoculatie, hoewel bij bladeren die op water hadden gedreven dit al na 2–3 dagen het geval was (Fig. 10). Hadden de bladhelften na inoculatie echter bij 25°C op eosine Y gedreven dan was de fluorescentie rondom de lesies dezelfde als in de bladhelften die op water hadden gedreven.Bij bladhelften van gezonde bonen was niet veel ophoping van wondcallose waarneembaar en evenmin stimuleerde eosine Y de vorming ervan. Wel bracht deze stof een ophoping van callose teweeg op de zeefplaten van bladnerven (Fig. 11). Eveneens was er in de met eosine Y behandelde bladhelften fluorescentie in delen van de zijnerven (Fig. 12).Bij bonebladeren die waren geïnoculeerd met TMV was een sterke afzetting van callose te zien rondom de lesies die zich niet meer uitbreidden als gevolg van behandeling met eosine Y bij temperaturen tussen 20°C en 30°C (Fig. 13). In de controlehelften die op water hadden gedreven verdween de fluorescentie binnen 2 dagen na inoculatie (Fig. 14).Hadden bladschijfjes van Samsun-tabak na inoculatie met TMV gedreven op een oplossing van eosine Y dan bleek de virusvermeerdering in deze schijfjes niet geremd te zijn (Tabel 3).We kunnen concluderen dat er een correlatie bestaat tussen de hoeveelheid afgezette callose in de bladeren en de uiteindelijke grootte van de lokale lesies. De vraag blijft echter nog wel bestaan of callose-afzetting inderdaad de verspreiding van virus naar naburige cellen verhindert.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号