首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 46 毫秒
1.
Effects of nematicides on growth and microbial antagonism toRhizoctonia solani were investigated as part of a study on the mechanisms involved in the increased incidence of this pathogen in nematicide-treated potato crops.Ethoprophos inhibited mycelial growth ofR. solani on potato dextrose agar (PDA), Czapek Dox agar (CDA) and on water agar (WA). Aldicarb stimulated its growth on PDA up to 14% but not on CDA and WA. Oxamyl inhibited mycelial growth on CDA and WA, but not on PDA.Ethoprophos and aldicarb stimulated development of the mycoparasiteVerticillium biguttatum on cultures ofR. solani. The effect was dependent on the medium on which the host fungus was grown. ForRhizoctonia cultures on PDA, growth of the mycoparasite was highly promoted by aldicarb and to a lesser extent by ethoprophos. WhenR. solani was grown on CDA, the development of the mycoparasite was not affected by aldicarb, slightly stimulated by ethoprophos and slightly inhibited by oxamyl. On water agar, its development on the host mycelium was not affected.In field trials on sandy soil, nematicides encouragedV. biguttatum probably by increased availability of substrate (i.e.Rhizoctonia mycelium) perhaps through reduced activity of the mycophagous fauna.Soil fungistasis was increased by ethoprophos and to a lesser extent by aldicarb at very high doses. At normal field rates, no effects can be expected on fungistasis. So the increased stem and stolon infection of potatoes in nematicide-treated fields was not caused by a direct effect of the nematicides on growth ofR. solani or by suppressing the microbial antagonism.Samenvatting De invloed van granulaire nematiciden op de groei vanRhizoctonia solani en op het microbiële antagonisme tegen deze schimmel werd onderzocht in het kader van een studie over de mechanismen die een rol spelen bij de toename van de aantasting in een met nematiciden behandeld aardappelgewas.Ethoprofos remde de myceliumgroei vanR. solani op aardappeldextrose agar (PDA), Czapek Dox agar (CDA) en op wateragar (WA). Aldicarb stimuleerde op PDA de groei met maximaal 14%. Op CDA en WA werd geen effect van aldicarb waargenomen. Oxamyl veroorzaakte groeiremming op CDA en WA, maar niet op PDA.Ethoprofos en aldicarb stimuleerden de ontwikkeling van de mycoparasietVerticillium biguttatum op cultures vanR. solani. De mate van groeistimulering was afhankelijk van de voedingsbodem waarop de waard,R. solani, werd gekweekt. De groei vanV. biguttatum werd sterk gestimuleerd door aldicarb en in geringere mate door ethoprofos, wanneer de waard gekweekt werd op PDA. Aldicarb had geen effect op de mycoparasiet wanneerR. solani op CDA gekweekt werd, terwijl ethoprofos de groei wel iets stimuleerde en oxamyl een gering remmend effect had. Op WA werd geen effect van de nematiciden op het mycoparasitisme vastgesteld.In veldproeven op zandgrond stimuleerden de nematiciden het voorkomen vanV. biguttatum op de stolonen. Het effect werd waarschijnlijk veroorzaakt door een verhoogde substraat beschikbaarheid (d.w.z. mycelium vanR. solani). De verhoogde beschikbaarheid van dit mycelium kan samenhangen met een door nematiciden gereduceerde activiteit van de fungivore bodemfauna.De bodemfungistase werd verhoogd door ethoprofos en, in geringere mate, door aldicarb bij hogere doseringen. Bij de in de praktijk aanbevolen doseringen kan echter geen effect op de fungistase verwacht worden. De toename in stengel- en stolonaantasting van aardappelen, geteeld in met granulaire nematiciden behandelde percelen, kon niet worden toegeschreven aan een direct effect van de nematiciden op de groei vanR. solani of aan een vermindering van het microbiële antagonisme.  相似文献   

2.
Germination and appressorium formation of wheat leaf rust urediospores were studied in two experiments. No consistent differences could be detected between 11 genotypes of wheat (Triticum aestivum), two of barley, one ofTriticum dicoccum, one ofT. dicoccoides, one ofT. boeoticum and one ofAegilops squarrosa. Host genotypes and non-hosts gave similar results, suggesting that the phases before penetration of the host leaf are not affected by the resistance mechanisms operating in hosts and non-host genotypes.Samenvatting Kieming en de vorming van appressoria is bestudeerd in twee experimenten. Er zijn geen systematische verschillen waargenomen tussen 11 genotypen van tarwe, twee van gerst, een vanTriticum dicoccum, een vanT. dicoccoides, een vanT. boeoticum en een vanAegilops squarrosa. Waard en niet-waard genotypen gaven overeenkomstige resultaten, dit suggereert dat de fasen voor penetratie van het gastheerblad niet beïnvloed worden door de resistentiemechanismen werkzaam in waard en niet-waard.  相似文献   

