首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 31 毫秒
1.
The fine structure of haustoria isolated from cucumber leaves infected with powdery mildew (Sphaerotheca fuliginea) was studied. Electron microscopy showed a haustorial body of 5–7 which contains many mitochondria and is surrounded by an electron lucent sheath of up to 4 in thickness. The sheath is limited by a heavily invaginated membrane of about 0.03 . The central body is connected with the sheath membrane by fingerlike convoluting protrusions.Samenvatting Er werd elektronenmicroscopisch onderzoek verricht aan haustoriën, geïsoleerd uit komkommerbladen geïnfecteerd met echte meeldauw (Sphaerotheca fuliginea).De haustoriën bevatten een centraal lichaam van 5 to 7 met veel mitochondriën dat omgeven is door een schede van maximaal 4 die de elektronenbundel gemakkelijk doorlaat. De schede wordt begrensd door een geïnvagineerde membraan van ongeveer 0,03 .Het centrale lichaam is via kronkelend verlopende uitstulpingen verbonden met de schedemembraan.The study has been carried out at the Laboratory of Phytopathology, State Agricultural University, Wageningen, in connection with the activities of T.N.O. Research Unit for Internal Therapy of Plants.  相似文献   

2.
Theories on the relationships between the challenge dose of phytopathogenic bacteria and the quantal response of the host plant are discussed and applied to experimental results. In a number of cases the extent of disease was directly proportional to the dose, which is an indication of independent action. Departures from linearity in the relationships were ascribed tointer alia a shortage of multiplication sites, antagonism amongst the cells of the pathogen and heterogeneity of the tested host plants with respect to susceptibility. In a few host-pathogen combinations, dose-response relationships showing an upward curve were found; this is probably an indication of facultative synergism. The relationships found in homologous and heterologous host-pathogen combinations were similar. The implications of the above findings for the quantitative study of factors affecting the susceptibility of plants to bacterial infection are discussed.Samenvatting Na een bespreking van de theorieën over de relatie tussen het aantal fytopathogene bacteriën per inoculatie en de al-of-niet respons — waarbij dus de grootte van de individuele respons niet in acht genomen wordt — worden deze theorieën getoetst aan de resultaten van proeven die in de literatuur beschreven zijn. Onderschied wordt gemaakt tussen proeven waarin de proporties en die waarin de aantallen geslaagde inoculaties bepaald zijn. Verder is een vergelijking gemaakt tussen homologe en heterologe combinaties van waardplant en pathogeen.Waar de proporties geslaagde inoculaties werden gemeten, vond ik in een aantal gevallen evenredigheid tussen dosis en respons, mits een transformatie werd toegepast voor veelvoudige infectie. Dit is een aanduiding dat de cellen van het pathogeen elkaar niet beïnvloeden. Afwijkingen van dit rechtlijnig verband kunnen o.a. worden toegeschreven aan antagonisme tussen de cellen van het pathogeen, aan heterogeniteit in vatbaarheid van de waardplanten of aan een beperkt aantal vermeerderingsloci.In drie gevallen werd een naar boven gekromde lijn gevonden, hetgeen waarschijnlijk wijst op facultatief synergisme.In proeven waarin de aantallen geslaagde inoculaties gemeten werden, vond ik in de literatuur evenredige en dus rechtlijnige verbanden met afbuigingen naar rechts voor responses tot te hogere doses. De afwijkingen van rechtlijnigheid kunnen hier worden toegeschreven aan een beperkt aantal vermeerderingsloci of aan antagonisme tussen de cellen van het pathogeen.Geen essentieel verschil in dosis-respons verhoudingen werd gevonden tussen homologen en heterologe waardplant-pathogeen combinaties.De implicaties van bovengenoemde resultaten voor de kwantitatieve studie van factoren die de vatbaarheid van planten voor infectie door bacteriën bepalen, worden besproken.  相似文献   

3.
The occurrence of low numbers of fluorescing coryneform bacteria located by immunofluorescence microscopy (IF) in heel-end extracts of healthy potatoes was demonstrated to be a normal phenomenon. The number of bacteria found was highly dependent on the antiserum dilution. Bacteria isolated from other healthy potato material also cross-reacted, mostly at low antiserum dilutions compared with homologous isolates or bacteria of the same species, which reacted at a dilution of 11280. Only relatively small differences were found between the antisera tested. Failure to recognize the occurrence of cross-reacting unknown soil bacteria, indicated by the data presented in this paper, can only increase the dangers of incorrect interpretation of IF results.Samenvatting Het optreden van lage aantallen fluorescerende, coryneforme bacteriën gevonden met behulp van immuno fluorescentiemicroscopie in extracten van naveleinden van genzonde aardappelen, bleek een normaal verschijnsel te zijn. Het aantal gevonden bacteriën was sterk afhankelijk van de verdunning van het antiserum. Bacteriën die geïsoleerd werden van ander gezond aardappelmateriaal vertoonden ook kruisreacties, meestal bij lage verdunningen van het antiserum in vergelijking met homologe isolaten of bacteriën van dezelfde soort, die beide nog reageerden bij een verdunning van 11280. Tussen de getoetste antisera bleken slechts geringe onderlinge verschillen te bestaan. De gegevens in dit artikel onderstrepen het gevaar van een onjuiste interpretatie van IF-resultaten, wanneer het voorkomen van kruisreagerende, onbekende bodembacteriën over het hoofd wordt gezien.  相似文献   

