首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 31 毫秒
1.
Several factors influencing the incidence of internal fruit rot of cucumber caused byDidymella bryoniae were studied.Internal infection of fruits is achieved via the flower. However, in most cases the majority of the fruits escaped infection after flower inoculation. It took more than two days for the fungus to reach the fruit after infection of the style. A mechanical barrier was not detected in the fruit tip within three days after inoculation of the open flower.Inoculation of wilted flowers resulted in 60% less infection than inoculation of fresh flowers. Blossom excision reduced fruit infection with ca 75%. Growing plants under drought stress markedly increased the incidence of internal fruit rot.Neither the method of inoculation, nor the composition of the inoculum, nor the relative humidity influenced the incidence of internal fruit rot. Fruit thinning, duration of fruit growth, flowering period and the removal of parts of the flower had no effect either on fruit infection.Cultivars resistant to powdery mildew were also resistant to internal fruit infection. The resistance was associated with a long style and a short flowering period.Growing cultivars in which the flowers quickly fall away from the fruitlets or in which the flowers have no style may solve the problem of internal fruit rot in cucumber.Samenvatting Factoren die van invloed kunnen zijn op het ontstaan van inwendig vruchtrot van komkommer, veroorzaakt doorDidymella bryoniae, werden onderzocht.Inwendige vruchtinfectie vindt plaats via het bloempje. Bijna altijd ontsnapte echter het grootste deel van de vruchten aan een aantasting als de bloem werd geïnoculeerd. Het duurde meer dan twee dagen voordat de schimmel via de stijl de vrucht had geïnfecteerd. In de punt van de vrucht werd binnen drie dagen na inoculatie van de open bloem geen mechanische barrière gevonden.Na inoculatie van verwelkte bloemen kwam 60% minder aantasting voor dan na inoculatie van bloemen die pas open waren. Het verwijderen van het bloempje reduceerde de aantasting met ca. 75%. Het optreden van inwendig vruchtrot nam aanzienlijk toe door de planten onder droge omstandigheden te telen.Noch de methode van inoculatie, noch de samenstelling van het inoculum, noch de relatieve luchtvochtigheid beïnvloedden het optreden van inwendig vruchtrot. Vruchtdunning, duur van de vruchtgroei, bloeiduur en het verwijderen van delen van de bloem hadden ook geen effect op de aantasting.Cultivars die resistent waren tegen echte meeldauw vertoonden ook resistentie tegen inwendige vruchtaantasting. De resistentie was gecorreleerd met een lange stijl en met een korte bloeiduur.De teelt van cultivars waarvan de bloemdelen snel van de vruchtbeginsels afvallen, of waarvan de bloempjes geen stijl hebben, zou het probleem van inwendig vruchtrot bij komkommer kunnen oplossen.  相似文献   

2.
Several factors influencing the occurrence and extent of external fruit rot caused byDidymella bryoniae on cucumbers in the post harvest period were studied.The minimum, optimum and maximum temperatures for growth of the fungus on fruits were circa 10, 23 and 35°C, respectively. The influence of the temperature on the growth of the fungus in vitro and in vivo was about similar. The fitness of the fungus diminished by storing inoculated fruits at about the maximum temperature for growth of the fungus for one day, but this temperature influenced fruit quality negatively. Storing at 10 to 12°C is more advisable.Isolates ofD. bryoniae showed variation in virulence. There was a linear relationship between growth on fruits and growth in vitro of these isolates, but no correlation was found with disease incidence on plants.The degree of fruit rot was increased by more severe wounding, by storing in the dark instead of in the light and by higher nitrogen fertilization of the crop. Relative humidity during storage had no effect on fruit decay. It is very likely that the amount and composition of available nutrients for fungus growth determine the degree of rotting of the fruits.With the present cultivars, external fruit rot can be best controlled by reducing the changes of wounding in the pre- and post-harvest period.Samenvatting Verschillende factoren die van invloed kunnen zijn op het ontstaan en de mate van uitwendig vruchtrot op komkommers in de periode na de oogst, veroorzaakt doorDidymella bryoniae, zijn onderzocht.De minimum, optimum en maximum temperatuur voor de groei van de schimmel op vruchten waren respectievelijk circa 10, 23 en 35°C. De invloed van de temperatuur op de groei van de schimmel in vitro en in vivo was nagenoeg gelijk. Door geïnoculeerde vruchten een dag bij de maximum temperatuur voor de groei van de schimmel te bewaren, werd de groeikracht van de schimmel verminderd, maar de vruchtkwaliteit werd door deze temperatuur negatief beïnvloed. Het is raadzamer de vruchten bij 10–12°C te bewaren.Isolaten vanD. bryoniae vertoonden een variatie in virulentie. Tussen de groei van deze isolaten op vruchten en de groei in vitro bleek een lineair verband te bestaan, maar er bestond geen verband met de aantasting van planten.De mate van vruchtrot nam toe door de vruchten ernstiger te verwonden, ze in het donker in plaats van in het licht te bewaren en door een hogere stikstofbemesting tijdens de teelt. De relatieve luchtvochtigheid tijdens de bewaarperiode had geen effect op de vruchtaantasting. De hoeveelheden en de samenstelling van de voor de groei van de schimmel beschikbare voedingsstoffen bepalen zeer waarschijnlijk de mate van vruchtrot.Uitwendig vruchtrot kan bij de huidige cultivars nog het best worden tegengegaan door de mogelijkheden van verwonding, zowel in de periode voor als na de oogst, te verkleinen.  相似文献   

3.