3.
Samenvatting De hypothese dat de thyllenvorming in de houtvaten van de iep als reactie op een infectie metOphiostoma ulmi alleen in de compatibele waardplant-pathogeen combinatie vertraagd zou zijn, werd getoetst. Er bleek geen significant verschil in snelheid van thyllenvorming op te treden als de vatbare kloon Belgica geïnoculeerd werd met een agressieve en een niet-agressieve stam vanO. ulmi of metFusarium oxysporum f. sp.lycopersici, een niet-pathogeen voor iepen. Overeenkomstige resultaten werden verkregen wanneer kloon 390, die resistent is tegen de niet-agressieve stam vanO. ulmi, geïnoculeerd werd met deze drie schimmels. In deze gevallen wordt de snelheid van thyllenvorming alleen bepaald door de aard van de betreffende iepekloon.  相似文献   

4.
Samenvatting Een methode werd ontwikkeld om de resistentie van in de kas geteelde tomateplanten tegen tomatemozaïek virus (ToMV) te bepalen. Bladeren van een vatbare en een resistente cultivar werden afgesneden en geïnoculeerd met ToMV. Na 6, 10 en 17 dagen werden de geïnoculeerde bladeren getoetst op de aanwezigheid van virus met ELISA en door inoculatie van bladeren vanNicotiana glutinosa. Met beide toetsmethoden kon de virustoename in de vatbare cultivar al vroeg na inoculatie duidelijk worden aangetoond. In de bladeren van de resistente cultivar was een zeer kleine hoeveelheid virus pas laat na de inoculatie aantoonbaar. Met deze methode is het mogelijk om de resistentie tegen ToMV te bepalen, tevens zaad te winnen en landbouwkundige eigenschappen te evalueren, zonder de plant te infecteren.  相似文献   

5.
Samenvatting De beste bestrijding van het slamozaïek zou de teelt van resistente rassen zijn. Resistentie tegen dit virus is echter niet bekend. Omdat besmetting steeds via het zaad plaats vindt, sla in Nederland niet als wintergewas wordt geteeld en onkruiden als besmettingsbron geen rol spelen blijft alleen de mogelijkheid over om uitsluitend virusvrij zaaizaad te gebruiken.Ruimtelijke isolatie van zaadvelden is in West-Europa om technische redenen niet zo goed uitvoerbaar als in de Verenigde Staten. Het zou daarom belangrijk zijn, indien er slarassen beschikbaar waren, waarbij geen virusoverdracht via het zaad plaats vindt. Een uitgangspunt om dit te bereiken zou het kruisen zijn met wilde sla (Lactuca serriola L.), die volgensWelch et al. (1953) deze eigenschap zou bezitten.Om na te gaan of deze mededeling juist was, werd van 28 herkomsten vanLactuca serriola een vijftal planten met slamozaïekvirus geïnoculeerd en van de zieke planten werd het zaad afzonderlijk geoogst. Van iedere plant werden zo mogelijk 500 zaailingen uitgeplant. Uit tabel 1 blijkt, dat bij alle herkomsten het virus via zaad wordt overgebracht. het heeft dus in het geheel geen zinLactuca serriola als uitgangsmateriaal voor kruisingswerk te gebruiken, met als doel virusoverdracht via het zaad te voorkomen.

Gedetacheerd bij het Proefstation voor de Groenteteelt in de Volle Grond in Nederland, Alkmaar.  相似文献   

6.
Samenvatting Een geringe, maar significante reductie in gevoeligheid vanVenturia inaequalis voor fungiciden die tot de sterol-biosyntheseremmers behoren werd vastgesteld bij isolaten uit proefboomgaar den in Italië, die gedurende enkele jaren met deze middelen behandeld waren. Bij isolaten uit enkele commerciële boomgaarden in Nederland werd nog geen significante verschuiving in gevoeligheid waargenomen.  相似文献   

7.
Cereal aphids on a wheat crop were sampled through the winter of 1982/1983 using both fixed and random quadrats.Sitobion avenae overwintered successfully anholocyclically although there was a substantial decline in the population of this species. No evidence for successful anholocyclic overwintering in other aphid species was found, althoughRhopalosiphum padi was seen to colonise the crop in early winter and was found until the end of December.Eggs ofR. padi onPrunus padus were observed through the winter. A steady decline in their numbers occurred. The overall survival rate of the 5385 eggs was c.30%.Eggs ofMetopolophium dirhodum onRosa spp. were also monitored. They also showed a steady decline in numbers through the winter. The overall survival rate of the 1360 eggs was c.34%.Egg hatch in bothR. padi andM. dirhodum was closely synchronised with bud burst of their host plant. For the latter species this resulted in egg hatch starting in January.Samenvatting In de winter van 1982/1983 werden de graanluizen in een tarwegewas regelmatig geteld in willekeurig en in van tevoren gekozen monstereenheden. Hoewel er een aanmerkelijke afname van de populatie vanSitobion avenae werd waargenomen, overwinterde deze soort toch anholocyclish. Er werden geen aanwijzingen gevonden dat de andere bladluissoorten anholocyclish overwinterden hoewel kolonies vanRhopalosiphum padi tot eind december werden waargenomen.De gehele winter werden eieren vanR. padi opPrunus padi aangetroffen, de aantallen ervan namen geleidelijk af; van de 5385 getelde eieren overleefde ongeveer 30%. Ook de aantallen eieren vanMetopolophium dirhodum opRosa spp. werden reglematig vastgesteld; ook hier werd een geleidelijke afname geconstateerd. Van de oorspronkelijk getelde 1360 eieren overleefde ongeveer 34%.Het uitkomen van de eieren vanR. padi enM. dirhodum viel nauw samen met het uitlopen van de knoppen van hun waardplant. VoorM. dirhodum betekende dit dat de eerste eieren al begin januari uitkwamen.  相似文献   