4.
The cortex of the roots of a susceptible and a resistant variety ofBrassica campestris var.rapa infected with sterile resting spores ofPlasmodiophora brassicae from senescent callus was studied at a stage prior to disease symptom development. Electron micrographs show the presence of amoeboid structures within the cortical cells of the susceptible variety 10 days after inoculation. Cell wall perforations, hypertrophied host cell nuclei, nucleoli and broken tonoplasts were frequently found in the susceptible variety. It has been concluded that amoeboid structures of the parasite penetrate the cell wall and disrupt the cortical cells.Electron micrographs of the resistant variety show the presence of zoosporangia with secondary zoospores in the root hairs nine days after inoculation. Two to four days later a large number of dead host cells can be observed in the outer cortical layer of the resistant variety, whereas no apparent changes are found in the inner cortex. The results suggest the occurrence of a hypersensitive host reaction which terminates further growth ofPlasmodiophora brassicae.Samenvatting Kiemplanten van een vatbare en een resistente variëteit vanBrassica campestris var.rapa werden geïnoculeerd met een suspensie van rustsporen vanPlasmodiophora brassicae. De rustsporen waren afkomstig uit verouderd ziek callusweefsel. Elektronenmicroscopisch onderzoek werd verricht aan de cortex van de hoofdwortel van vatbare planten in de periode die vooraf gaat aan de ontwikkeling van ziektesymptomen (10–13 dagen na inoculatie). Tien dagen na inoculatie werden amoebe-achtige structuren in de cortex gevonden (Fig. 1–4). Herhaaldelijk werden gaten in de celwand van de cortex gevonden (Fig. 5). De waardplantkern en kernlichaampje vertoonden een hypertrofische reactie terwijl de tonoplast vaak kapot was (Fig. 3). Deze resultaten vormen een aanwijzing dat de parasiet in de vorm van een amoebe door de celwand dringt en de celinhoud van de cortex verstoort. Dertien dagen na inoculatie werden de eerste secondaire plasmodiën in het binnenste gedeelte van de cortex of in de mergstraalcellen van de hoofdwortel gevonden (Fig. 6). Vanaf dat moment traden de typische knolvoetsymptomen op.Uit elektronen-microscopisch onderzoek van de resistente variëteit bleek dat negen dagen na inoculatie zoösporangien en secondaire zoösporen aanwezig waren in de wortelharen van de zijwortels (Fig. 7–9). Twee tot vier dagen later werden een groot aantal dode waardplantcellen in de buitenste cortexcellen van de hoofdwortel gevonden, terwijl het binnenste gedeelte van de cortex geen veranderingen vertoonde (Fig. 10 en 11). Deze resultaten wijzen er op dat in de resistente variëteit een overgevoeligheidsreactie in de cortex opgetreden is waardoor verdere groei vanPlasmodiophora brassicae verhinderd werd.  相似文献   

5.
Samenvatting Blumeriella jaapii (Rehm) v. Arx, het perfecte stadium vanPhloeosporella padi (Lib.) v. Arx, werd in het voorjaar van 1964 gevonden op bladeren van morel (Prunus cerasus), die afkomstig waren uit een boomgaard bij St. Odiliënberg (Limburg). Dit is waarschijnlijk de eerste vermelding van dit perfecte stadium op gekweekte kersen in West-Europa.  相似文献   

6.
Samenvatting Een model, dat de ontwikkeling van een epidemie van pathogene schimmels van het vlekkentype (bijv. roesten, echte of valse meeldauwschimmels) beschrijft, moet rekening houden met de duur van de latentieperiode p en van de sporulatieduur i beide in dagen en tevens met een vermeerderingsfactor m uitgedrukt in het aantal geslaagde dochterinfecties per moeder-infectie per dag. Voor twee waarden van resp. p, m en i, namelijk 2 en 5, die klein zijn gekozen om de berekeningen te vereenvoudigen, is het verloop van de epidemie uitgerekend. Wordt de logarithme van het cumulatieve totaal van de infecties n uitgezet tegen de tijd, dan ontstaat een lijn, die zeer snel tot een rechte nadert, behalve wanneer de latentieperiode p lang is vergeleken bij de sporulatieduur (Fig. 1). Op de consequenties van het voorgaande voor natuurlijke epidemieën wordt gewezen.Door Corsten is een mathematische oplossing voor het model opgesteld (zie formule) die het mogelijk maakt met behulp van een computer voor elke combinatie van waarden van p, m en i de plaats en richting van de rechte te bepalen waartoe de epidemie nadert. Voor de waarden 2 en 5 zijn deze berekend (Tabel 1). Zij zijn in goede overeenstemming met de in het eerste gedeelte genoemde berekeningen.  相似文献   