The time required for infectious tobacco necrosis virus (TNV) to pass through the epidermis of cowpea leaves after mechanical inoculation, depended on plant age and environmental temperature. At 22°C the passage time was about 2 h but at 32°C it was only 10 min. Water stress seemed to play a role in the transport of infectious virus into the mesophyll. It was possible to infect cowpea mesophyll cells with TNV directly by using a fine brush without carborundum. Differences between tobacco and cowpea in the establishment of virus infection are discussed.Samenvatting De mogelijkheden om cowpea-mesofylcellen met TNV te infecteren, hetzij via de epidermis, hetzij rechtstreeks, werden onderzocht. De minimum tijd die infectieus virusmateriaal nodig heeft om de epidermis te passeren werd bepaald. De ouderdom van de zaailingen speelde daarbij een rol. Bij 20 dagen oude planten bedroeg de passagetijd meer dan 4 uur, in 10 dagen oude planten was meer dan 2 uur nodig voor passage. De temperatuur van de omgeving was een belangrijke factor. In cowpeabladeren, direct na inoculatie met TNV bij 32°C gezet, bleek de passgetijd slechts 10 minuten te zijn. Verduistering van de planten 24 uur voor inoculatie bekortte de passagetijd aanzienlijk. Ook speelde water-stress in het blad door hoge temperatuur na inoculatie een rol in de vroege infectiestadia. Het was mogelijk, cowpea-mesofyl direct te infecteren, indien cowpea-bladeren gebruikt werden van 9–12 dagen oude zaailingen die opgekweekt waren bij 22±3°C. De bladeren werden gedurende ±1 uur na afplukken op droog filtreerpapier gelegd, daarna werd de onderepidermis met een fijn pincet verwijderd. Inoculatie van het naakte mesofyl met TNV onmiddelljk na het strippen met een fijne penseel zonder carborundum resulteerde in eenzelfde aantal lesies als in de niet-gestripte helft, die geïnoculeerd was door wrijven met hetzelfde TNV-inoculum in aanwezzigheid van carborundum.Het schijnt dat de processen, die betrokken zijn bij het tot stand komen van een TNV-infectie in cowpea en tabak, van elkaar verschillen.  相似文献   

4.