8.
The c10 phenolic acids, 2,4-dihydroxy-6-acetonylbenzoic acid (1) and its 6-(1-hydroxyacetonyl) (2) and 6-pyruvyl (3) analogues, metabolic products ofO. ulmi on a chemically defined medium are also produced on elm tissue medium but are rapidly metabolised once the carbon source is exhausted. The phytotoxicity to cut shoots ofU. glabra andU. hollandica of these acids and their 4-0-methyl ethers (4–6 respectively) and of 4-hydroxyphenylacetic acid (7) has been investigated. None of the C10 acids consistently caused wilting or leaf necrosis inU. glabra but all three were toxic toU. hollandica. Diaporthic acid (4) caused severe leaf necrosis in bothUlmus sp. and the phenolic acid (7) caused wilting and necrosis ofU. glabra shoots. Attempts to reproduce these effects in rootedU. glabra saplings were unsuccessful. Autoradiography ofU. glabra shoots treated with [14C]-labelled acids (2) and (4) showed a uniform distribution of radio-activity in the tissues, but the labelled acids could not be recovered. There is no evidence that the low molecular weight metabolic products ofO. ulmi are toxic to rooted saplings or proof that they are formed in vivo.Samenvatting De C10 fenolzuren, 2,4-dihydroxy-6-acetonylbenzoëzuur (1) en haar 6-(1-hydroxy acetonyl) (2) en 6-pyruvyl (3) analogen, metabolische produkten vanO. ulmi in synthetisch medium, worden ook in medium bereid met iepeweefsel gevormd, maar worden snel omgezet als de koolstofbron uitgeput is. De fytotoxiciteit van deze zuren en hun 4-0-methylethers (4–6 respektievelijk) en van 4-hydroxyphenylazijnzuur (7) voor afgesneden scheuten vanU. glabra enU. hollandica werd onderzocht. Geen van de C10 zuren veroorzaakten constant verwelking of bladnecrosen inU. glabra, maar alle drie waren toxisch voorU. hollandica. Diaporthinezuur (4) veroorzaakte ernstige bladnecrosen in beideUlmus soorten en het fenolzuur (7) veroorzaakte in beide verwelking en necrosen vanU. glabra scheuten. Pogingen om deze effecten in jongeU. glabra bomen te reproduceren mislukten. Autoradiografie vanU. glabra scheuten behandeld met [14C]-gemerkte zuren (2) en (4) vertoonde een uniforme verspreiding van radioactiviteit in de weefsels, maar de gemerkte zuren konden niet teruggewonnen worden.  相似文献   

9.
Races ofCladosporium fulvum, which can overcome the resistance of the genes Cf2, Cf4, Cf5, Cf8, Cf9 and Cf11 have appeared in the Netherlands, France and Poland. Known isolates from the Netherlands and France and three new isolates from Poland have been investigated for the presence of virulence genes using a set of genotypes carrying resistance genes Cf2 to Cf11.Several Dutch isolates of races, earlier designated as 2.4, 2.4.5 and 2.4.5.9, were found to break down the resistance gene Cf11. These races must therefore be designated as 2.4.11, 2.4.5.11 and 2.4.5.9.11 respectively. In the new Polish isolates virulence genes, overcoming the resistance genes Cf2, Cf4, Cf8, Cf9 and Cf11 were found. Since all races able to grow on genotypes with Cf4, could also grow on genotypes carrying Cf8, it was impossible to discriminate between the genes Cf4 and Cf8. These Polish isolates were designated as races 4.11, 2.4.11 and 2.4.9.11. The consequences of the occurrence of these races for tomato breeding are discussed.Samenvatting Fysio's vanCladosporium fulvum, die de resistentie-genen Cf2, Cf4, Cf5, Cf8, Cf9 en Cf11 kunnen doorbreken, zijn in Nederland, Frankrijk en Polen opgetreden. Met behulp van een groep genotypen, die de resistentie genen Cf2 tot en met Cf11 dragen, zijn Nederlandse, Franse en enkele nieuwe Poolse isolaten onderzocht op de aanwezigheid van virulentiegenen. Enkele Nederlandse isolaten, eerder aangeduid met 2.4, 2.4.5. en 2.4.5.9, bleken het resistentie-gen Cf11 te kunnen doorbreken. Deze moeten daarom aangeduid worden als respectievelijk 2.4.11, 2.4.5.11 en 2.4.5.9.11. In de nieuwe Poolse isolaten werd virulentie gevonden voor Cf2, Cf4, Cf8, Cf9 en Cf11. Alle fysio's die op genotypen met Cf4 konden groeien, groeiden ook op genotypen met Cf8. Daarom kon geen ondersheid gemaakt worden tussen Cf4 en Cf8. De Poolse isolaten behoren tot de fysio's 4.11, 2.4.11 en 2.4.9.11. De gevolgen van het voorkomen van deze fysio's voor de tomateveredeling worden besproken.  相似文献   