7.
Potato leafroll virus (PLRV) was purified fromPhysalis floridana, applying freezing, low-speed centrifuging, ammonium sulphate precipitation, clarification with chloroform and butanol, ultracentrifuging and sucrose-gradient centrifuging. Three antisera with titers from 64 to 256 were prepared, one of them being sufficiently specific to be used in the enzyme-linked immunosorbent assay (ELISA).With this test PLRV could be detected reliably in the foliage of secondarily infected, glasshouse-grown potato plants of six cultivars tested, and in sprouts of four or five of them. The results indicate that ELISA may be used successfully for routine testing of foliage of glasshouse-grown potato plants.Samenvatting Aardappelbladrol, veroorzaakt door het aardappelbladrolvirus (PLRV) is reeds meer dan een eeuw in Europa bekend en is in veel landen vermoedelijk nog steeds de ernstigste virusziekte van de aardappel. De bestrijding wordt ernstig bemoeilijkt door het ontbreken van een betrouwbare toetsmethode. De callosetoets heeft als routinetoets voor het aantonen van PLRV in knollen op beperkte schaal ingang gevonden, maar is niet 100% betrouwbaar.Sinds kort is voor virussen een zeer gevoelige serologische methode beschikbaar gekonen, de enzyme-linked immunosorbent assay (ELISA). Hierbij wordt het virus in plantemateriaal aangetoond door middel van een enzymreactie, waarvan de kleuromslag met het blote oog of (bij voorkeur) met een fotometer wordt afgelezen. De uitslag van de fotometer (extinctie) is een aanduiding voor de aanwezigheid van het virus. De methode lijkt bruikbaar voor routinematige toepassing. Om de bruikbaarheid voor het aardappelbladrolvirus te onderzoeken werd dit virus gezuiverd, werden antisera bereid en werden loof en spruiten van bladrolvirusvrije en-zieke aardappels onderzocht.Bij de viruszuivering uitPhysalis floridana, werd gebruik gemaakt van bevriezing, precipitatie door middel van ammoniumsulfaat, klaring met chloroform en butanol, centrifugering bij laag en hoog toerental en suikergradiëntcentrifugering. Met de viruspreparaten werden drie konijnen geïnjiceerd. De verkregen antisera bereikten titers van 64 tot 256 in de micro-precipitatietoets (Tabel 2). Eén hierven (B) was voldoende specifiek om in ELISA gebruikt te worden.Toetsingen werden uitgevoerd met blad van in een kas opgekweekte bladrolvrije en secundair geïnfecteerde aardappelplanten en met in het donker gekweekte spruiten. Tabel 1 geeft een overzicht van de getoetste rassen, de aantallen knollen, die ter kieming waren weggelegd en waarvan telkens één oog in de kas werd uitgeplant, en van de virussen waarmee ze geïnfecteerd waren. De resultaten van de toetsingen, weergegeven in de Tabellen 3 en 4, laten zien, dat het bladrolvirus betrouwbaar kan worden aangetoond in het blad van alle zes cultivars, maar in de spruiten van slechts vier of vijf, nl. Bintje, Element, Ostara, Resy en mogelijk Désirée. ELISA kan derhalve goed worden gebruikt voor het aantonen van het bladrolvirus in blad van secundair geïnfecteerde kasplanten. Of dit ook geldt voor veldplanten moet nog worden onderzocht.ELISA zal voor de Nederlandse pootgoedteelt het meest waardevol zijn wanneer met deze toets het virus in vers gerooide, slapende knollen kan worden aangetoond (nacontrole). Helaas waren zulke knollen niet beschikbaar toen we onze proeven met blad en spruiten uitvoerden.  相似文献   

8.
Samenvatting In het Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek (IPO) te Wageningen wordt gangreen bij aardappel, veroorzaakt door de schimmelPhoma exigua var.foveata, onderscheiden van ander droogrot door aangetast weefsel uit te leggen op een semiselectief medium. Op dit medium wordt de vorming van kristallen van voor de schimmel kenmerkende anthrachinonen bevorderd. De gemakkelijk waar te nemen geelgroene kristallen in het medium wijzen op de aanwezigheid van de betrokken schimmel. Bij een van deze toetsen vormden zich tussen de zich ontwikkelende kolonies van de schimmel donkere lijnen. Deze lijnen verschilden van reeds eerder beschreven violette lijnen, die zich vormen tussen kolonies van de twee variëteitenexigua enfoveata vanP. exigua. Onderzoek aan 27 isolaten vanP. exigua var.foveata toonde aan dat er met betrekking tot de vorming van donkere lijnen 11 verschillende typenP. exigua var.foveata onderscheiden konden worden. Isolaten van deze typen vormden bij gepaarde groei op het selectieve medium donkere lijnen met andere typen, maar niet met isolaten van het zelfde type. Er bleek geen verband met het groeitype van de cultures noch met de vorming van het antibioticum E te bestaan.  相似文献   

9.
Samenvatting In laboratoriumproeven werd aangetoond dat een zeer groot gedeelte van de larven van de parasiet van de appelbladmineerder door een behandeling met parathion in de bladmijnen gedood wordt (Tabel 1). Met triamifos en captan werd ten opzichte van de behandelingen met water een iets hogere sterfte waargenomen; dit verschil was evenwel wiskundig niet betrouwbaar. In het najaar bleek de dodende werking van parathion met het verloop van de tijd enigszins af te nemen. De oorzaak hiervan moet gezocht worden in een invloed van de lagere temperatuur of in het in diapauze gaan van de larven.  相似文献   