In three years field trials, the incubation period, i.e. the time between infection and the appearance of symptoms, of beet yellows virus (BYV) and beet mild yellowing virus (BMYV) increased with later infection during the growing season. The incubation period of BYV, a closterovirus, increased from 3 weeks in young plants infected before canopy closure, to 9 weeks in old plants infected in August. The incubation period of BMYV, a luteovirus, increased from 4 to 5 weeks in young plants to 9 weeks in old plants. Symptoms were observed c. one week earlier on the inoculated leaves than on those infected systemically, except on young BYV-infected plants. On these plants, symptoms developed in 3 weeks on both leaf types.The incubation period decreased at increasing temperature, a fixed temperature sum being required for the development of symptoms on plants of a certain age. This temperature sum increased with plant age. Symptom development was related to leaf growth; the systemic symptoms appeared after the infected leaves attained their final size. Young, expanding leaves did not show symptoms. Thus the development of symptoms seems to be related to physiological conditions occurring only in full-grown leaves. A low rate of leaf expansion may constitute the underlying reason for the long incubation period of virus symptoms in old plants and at low temperatures.The incubation period was not substantially affected by: (1) the number ofMyzus persicae used to inoculate the plants, (2) the number of leaves inoculated, (3) the development stage of the inoculated leaf and (4) the source plant of BMYV, beet or shepherd's-purse,Capsella bursapastoris. The incubation period can be used to obtain rough estimates of the infection-date of individual plants, given the date on which symptoms appear.Samenvatting De incubatieperiode van het bietevergelingsvirus, BYV, en het zwakke-bietevergelings-virus, BMYV, nam toe naarmate suikerbieteplanten later in het seizoen geïnfecteerd werden. Jonge planten ontwikkelden BYV-symptomen na ongeveer 3 weken terwijl na gewassluiting de incubatieperiode geleidelijk toenam tot 9 weken. De incubatieperiode van BMYV nam toe van 4 à 5 weken na inoculatie in juni tot 9 weken na inoculatie in augustus. Geïnoculeerde bladeren ontwikkelden ongeveer een week eerder symptomen dan de systemisch geïnfecteerde bladeren, behalve bij jonge planten, geïnfecteerd met BYV, waar de symptomen zich op beide typen bladeren tegelijkertijd ontwikkelden.De incubatieperiode nam bij hogere temperatuur af en, afhankelijk van de leeftijd van de plant (aantal bladeren) was een bepaalde temperatuursom nodig voor de ontwikkeling van symptomen. Deze temperatuursom nam toe met de ouderdom van de plant. Van alle systemisch besmette bladeren, vertoonden de oudste, welke juist verschenen op het moment dat de plant werd geïnfecteerd, als eerste symptomen. Dit gebeurde zodra of kort nadat ze hun uiteindelijke grootte hadden bereikt. Groeiende bladeren vertoonden nooit vergelingssymptomen. De trage bladexpansie in oude planten en bij lage temperaturen is een mogelijke oorzaak van de lange incubatieperiode aan het einde van het seizoen.De incubatieperiode werd niet duidelijk beïnvloed door inoculatieomstandigheden, zoals (1) het aantal groene perzikluizen,Myzus persicae, dat werd gebruikt voor inoculatie, (2) het aantal geïnoculeerde bladeren, (3) de ouderdom van het geïnoculeerde blad, (4) de bronplant van BMYV, biet of herderstasje, of (5) de vector species. Omdat de incubatieperiode niet in belangrijke mate afhankelijk is van deze factoren kan bij kennis van de datum waarop symptomen verschenen de infectiedatum worden bepaald op basis van de incubatieperiode.  相似文献   

5.
In growth chamber experiments, seedlings of a susceptible wheat cultivar (Rubis) were inoculated with urediospores of wheat leaf rust. Inoculated seedlings were incubated in a moist chamber. The period of exposure to leaf wetness varied in duration and progressed with or without one or more interruptions of variable duration. During the interruptions the leaves with germlings were dry. At near-optimal temperature, leaf wetness periods of six h resulted in 60 to 65% of the pustules produced with 12 or 24 h wetness periods. Interruption of a 6 h leaf wetness period by a 1 h dry period was most damaging to the rust germlings at about three to four h after inoculation. The damage became visible as a reduction in the number of resulting pustules and as a prolongation of the median latency period. Epidemiological implications of leaf wetness interruptions are discussed.Kiemplanten van het vatbare tarweras Rubis werden geïnoculeerd met uredosporen van de bruine roest van tarwe. De proeven vonden plaats in klimaatkamers. Geïnoculeerde planten werden geïncubeerd in incubatiehokjes met een zeer hoge luchtvochtigheid, teneinde condensatiedruppels op de bladeren en aldus bladnatperioden te krijgen. De toegediende bladnatperioden varieerden in tijdsduur en zij verliepen met of zonder één of meer onderbrekingen, ook weer van variërende duur. Tijdens de onderbrekingen stonden de planten met roestkiemlingen in het licht; het blad was dan droog. Bij ongeveer optimale temperatuur en bladnatperioden van 6 uur was het aantal verkregen puistjes 60 à 65% van het aantal verkregen puistjes na een bladnatperiode van 12 of 24 uur. Onderbreking van de 6-urige bladnatperiode door een 1-urige droge periode was voor de roestkiemlingen het schadelijkst ongeveer 3 tot 4 uur na inoculatie. De schade kwam tot uitdrukking in het kleinere aantal geproduceerde puistjes en in een verlenging van de mediane latentieperiode. De epidemiologische betekenis van onderbrekingen van de bladnatperiode wordt besproken.  相似文献   

6.