10.
Samenvatting Uit bladeren, zowel als uit vruchten van sharka-zieke pruimebomen werd een virus overgebracht opChenopodium foetidum enNicotiana clevelandii. C. foetidum reageerde met duidelijke chlorotische of okerachtige lesies.N. clevelandii werd wel door het virus geïnfecteerd, maar bleek ongeschikt als toetsplant. Het virus werd met sap vanC. foetidum naarN. clevelandii en met de bladluisMyzus persicae vanN. clevelandii naar perzik overgebracht en terug. Zo kon worden aangetoond, dat het geïsoleerde virus het sharka virus is. Een nog niet geïdentificeerd virus kon ook van pruim opC. foetidum worden overgebracht, doch er werden geen symptomen waargenomen op de geinoculeerde bladeren.  相似文献   

11.
The epidemiology ofSitobion avenae and its natural enemies in winter wheat was studied in 1975, 1976 and 1977. Immigration was important until the end of flowering. The alate immigrants had apterous offspring. These became the driving force in population growth. Their offspring were mostly alatae which usually left the field. A model of the epidemic was developed. Quantitative relations between the aphids and their environment were obtained from literature or established in laboratory trials. The model simulated population development and population composition from the beginning of June till the population peak at the end of June or early in July. Because quantitative data on relations between aphids and their natural enemies and pathogens are scarce, and since the knowledge on wing formation is still limited, the population collapse could not be predicted. In the future, prognosis over a period of three weeks seems possible.Samenvatting De toenemende betekenis van graanbladluizen (vooralSitobion avenae) gepaard gaande met een sterke toename van het gebruik van insecticiden op granen maakte verbetering van de prognose over het schadelijk optreden wenselijk. Door gedetailleerde tellingen in het veld (Fig. 1–7) werden gegevens verkregen over het verloop van de epidemie en het optreden van natuurlijke vijanden in 1975, 1976 en 1977.Een immigratieperiode tot in de bloei kon worden vastgesteld. Daarna lijkt de aantrekkelijkheid van het gewas voor alate luizen te verminderen. De alate immigranten krijgen aptere nakomelingen. Deze vormen de stuwende kracht van de populatiegroei. De nakomelingen van apteren zijn merendeels alaat. Zij verlaten het gewas.Een model van de populatieontwikkeling gedurende de epidemie werd opgesteld. De relatiediagrammen Fig. 9 en 10 laten groei en ontwikkeling vanS. avenae en een predator (Syrphus corollae) zien. Kwantificering van de betrekkingen werd mogelijk door literatuurgegevens en laboratoriumexperimenten.Met het model kon de populatieontwikkeling vanS. avenae vanaf begin juni tot aan de populatiepiek in 1975, 1976 en 1977 vrij goed worden gesimuleerd (Fig. 12). Ook de populatieopbouw kon worden gesimuleerd (Fig. 14). De teruggang van de populatiedichtheid blijkt moeilijker te voorspellen door het ontbreken van gegevens over natuurlijke vijanden.Het lijkt waarschijnlijk dat in de toekomst met het model een prognose over de piek van de bladluispopulatie circa 3 weken tevoren mogelijk zal zijn.  相似文献   