10.
Samenvatting Het onderzoek over schurft bij appel en peer, dat in Nederland van 1938 tot 1950 werd uitgevoerd, was, voornamelijk gericht op de ontwikkeling van de peritheciën van de ziekteverwekkers en de uitstoting van ascosporen door de peritheciën. In deze eerste fase van het onderzoek bleek, dat voor het bepalen van het tijdstip van de eerste bespuiting zowel de ontwikkeling van de gemengde knoppen van appel en peer als de ontwikkeling van peritheciën dient te worden gevolgd.In de tweede fase van het onderzoek, van 1951 tot 1961, werd de geldigheid van de zogenaamde gegevens vanMills over het verband tussen de temperatuur en de bevochtigingsduur van de bomen enerzijds en het optreden van schurftinfectie anderzijds onderzocht. Voorts werd het vaststellen van infectieperioden door het gehele land geperfectioneerd. Voor het bepalen van de bevochtigingsduur van bladeren werd aanvankelijk een pluvioscoop, later de de Wit-bladnatschrijver geïntroduceerd.Zowel in semi-laboratoriumproeven als in veldproeven werden de curatieve eigenschappen van organische fungiciden bepaald, terwijl uit veldproeven eveneens een oordeel over de preventieve werking van verscheidene fungiciden werd gevormd. Aan curatieve bespuitingen met organische kwikpreparaten of dodine wordt in het algemeen slechts een plaats toegekend als aanvulling op de preventieve methode van schurftbestrijding in de, periode vóór de bloei.Mede ten gevolge van de toepassing van de resultaten van het onderzoek vormt de bestrijding van schurft bij appel en peer in Nederland thans geen probleem meer.Stationed at, the Research Station for Fruit-Growing, Wilhelminadorp.  相似文献   

11.
Three plots with groundnut crops of different ages were inoculated withPuccinia arachidis in their centres and the development of primary gradients around these centres was studied. Spontaneous infection of the plots was inevitable and increased with age. After correction for spontaneous infections, significant differences were found between primary gradients, mean values and slopes being higher with increasing plot age. An index for vertical distribution of disease, the relative height of infectionH, was developed.H increased with increasing spontaneous infection. It was also increased by the primary gradient in the older plot. The differences observed are attributed to variations in dispersibility and accessibility, related to age-dependent differences in canopy structure. The relative shallowness of the gradients observed in the experiment indicated an intense and rapid dispersal of groundnut rust.Samenvatting Drie aardnootveldjes van verschillende leeftijd werden in het centrum geïnoculeerd met aardnootroest, teneinde de ontwikkeling te bestuderen van de primaire gradiënten rond de inoculatiecentra. De eerste infectiegolf na inoculatie produceert de puistjes in de geïnoculeerde centra. De tweede sporulatiegolf, uitgaande van deze puistjes, produceert de primaire gradiënt rondom de geïnoculeerde centra. Spontane infectie bleek onvermijdelijk te zijn; zij nam toe met de leeftijd van de veldjes. Na correctie van waargenomen aantastingen voor spontane infectie werden significante verschillen gevonden tussen primaire gradiënten. Hun gemiddelde waarden en hellingshoeken namen toe met de leeftijd van de veldjes. Een indexH, de relatieve hoogte van de infectie, geeft de verticale verdeling van de ziekte aan. Deze waarde nam voor de primaire gradiënt eveneens toe met de leeftijd van het veldje. De geconstateerde verschillen worden toegeschreven aan variaties in verspreidbaarheid en toegankelijkheid, gerelateerd aan leeftijdsafhankelijke verschillen in de gewasstructuur. De betekenis van de resultaten voor het begrijpen van spontane epidemieën wordt besproken.  相似文献   

12.
Pretreating with decenylsuccinic acid (DSA) increased numbers of lesions developing whenVicia faba leaflets were inoculated with conidia ofBotrytis fabae. The increase is partly attributed to an effect on conidial germination. More conidia germinated on DSA than on water-prepreated leaflets, an effect associated with greater concentrations of sugars and amino acids in leachates from the former.Samenvatting Eén van de blaadjes van het jongste tweetallige blad van een tuinbouwplant werd voor de inoculatie met conidiën vanBotrytis fabae gedurende 2 uur ondergedompeld in een 3×10–5M decenylbarnsteenzuuroplossing (DSA), het andere blaadje van het bladpaar in gedistilleerd water. Op de met DSA behandelde blaadjes waren 24 uur na de inoculatie meer vlekjes aanwezig dan op de met water behandelde (Tabel 2). Deze verhoging van de vatbaarheid moet voor een deel worden toegeschreven aan een effect op de ontkieming van de conidiën op het blad. Hogere percentages ontkiemde conidiën werden gevonden op de met DSA behandelde blaadjes (Tabel 3). Dit zou het gevolg kunnen zijn van een grotere afgifte van kiemingsbevorderende stoffen door het met DSA behandelde blaadje in vergelijking met een met water behandeld (Tabel 1).  相似文献   