12.
Several factors influencing the occurrence and extent of external fruit rot caused byDidymella bryoniae on cucumbers in the post harvest period were studied.The minimum, optimum and maximum temperatures for growth of the fungus on fruits were circa 10, 23 and 35°C, respectively. The influence of the temperature on the growth of the fungus in vitro and in vivo was about similar. The fitness of the fungus diminished by storing inoculated fruits at about the maximum temperature for growth of the fungus for one day, but this temperature influenced fruit quality negatively. Storing at 10 to 12°C is more advisable.Isolates ofD. bryoniae showed variation in virulence. There was a linear relationship between growth on fruits and growth in vitro of these isolates, but no correlation was found with disease incidence on plants.The degree of fruit rot was increased by more severe wounding, by storing in the dark instead of in the light and by higher nitrogen fertilization of the crop. Relative humidity during storage had no effect on fruit decay. It is very likely that the amount and composition of available nutrients for fungus growth determine the degree of rotting of the fruits.With the present cultivars, external fruit rot can be best controlled by reducing the changes of wounding in the pre- and post-harvest period.Samenvatting Verschillende factoren die van invloed kunnen zijn op het ontstaan en de mate van uitwendig vruchtrot op komkommers in de periode na de oogst, veroorzaakt doorDidymella bryoniae, zijn onderzocht.De minimum, optimum en maximum temperatuur voor de groei van de schimmel op vruchten waren respectievelijk circa 10, 23 en 35°C. De invloed van de temperatuur op de groei van de schimmel in vitro en in vivo was nagenoeg gelijk. Door geïnoculeerde vruchten een dag bij de maximum temperatuur voor de groei van de schimmel te bewaren, werd de groeikracht van de schimmel verminderd, maar de vruchtkwaliteit werd door deze temperatuur negatief beïnvloed. Het is raadzamer de vruchten bij 10–12°C te bewaren.Isolaten vanD. bryoniae vertoonden een variatie in virulentie. Tussen de groei van deze isolaten op vruchten en de groei in vitro bleek een lineair verband te bestaan, maar er bestond geen verband met de aantasting van planten.De mate van vruchtrot nam toe door de vruchten ernstiger te verwonden, ze in het donker in plaats van in het licht te bewaren en door een hogere stikstofbemesting tijdens de teelt. De relatieve luchtvochtigheid tijdens de bewaarperiode had geen effect op de vruchtaantasting. De hoeveelheden en de samenstelling van de voor de groei van de schimmel beschikbare voedingsstoffen bepalen zeer waarschijnlijk de mate van vruchtrot.Uitwendig vruchtrot kan bij de huidige cultivars nog het best worden tegengegaan door de mogelijkheden van verwonding, zowel in de periode voor als na de oogst, te verkleinen.  相似文献   

13.
One of the components of partial resistance of barley to leaf rust,Puccinia hordei, is a reduced infectibility. It was investigated whether this low infectibility may rest on a hampered appressorium formation of the leaf rust fungus. The appressorium formation on the primary leaves of 11 barley genotypes with an intermediate-to-low infectibility was compared with that on the highly infectible L94. The number of stomata per cm2 leaf area occupied by appressoria ofP. hordei was determined per genotype by means of fluorescence microscopy. No cosistent differences could be detected, indicating that the mechanisms causing a low infectibility of partially resistant barley seedlings act at a phase later than the formation of the appressoria. On the non-host wheat not fewer appressoria were formed than on L94, but no appressoria were found on a lettuce genotype. The latter probably lacks the stimuli that enable the fungus to find stomata.Samenvatting Eén van de componenten van partiële resistentie van gerst tegen dwergroest,Puccinia hordei, is een verminderde infectiedichtheid. Het mechanisme, dat hieraan ten grondslag ligt, is onbekend. Een experiment werd uitgevoerd om na te gaan of bij partieel resistente rassen een verminderde appressoriumvorming optreedt. Na inoculatie in een inoculatietoren en een zorgvuldig uitgevoerde incubatie werd het aantal huidmondjes per cm2 bladoppervlak bepaald dat bezet was door appressoria vanP. hordei. De elf weinig vatbare gerstlijnen uit deze studie bleken niet reproduceerbaar te verschillen van de zeer vatbare gerstlijn L94 in de mate van appressoriumbezetting. Dit wijst erop dat infectiedichtheidsverschillen t.g.v. partiële resistentie veroorzaakt worden door mechanismen die werken na de appressoriumvorming. In een tweede experiment werd aangetoond dat zelfs op de niet-waardsoort tarwe, waaropP. hordei geen symptomen veroorzaakt, niet minder appressoria worden gevormd dan op L94. Op een sla-genotype trad echter geen appressoriumvorming op. Op deze laatste niet-waardsoort ontbreken waarschijnlijk de stimuli die de schimmel in staat stellen huidmondjes te vinden.  相似文献   

14.
Gliocladium roseum was found to be the most common and probably the most effective mycoparasite in potato fields in the northern parts of the Netherlands. It is able to parasitize and kill living hyphae at temperatures of 12°C and higher. Sclerotia ofR. solani are often infected and killed by this fungus under suitable conditions, i.e. at temperatures of 16°C and more. Killing of sclerotia by other antagonistic organisms was also observed. It is also shown by not parasitic fungi and is caused by toxins produced by the antagonist.The development of theG. roseum population was studied during the growth of a potato crop in two soils. In both soils its initial level was very low. In both a slightly acid sandy soil and a neutral sandy loam, suppression ofR. solani can occur;G. roseum accumulated in the former mainly under continuous potato crops,Colletotrichum coccodes was the main antagonist in the latter.Samenvatting In de meeste Nederlandse aardappelakkers komen schimmels voor dieRhizoctonia solani kunnen aantasten en doden. De meest algemene, en waarschijnlijk ook de meest belangrijke, die we tot nu toe vonden, isGliocladium roseum (Tabel 1). Het is bekend, dat deze schimmel stoffen produceert die voorR. solani giftig zijn. Met behulp hiervan kanG. roseum, evenals andere antibiotisch actieve micro-organismen, ook de sclerotiën doden (Tabel 2). Voor doding doorG. roseum is de temperatuur een factor van belang. Hyfen worden nog gedood bij een temperatuur van 12°C, waarbij de sclerotiën niet meer aangetast kunnen worden. Gedurende het winterseizoen worden sclerotiën door deze schimmel naar alle waarschijnlijkheid niet gedood.De ontwikkeling van de populatie vanG. roseum en andere antagonisten vanR. solani werd gevolgd in aardappelvelden op een licht zure zandgrond en op een neutrale zware zavel. Op de zandgrond werden twee proefplekken bemonsterd: één waarop voor het vierde achtereenvolgende jaar aardappelen werden geteeld en één met een vruchtwisselingsschema van graan, bieten en aardappelen.In de zandgrond nam in het groeiseizoen de populatie vanG. roseum toe. Op de proefplek waar voor het vierde jaar achtereen aardappelen stonden werdR. solani vanaf half augustus onderdrukt, evenwel niet volledig. Ook in het vruchtwisselingsstuk breiddeG. roseum zich flink uit, doch een onderdrukking vanR. solani werd niet bereikt.In de zware zavel nam de populatie vanG. roseum niet toe. Hier werdR. solani — uit besmet pootgoed — onderdrukt doorColletotrichum coccodes (zelf een pathogeen van stolonen) en antagonistische bacteriën. De resultaten zijn vermeld in Tabel 3.De besmetting van de geoogste knollen met sclerotiën, zoals die voorkwam op de zandgrond, is in Tabel 4 vermeld. Op de zavel leverde schoon pootgoed een bijna schone oogst (2% van de knollen was zeer licht bezet met sclerotiën). Besmet pootgoed leverde een oogst met 58% schone knollen, 35% met een zeer lichte en 7% met een iets zwaardere sclerotiënbezetting. Hoewel uit 100% besmet pootgoed een veel schonere oogst werd verkregen, was eerder toch een beschadiging van het gewas opgetreden. Pas tegen het eind van het groeiseizoen werdR. solani flink onderdrukt.  相似文献   

15.
In a long term field experiment the influence of crop rotation and the application of insecticides and herbicides on soil arthropods (mesofauna), nematodes, soil fungi and weeds was investigated. Possible changes in numbers of not only pathogenic organisms, but also of predators or parasites of pathogens, could affect seedling establishment and/or yield of sugar beet. In soil samples taken during the spring, high population of the springtailOnychiurus armatus ware detected which caused considerable damage in the first two years. Later also rather severe infestations byAtomaria linearis occurred, probably caused by frequent sugar beet cropping.No significant influence of crop rotation on damage caused by soil arthropods could be detected yet, but in the 1/3 sugar beet and 2/3 winter wheat rotation more micro-arthropods and a higher diversity of species were found than in the blocks with continuous sugar beet growing. In the latter ones the numbers ofHeterodera schachtii increased and in 1980 the tolerance level was exceeded. On the contrary in the 1/3 sugar beet blocksPratylenchus spp. were dominant. Since a number of perennial weeds cannot be controlled sufficiently in sugar beet, some of them created a problem in the 1/1 sugar beet blocks.In the plots not treated with a soil herbicide large numbers of annual weeds provided alternative native food forO. armatus, which resulted in less plant damage. No significant effect of chloridazon on the micro-arthropod fauna could be detected. The insecticides lindane and aldicarb controlledO. armatus andA. linearis partially, and improved seedling emergence and to a lesser extent yield. Both insecticides had a variable effect on the relative abundancy ofCollembola and in addition lindane suppressed numbers ofAcariformes and aldicarb those ofParasitiformes. No negative influence on the species diversity could be detected. All effects did not last long and varied considerably from year to year.Indications were found that, if species ofCollembola, which could act as predators of nematodes, were suppressed, the numbers ofPratylenchus spp. andH. schachtii increased.Samenvatting In een veeljarig proefveld (1976–1979) werd de invloed van de vruchtopvolging en toepassing van insecticiden en herbiciden op bodemarthropoden (mesofauna), nematoden, bodemschimmels en onkruiden onderzocht. Niet alleen mogelijke veranderingen in de aantallen schadeverwekkers, maar ook in de aantallen predatoren en pathogenen van bodemplagen zouden het plantbestand en/of de opbrengst van suikerbieten kunnen beïnvloeden.Gedurende de eerste twee jaar van de proef werden in grondmonsters, die gedurende het voorjaar werden genomen, grote aantallen springstaarten (Onychiurus armatus) aangetroffen, die aanzienlijke schade veroorzaakten. Later kwamen eveneens aantastingen door het bietekevertje (Atomaria linearis) voor, waardoor in meerdere of mindere mate planten wegvielen.Er kon nog geen duidelijke invloed van de vruchtopvolging op de schade door bodemarthropoden worden vastgesteld, maar in de rotatie met 1/3 suikerbieten en 2/3 wintertarwe werden meer micro-arthropoden en een grotere soortenrijkdom gevonden dan in de gedeelten met een continuteelt van suikerbieten. In laatstgenoemde veldjes zijn de aantallen bietecystenaaltjes (Heterodera schachtii) toegenomen, waarbij in 1980 de tolerantiegrens werd overschreden. Daarentegen vond in de veldjes met 1/3 suikerbieten in de rotatie een sterkere vermeerdering vanPratylenchus spp. plaats dan in de continuteelt. Aangezien een aantal wortelonkruiden in suikerbieten niet voldoende kan worden bestreden, veroorzaakten enkele na enige jaren een probleem in de continue bietenteelt.In de veldjes die niet met een bodemherbicide waren behandeld vormden grote aantallen zaadonkruiden een alternatieve voedselbron voorOnychiurus armatus, wat een geringere aantasting van kiemplanten tot gevolg had. Er werd geen aantoonbaar effect van chloridazon op de micro-arthropoden vastgesteld.De insecticiden lindaan en aldicarb konden schade doorOnychiurus armatus enAtomaria linearis slechts gedeeltelijk voorkomen; er werd een duidelijk betere opkomst en soms ook een hogere opbrengst verkregen. Beide insecticiden hadden een wisselende invloed op de relatieve talrijkheid vanCollembola en bovendien onderdrukte lindaan de aantallenAcariformes en aldicarb deParasitiformes. Er kon geen negatieve invloed op de soortenrijkdom worden vastgesteld. Al deze effecten waren niet van langdurige aard en verschilden sterk van jaar to jaar.Er werden aanwijzingen gevonden dat, indien bepaalde soortenCollembola, die als predatoren van nematoden kunnen optreden, werden onderdrukt, de aantallenPratylenchus spp. enHeterodera schachtii toenamen.  相似文献   