13.
Elongation of germination hyphae ofSphaerotheca fuliginea on Czapek Dox agar with yeast extract continued for several weeks, resulting in the formation of hyphae with up to 30 cells. This permitted development of a method for measuring the effect on fungal growth in vitro of a number of fungicides and antimetabolites with known effect against powdery mildew diseases of plants.Samenvatting Na uitzaaien van conidiën vanSphaerotheca fuliginea op een agar medium, waaraan gistextract was toegevoegd, bleek groei van kiemhyfen zich bij een beperkt aantal conidiën gedurende enkele weken voort te zetten, waarbij tot 30 cellen werden gevormd. Dit verschafte een methode om de werking van fungiciden en andere verbindingen op meeldauwmycelium in vitro na te gaan. De resultaten werden vergeleken met die verkregen in sporekiemingstoetsen (Tabel 1).  相似文献   

14.
Two hundred and twenty two isolates ofPhytophthora infestans from infected potato foliage or tubers, obtained in 1981 from different potato fields in various regions of the Netherlands, were tested for their ability to infect potato leaf discs floating on solutions of metalaxyl of various concentrations. Isolates were designated as resistant to metalaxyl when sporulation occurred at a concentration of 1 g ml–1 or higher.Forty-one isolates appeared to be resistant. Thirty-five of the resistant isolates and 29 sensitive ones originated from three areas involving circa 15% of the total Dutch potato acreage. In these areas 28% of the fields sampled were metalaxyl-treated and 78% of these fields yielded resistant isolates. Only one of the three areas had a history of metalaxyl resistance in 1980. Six metalaxyl-resistant and 152 sensitive isolates were found in potato fields in other areas including those with major problems of resistance in 1980. All of four old potato cull piles sampled in the latter areas yielded metalaxyl-resistant isolates and two of these sites had possibly been inoculum sources for nearby potato fields. Only 9% of the fields sampled in these areas were metalaxyl-treated and none of these yielded a metalaxyl-resistant isolate.The data are compatible with the idea that infected seed potatoes were the major source of the incoculum that initiated the early and severe late blight epidemic in 1981 in the Netherlands. The severity has been enhanced by late-blight-conducive weather conditions during the emergence of the crop and its early stages of development, when fungicides had not yet been applied. Old potato cull piles are assumed to have been less important in starting the 1981 epidemic.Apparently, infected seed potatoes carried predominantly metalaxyl-sensitive strains, which explains the prevalence of metalaxyl-sensitive strains in most of the fields. In 1980, the seed potato crop had been harvested before the problem of metalaxyl-resistance surfaced. Hence, it might be assumed that infection of seed potatoes, favoured by late-blight-conducive weather in 1980, had been caused by metalaxyl-sensitive strains. Evidence that seed potatoes could also carry metalaxyl-resistant strains was obtained in two cases. It might explain their early occurrence in fields located in areas without a history of metalaxyl resistance in 1980 and the rapid build-up of a resistant population in a number of metalaxyl-treated fields.Development of resistance in potato fields, which were under heavy disease pressure after spraying with a mixture of metalaxyl and mancozeb, could not be proven definitely. In one experimental field the seed tubers very likely carried metalaxyl-resistant strains, which initiated an epidemic, and in a second field the influx of resistant strains from elsewhere could not be completely ruled out. In the latter field spraying the mixture at a two-week interval could not effectively control the disease. In this field a considerable degree of tuber infection by metalaxyl-resistant strains was noticed.No correlation existed between the behaviour of a particular strain towards metalaxyl and the genes for virulence present. Among a total of 79 isolates, the race of which has been identified, 23 different races were found. Race 1.3.4.7.10.11 was most frequently found, followed by race 1.3.4.7.11. Among 37 resistant isolates 10 different races could be identified.Samenvatting Gedurende de zomer en najaar van 1981 werden 222 veldisolaten vanPhytophthora infestans met behulp van een drijftoets getoetst op resistentie tegen metalaxyl. Per perceel werd meestal één isolaat, hetzij afkomstig van een door de aardappelziekte aangetast blad, hetzij van een zieke knol, getoetst.Eén en veertig isolaten bleken resistent te zijn. Van deze 41 waren er 35 afkomstig uit West Brabant, de Hoekse Waard en Oost Brabant/Noord Limburg, waar ongeveer 15% van het totale aardappelareaal in Nederland is gelegen. Daarnaast werden uit deze gebieden 29 gevoelige isolaten verkregen. Van de bemonsterde percelen uit de drie genoemde gebieden was 29% één- of tweemaal met metalaxyl behandeld, meestal in combinatie met andere middelen. Uit 78% van de aldus behandelde percelen werd een resistant isolaat verkregen. In de genoemde gebieden werden in 1980 alleen in Oost-Brabant/Noord Limburg problemen ondervonden van metalaxylresistentie.In percelen in overige gedeelten van Nederland, waar in 1980 algemeen metalaxylresistentie werd waargenomen, werden in totaal slechts zes metalaxyl-resistente en 152 gevoelige isolaten aangetroffen. Geen enkel van de met metalaxyl bespoten percelen (9% van het aantal bemonsterde percelen) leverde hier een resistent isolaat op. Uit een viertal aardappelafvalhopen in deze gebieden waarop de aardappelziekte voorkwam, werden metalaxyl-resistente stammen verkregen en twee ervan hadden waarschijnlijk een naburig perceel besmet.De resultaten van het onderzoek en de waarnemingen in de percelen wijzen erop dat de vroege en hevige epidemie van de aardappelziekte in 1981 is veroorzaakt door besmet pootgoed waaruit secundair zieke planten zijn ontstaan. Daarnaast werd het uitbreken van de epidemie vooral begunstig door de voorPhytophthora gunstige weersomstandigheden gedurende de periode eind mei tot half juni en het feit dat de eerste bespuiting te laat werd uitgevoerd, hetzij door overmacht, hetzij door het te traag reageren op de waarschuwingen via de radio.In 1980 hebben voornamelijk metalaxyl-gevoelige stammen het pootgoed kunnen besmetten, hetgeen verklaarbaar is uit het feit dat in dat jaar de problemen met metalaxylresistentie pas werden waargenomen nadat het loof van het pootgoed was vernietigd. In een tweetal gevallen zijn evenwel aanwijzingen verkregen dat pootgoed ook besmet kon zijn met resistente stammen. Een dergelijke besmetting is waarschijnlijk ook de verklaring voor het op grote schaal voorkomen van resistente stammen in West Brabant en de Hoekse Waard na een eenmalige toepassing van metalaxyl.In een tweetal proefvelden, waarvan er één was gelegen in Zuid-Flevoland en het andere te Heelsum, is het ontstaan van een resistante populatie bestudeerd bij een twee-wekelijkse toepassing van een mengsel van metalaxyl en mancozeb. Pootgoed, gebruikt in het op praktijkschaal uitgevoerde experiment in Zuid-Flevoland, bleek waarschijnlijk besmet te zijn met metalaxyl-resistente stammen, zoals op 1 juli werd vastgesteld in een onbehandeld gedeelte van het perceel. Op het behandelde gedeelte bleek het mengsel de ontwikkeling van de ziekte aanzienlijk te vertragen; evenwel werd na 16 juli een wekelijkse bespuiting met een maneb/fentin acetaat-bevattend produkt uitgevoerd voor een zo goed mogelijk ziektebestrijding.Op het in Heelsum gelegen proefveld werd op 5 augustus de ziekte het eerst waargenomen in het behandelde gedeelte, nadat de planten in het onbehandelde gedeelte, ten gevolgen van een doelbewuste inoculatie met gevoelige stammen op een naast gelegen aardappel-selectieveld, reeds voor meer dan 50% waren aangetast. Uit aangetaste bladeren van het behandelde gedeelte konden metalaxyl-resistente stammen worden geïsoleerd. In de loop van augustus bleek het metalaxyl/mancozeb-mengsel niet in staat verdere uitbreiding van de ziekte tegen te gaan en trad knolinfectie op. Begin september werden uitsluitend resistente stammen aangetroffen.Geen enkel verband kon worden vastgesteld tussen het optreden van metalaxyl-resistentie en het voorkomen van een bepaald fysio van de schimmel. Op een totaal van 79 isolaten konden 23 verschillende fysio's worden geïdentificeerd. Het fysio 1.3.4.7.10.11 werd de meeste keren gevonden, gevolgd door fysio 1.3.4.7.11. Tien verschillende fysio's werden aangetroffen onder de 37 getoetste metalaxyl-resistente isolaten.  相似文献   

15.
Electron microscopy of ultrathin sections of leaves ofNicotiana clevelandii infected with sharka virus revealed several types of cytoplasmic inclusions. Pinwheels and lamellar aggregates were frequent. Pinwheels showed a central core with a threadlike structure in the middle. Lamellar aggregates showed a striation with a periodicity of 55 Å on their surface and they were associated with the endoplasmic reticulum. Irregular crystalline structures were found less frequently. Microbodies were common in the cytoplasm of sharka virus infectedN. clevelandii plants, but they also abounded in healthy controls.Nuclear inclusions were present only for short periods after infection.In leaf extracts irregularly shaped inclusions were found. They had a regular striation of 55 Å. Sometimes nearly parallel stripes were seen on their surface, always at an angle of 80 degrees with the striation.Samenvatting In ultradunne coupes van bladeren vanNicotiana clevelandii, geïnfecteerd met het sharkavirus bleken schoepenradvormige insluitsels (pinwheels) en lamellaire aggregaten algemeen voor te komen. De schoepenradvormige insluitsels vertoonden een centrale holte met daarin een draadvormige structuur (Fig. 2). De lamellaire aggregaten vertoonden een streping met een periodiciteit van 55±5 Å, zowel in ultradunne coupes als in bladextracten (Fig. 1). De lamellaire aggregaten bleken vaak geassociëerd met het endoplasmatisch reticulum (Fig. 3). Kristallijne structuren (Fig. 4) werden slechts incidenteel waargenomen. Microbodies waren wel algemeen, maar zij kwamen ook voor in gezonde controleplanten (Fig. 5).Kerninsluitsels werden met de elektronenmicroscoop aangetoond gedurende de periode, dat zij ook lichtmicroscopisch zichtbaar zijn (Fig. 6). Zij bezaten een duidelijke structuur (Fig. 7).Gewezen wordt op een mogelijke relatie tussen de kerninsluitsels en de kristallijne structuren in het cytoplasma. Wellicht zijn de naaldvormige insluitsels, die met de lichtmicroscoop in de kern en het cytoplasma kunnen worden waargenomen, identiek aan de elektronenmicroscopisch waargenomen kerninsluitsels en kristallijne structuren in het cytoplasma.In bladextracten van planten vanNicotiana clevelandii, geïnfecteerd met het sharkavirus, werden onregelmatig gevormde insluitsels gevonden. Ze vertoonden een fijne, precies evenwijdige streping met een periodiciteit van 55±5 Å. Soms bevonden zich op het oppervlak van het insluitsel ook nog wat onregelmatige, grovere strepen. Beide strepingen vormden steeds een hoek van 80 graden (Fig. 1).  相似文献   