16.
Isolates ofFusarium oxysporum from wilted muskmelons, watermelons, cucumbers and from the muskmelon rootstockBenincasa hispida were screened for pathogenicity on seedlings and adult plants of these crops and related species. In seedling tests the isolates were not typically species-specific, contrary to what might be expected as an implication of their characterization as forma specialis. They often attacked species of several genera of plants, but not beyond the family of theCucurbitaceae. In the adult stage, plants were much more exclusively attacked by their corresponding formae speciales, but essential exceptions occurred. Isolates from cucumber were highly pathogenic to muskmelons, in the adulstage even causing more wilt of the latter than of cucumber.Comparing the results of these experiments with data from the literature, it is argued that the proposed f.sp.cucurbitacearum, embracing all formae speciales which specialize on plants within the family of theCucurbitaceae, would best fit in with the present state of knowledge. A proposition is given for equivalence of old and new classifications of isolates.Samenvatting Isolaten vanFusarium oxysporum uit verwelkte meloenen, watermeloenen, komkommers en uit de meloene-onderstamBenincasa hispida werden getoetst op pathogeniteit voor zaailingen en volwassen planten van deze gewassen en verwante soorten. In zaailingtoetsen waren de isolaten weinig soort-specifiek, in tegenstelling tot wat mocht worden afgeleid uit hun karakterisering als forma specialis. Zij tastten vaak soorten uit verschillende geslachten aan, maar niet buiten de grenzen van de familie derCucurbitaceae. in het volwassen stadium waren de interacties veel specifieker en werden planten slechts aangetast door de bijbehorende formae speciales. Enkele essentiële uitzonderingen kwamen echter voor. Isolaten van komkommer waren zeer pathogeen voor meloen. In het volwassen stadium veroorzaakten zij zelfs sterkere verwelking van meloen dan van komkommer.Vergelijking van de resultaten van deze proeven met gegevens uit de literatuur leidt tot de conclusie dat de voorgestelde f.sp.cucurbitacearum, die alle formae speciales met specialisatie opCucurbitaceae omvat, het best overeenkomt met de huidige stand van kennis. Een voorstet wordt gedaan ter vervanging van de oude classificatie van isolaten door corresponderende nieuwe aanduidingen.  相似文献   

17.
Samenvatting Naar aanleiding van literatuurgegevens werd de invloed van koper en zink op het optreden van aardappelschurft nagegaan. Daarbij werd gebruik gemaakt van een mengsel van zilverzand en perlite, beide zinkvrije materialen, terwijl koper alleen in perlite aangetoond kon worden in een hoeveelheid van 1 ppm. Een schurftisolatie van het IPO werd door deze kunstmatige grond gemengd. Een bepaalde hoeveelheid van beide metalen werd a1 of niet eens per week met de voedingsvloeistof gegeven.Aan het einde van de potproef werden door middel van de verdunningsmethode de aantallen S.scabies in de potten bepaald. De resultaten van de proef zijn in tabel 1 weergegeven.De invloed van zink was niet belangrijk; koper gaf daarentegen een duidelijke reductie van de schurftaantasting, maar tevens bij hoge concentratie een slechte wortelontwikkeling. Gezien de dichtheid van het organisme in het substraat is er sprake van een directe invloed van het koper op het pathogeen.Het resultaat van deze proef maakt het waard om koper op grotere schaal als schurftbestrijdingsmiddel te beproeven. Het fytotoxisch effect kan daarbij misschien vermeden worden door het enige tijd v66r het planten toe te passen.  相似文献   