16.
Samenvatting Rhizoctonia tuliparum veroorzaakt kwadegrond in tulp en iris. Sclerotiën van deze schimmel kunnen in grond zeer lang levensvatbaar en pathogeen blijven. Van sclerotiën van enkele schimmels is bekend, dat ze gevoelig zijn, voor inundatie die een aantal weken duurt. Inundatie wordt in Nederland vanaf 1982 door verscheidene, bollentelers 's zomers toegepast ter bestrijding van ziekten en onkruid.Sclerotiën vanR. tuliparum werden verpakt in nylon zakjes, ingegraven in emmers met grond en 1–6 weken geïnundeerd bij 17 °C. Op verschillende tijdstippen werden geïnundeerde en niet-geïnundeerde sclerotiën hetzij ontsmet, in 2,5% formaldehyde en vervolgens uitgeplaat op moutagar met oxytetracycline, hetzij aangebracht tussen de bruine huid en de buitenste bolrok van in kleine potjes geplante tulpebollen (cv. Apeldoorn); iedere bol werd geïnoculeerd met, een sclerotium. Na twee maanden werden de planten beoordeeld op symptomen van kwadegrond.In de eerste proef, waarbij sclerotiën werden uitgeplaat op agar, bleek er uit sommige sclerotiën die 2 weken waren geïnundeerd nog mycelium te groeien, terwijl dit na, 4 weken inundatie niet meer plaatsvond. In de tweede proef kiemden de sclerotiën op agar niet meer na 2 weken inundatie, maar meer dan de helft van de geïnoculeerde tulpebollen vertoonde wel symptomen. Pas als de sclerotiën 4 weken geïnundeerd waren bleken ze zodanig geïnactiveerd te zijn, dat er geen symptomen van kwadegrond werden waargenomen. Resultaten van veldproeven moeten nog worden afgewacht.  相似文献   

17.
Reduction of chlamydospore formation and of lysis of macroconidial cells ofF. solani f.cucurbitae comparable to that found in chitin-amended soil was obtained with additions of NH4Cl or KNO3 to soil. NH4-nitrogen and NO3-nitrogen levels in these soils were kept comparable to those detected in chitin-amended soil. Combined addition of NH4Cl and KNO3 was most effective. Reduction of chlamydospore formation or macroconidial lysis in nitrogen-amended soils was not correlated with an increase or decrease in germination of macroconidia.Samenvatting Na toedienen van chitine aan grond (1 g/100 g grond) werden de concentraties van met water uit grond extraheerbaar NH4- en NO3-stikstof bepaald over een periode van twee maanden (Fig. 1). Indien door het toedienen van anorganische zouten concentraties van NH4- en NO3-stikstof werden verkregen, vergelijkbaar met die in chitinerijke grond, dan werd de vorming van chlamydosporen uit macroconidiën vanFusarium solani f.cucurbitae in een zelfde mate geremd als in chitinerijke grond (Fig. 2., Tabel 1). Evenals in de chitinerijke grond, werd ook de volledige afbraak van macroconidiën geremd, waardoor ongelyseerde, doch vooral gedeeltelijk gelyseerde, veelal tweecellige structuren van kiemkrachtige macroconidiën in de grond aanwezig bleven. De concentratie van anorganisch stikstof blijkt dus van invloed te zijn op vorming van chlamydosporen uit macroconidiën en op de afbraak van macroconidiën.Het effect van toedienen van NH4-N komt het meest overeen met het effect van toediening van chitine aan grond op lysis en chlamydosporenvorming.Gecombineerde toediening van NH4Cl en KNO3 remde de chlamydosporenvorming en lysis van macroconidiën het sterkst. Indien de macroconidiën na 4 tot 7 weken tenslotte geheel verdwijnen, zoals in chitinerijke grond werd geconstateerd (Schippers en de Weyer, 1972), zal de gecombineerde toediening van NH4Cl en KNO3 tot een aanzienlijke vermindering van de concentratie van het pathogeen in grond leiden.In een vorige publikatie werd verondersteld, dat de vermindering van chlamydosporenvorming en van lysis van macroconidiën in chitinerijke grond het gevolg zou kunnen zijn van kiemremming (Schippers en de Weyer, 1972). Deze kiemremming zou voortvloeien uit het vastleggen van eenvoudige C-verbindingen, die voor de kieming in grond vereist zijn. Het vastleggen van eenvoudige C-verbindingen is het gevolg van de door de verhoogde N-concentratie toegenomen microbiologische activiteit.Met enkele oriënterende experimenten kon echter geen duidelijk verband tussen chlamydosporenvorming of lysis van macroconidiën en kieming van macroconidiën worden aangetoond. (Tabel 2).  相似文献   