18.
Of thirteen compounds the fungicidal action againstD. lycopersici was testedin vitro andin vivo. Although none of the fungicides entirely prevented the incidence of disease, four—maneb, nabam, phaltan and captan—greatly decreased the percentages of diseased plants, with maneb being consistently the most effective.Samenvatting Uit eerder onderzoek is gebleken, dat de primaire infectiebron voor het ontstaan van stengelaantastingen doorDidymella lycopersici Kleb., de zogenaamde kanker in tomaten, gelegen is in het door deze schimmel veroorzaakte voetrot. Effectieve bestrijding van deze stengelaantastingen bestaat derhalve in het tegengaan van het voetrot.Dertien fungiciden zijnin vitro getoetst, door na negen dagen de groei van de schimmel op Conn's agar, waaraan deze middelen in verschillende concentraties als spuitmiddel waren toegevoegd, te meten. Slechts aretan, thiram, maneb en nabam onderdrukten de myceliumgroei geheel. De fungiciden zijn daarna op jonge, geïnoculeerde tomateplanten getoetst, waarna de meest belovende middelen-maned, phaltan, captan en nabam-getoetst zijn op oudere planten (tabel 1). In beide proefseries werd het inoculum, bestaande uit een veertien dagen oude cultuur vanD. lycopersici, groeiend op zand vermengd met havermoutextract, rondom de stengelbasis gebracht. De vier genoemde middelen werden vervolgens getoetst met planten, groeiend in nulpotten, waarbij het inoculum in de plantgaten was gebracht. Op verschillende tijdstippen na de inoculatie werden de fungiciden toegediend (tabel 2).Hoewel geen van de middelen algehele bestrijding vanD. lycopersici geeft, wordt de aantasting wel sterk tegengegaan, met name door toediening van maneb. Na gebruik van maneb, nabam en captan op de in tabel 2 aangegeven wijze, waarbij 100 ml per behandeling werd gebruikt, trad geen significant verschil in opbrengst op.  相似文献   

19.
Samenvatting Een beschrijving wordt gegeven van de levenswijze van de groene, rode of gele bladluisMasonaphis lambersi, die in Nederland en Engeland bladhoudende en bladverliezende, buitengroeiende rhododendrons aantast. Aan aangetaste scheuten van bladhoudendeRododendron ponticum hybriden blijven den bladen klein, en er worden geen bloemknoppen aangelegd. Vervellingshuidjes en dode luizen blijven meestal maandenlang aan dedaardoor grijsgroene bladeren vastkleven.R. molle hybriden vertonen bij ernstige aantasting onregelmatig gewelfd blad en verdrogingsverschijnselen, maar maken normaal bloemknoppen.R. ferrugineum andR. praecos werden niet aangetast. De bladluis was slechts uit de Westelijke kuststaten van de Verenigde Staten bekend, en werd, na signalering vanuit Nederland, ook in Engeland gevonden. De kleverige jonge scheuten en bladeren vanR. ponticum hybriden werken als lijmstokken voor bladluisparasieten en ook voor andere bladluissoorten. Inhemse roofvjanden worden op eendere wijze in hun verplaatsing belemmered. Op bladverliezende rhododendron vond evenmin parasitering en nagenoeg geen predatie plaats. Invoer van eventuele, aangepaste natuurlijke vijanden uit Ameika wordt wenselijk geacht. Op bladhoudende rhododendrons zou bestrijding gewenst kunnen zijn, mar de schade valt pas op als de luizen door verouderen van het blad uitsterven. De overwintering op bladhoudende vormen lijkt uitgesloten.  相似文献   

20.
A stochastic model to estimate the multiplication ofHeterodera rostochiensis at low densities (maximum multiplication) in field experiments was developed. This was done to analyse the results of four trials performed to investigate the effect of some systemic nematicides on this multiplication.Varying effects were found using aldicarb in three years while methomyl and oxamyl did not do better. A comparison between phenamiphos and phensulfothion yielded no significant differences.Samenvating Voor het bepalen van de vermenigvuldiging vanHeterodera rostochiensis bij lage dichtheden (de maximum vermenigvuldiging) in veldproeven werd een stochastisch model ontwikkeld. Dit werd gedaan ten behoeve van de analyse van de resultaten uit vier proeven welke zijn uitgevoerd om de werking van enige systemische nematiciden op deze vermenigvuldiging te onderzoeken.Het effect van aldicarb was verschillend in drie jaren terwijl methomyl en oxamyl niet beter werkten dan aldicarb. Een vergelijking tussen phenamiphos en phensulfothion leverde geen significant verschil op (Tabel 1, 2, 3).  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号