18.
Samenvatting In toetsingen van F1-en F2-kiemplanten van enige tarwekruisingen is gebleken dat het infectietype op het tweede blad tegenovergesteld kan zijn aan dat van het eerste. Dit verschijnsel zou verband kunnen houden met de invloed van het endosperm op de fysiologie van het eerste blad, terwijl de reactie van het tweede, blad bepaald wordt door het genotype van het embryo. De graduele verschillen in infectietypen op het eerste blad van F2-kiemplanten, een verschijnsel dat ook door Macer (1966) is gevonden, zouden het gevolg kunnen zijn van een gen-dosis effect in het endosperm.  相似文献   

19.
The influence of depth of inoculum on white rot and plant growth, and the response of sclerotia ofSclerotium cepivorum Berk. to artificial onion oil, at various depths in soil, was investigated.Field tests showed that effects of depth of inoculum were apparent 12 weeks after sowing and by week 14, sclerotia buried at 0–2, 10–12 and 18–20 cm reduced onion growth by 75, 56 and 37% in comparison with controls. The results indicate the importance of correct placement of treatments, such as onion oil, in soil to achieve maximum levels of disease control. In vitro tests in closed containers at 15°C showed that between 50–70% of sclerotia ofS. cepivorum germinated on soil treated with artificial onion oil. Production of secondary sclerotia was restricted to 0.5% of those which germinated. Application of oil at 10 cm depths in columns of soil caused germination of 60–70% of sclerotia at 3, 6, 14 and 17 cm over 4 weeks at 15°C. Germination at the soil surface was reduced. In field plots onion oil and one of its components, diallyl disulphide, reduced recovery of introduced sclerotia by 70%.Samenvatting Het effect van de diepte in grond waarop het inoculum vanSclerotium cepivorum berk. zich bevindt op het optreden van witrot in ui en op de ontwikkeling van de uieplant werd onderzocht. Ook werd de uitwerking van in grond geïnjecteerde uienolie op de op verschillende diepten in grond geplaatste sclerotiën bestudeerd.In veldexperimenten werd na 12 weken een duidelijk effect van de diepte van het inoculum op de ontwikkeling van de planten waarneembaar. Na 14 weken bleken sclerotiën die op 0–2, 10–12 en 18–20 cm diepte in grond waren geplaatst de groei van de uieplanten met respectievelijk 75, 56 en 37% te hebben verminderd ten opzichte van de controleplanten. Deze resultaten wijzen er op, dat voor een zo goed mogelijke bestrijding van witrot, de diepte in grond waar middelen zoals uienolie moeten worden toegediend, van grote betekenis kan zijn.Bij in vitro toetsen in gesloten Conway-schalen bij 15°C kiemde 50–70% van de sclerotiën vanS. cepivorum op het oppervlak van grond die behandeld was met synthetische uienolie. De vorming van secundaire sclerotiën beperkte zich tot 0,5% van het aantal gekiemde sclerotiën. Toediening van uienolie op 10cm diepte in grondkolommen veroorzaakte de kieming van 60–70% van de sclerotiën op 3, 6, 14 en 17 cm diepte over een periode van 4 weken bij 15°C. Bij het grondoppervlak was de kieming lager. In veldexperimenten werd na behandeling van grond met uienolie en met een bestanddeel daarvan, diallyl-disulfide, het aantal in grond geïntroduceerde sclerotiën dat kon vorden teruggevonden, met 70% gereduceerd.The senior author was a visiting scientist of the Plant Research Institute, Melbourne, Australia who received a scholarship administered by the International Agricultural Center (IAC) from the Netherlands Ministry of Agriculture.  相似文献   

20.
Samenvatting De organisatie van de radio-waarschuwingsdients voor appel- en pereschurft in 1961 en 1962 wordt beschreven. Door een landelijke centrale post (L.C.P.), die in de Plantenziektenkundige Dienst (P.D.) was gevestigd, werden tijdens de periode van ascosporen-uitstotingen van 15 regionale centrale posten (R.C.P.'s) gegevens verzameld over de duur van de bladnatperioden en de temperatuur tijdens deze bladnatperioden. De waarnemingen van de 15 R.C.P.'s waren op hun beurt afkomstig van 19 primaire en 57 secundaire waarnemingsposten, verspreid over het land. De uitrusting en de taak van de verschillende waarnemingsposten worden vermeld.Door de landelijke centrale post werden vijf soorten berichten uitgegeven. De eerste drie soorten hebben betrekking op het begin van de ascosporen-uitstotingen; het laatste bericht geeft het einde van de ascosporen-uitstotingen aan. Daartussen vinden meldingen van het optreden van infectieperioden ergens in het land plaats. De betekenis van alle typen berichten wordt besproken.Een vergelijking van de kosten van uitrusting van waarnemingsposten bij gebruik van verschillende bladnat-registrerende apparatuur valt uit ten gunste van de in Nederland ontworpen en gebruikte de Wit-bladnatschrijver.De radio-waarschuwingsdients voor appel- en pereschurft wordt, ondanks de daaraan verbonden en vermelde bezwaren, door vele fruittelers in Nederland beschouwd als een belangrijke steun bij de bestrijding van appel- en pereschurft.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号