The influence of relative humidity, leaf wetting, mechanical injury and inoculum concentration on the incidence ofDidymella bryoniae on growing tips and young and older leaves of cucumber was studied in growth chambers.Infection was rare at 60% r.h. It increased at 95% r.h. and was most serious if the leaves were kept wet. A period of 1 hour of free water was sufficient for the initial stage of infection. For further expansion of the disease, leaf wetness was required.A high relative humidity did not predispose leaves to infection byD. bryoniae. Wounding was essential for infection of older leaves, but not for infection of young plant tissue.A higher conidial concentration increased infection. Without keeping, the leaves wet at 95% r.h. a tenfold conidial concentration was needed to get equal infection as with leaf wetting.To control the disease by means of the climate, it is of major importance to prevent the presence of free water on plant parts.Samenvatting De invloed van de relatieve luchtvochtigheid, het bevochtigen van het blad, mechanische beschadiging en inoculumconcentratie op het optreden vanDidymella bryoniae op groeipunten en jonge en oudere bladeren van komkommer is in klimaatkasten onderzocht.Aantasting kwam zelden voor bij 60% R.V., nam toe bij 95% R.V. en was het ernstigst als de bladeren nat werden gehouden. Voor de eerste fase van infective was de aanwezigheid van vrij water gedurende 1 à 2 uur voldoende. Voor een verdere uitbreiding van de aantasting moest het blad nat zijn.Een hoge relatieve luchtvochtigheid had geen predispositie-effect of de infectie van bladeren doorD. bryoniae.Voor de infectie van oudere bladeren was verwonding nodig, voor die van jong planteweefsel niet.Een hogere concentratie van conidiën verhoogde de aantasting. Zonder het blad nat te houden, was een tienvoudige concentratie van conidiën nodig om een gelijke infectie te verkrijgen als met bladbevochtiging.Voor de bestrijding van de ziekte via het klimaat is het tegengaan van de aanwezigheid van vrij water op plantedelen van het grootste belang.Seconded to the Glasshouse Crops Research and Experiment Station, Zuidweg 38, 2671 MN Naaldwijk, the Netherlands.  相似文献   

7.
The immunogold-silver staining technique was developed for the light microscopical localization of viral antigen in plant tissue. Semi-thin sections of LR White-embedded plant tissue were immunologically labelled with primary antiserum and protein A-gold. Individual gold particles were covered with a silver precipitate using a physical developer. This precipitate could be seen as black spots in a conventional light microscope with brightfield and as brilliant white spots with darkfield illumination. Maximal sensitivity and low background was obtained when immunogold-labelled sections were fixed in glutaraldehyde prior to silver enhancement. Simultaneous observation of the silver coated gold label and cell morphology was achieved by epipolarization microscopy. Using this technique cowpea chlorotic mottle virus coat protein was detected in cowpea plants as function of the infection period. Virus translocation and multiplication was monitored in systemically inoculated tissue, showing viral antigen in phloem parenchyma of petiolules 6 h after systemic inoculation and subsequent spreading from the phloem to the neighbouring bundle sheath and cortex cells.Samenvatting De immunologische techniek (IGSS), waarbij complexen van antilichamen met proteïne A geadsorbeerd aan kolloïdaal goud (pAg) worden bedekt met zilver, werd met succes toegepast voor het aantonen van viraal antigeen in geïnfecteerd planteweefsel met behulp van de lichtmicroscoop. Semi-dunne plakjes weefsel werden ingebed in LR White en behandeld met antiserum tegen het cowpea chlorotic mottle virus (CCMV). Aan dit antigeen-antilichaam complex werd pAg gehecht. Vervolgens werd op de individuele gouddeeltjes zilver neersgeslagen met een ontwikkelaar bestaande uit een mensel van zilverlactaat en hydroquinone. De gouddeeltjes katalyseren de reductie van de zilverionen in oplossing tot metallisch zilver, dat neerslaat op de gouddeeltjes. Het zilverprecipitaat is waarneembaar als zwarting in een lichtmicroscoop met doorvallend licht en licht wit op bij donkerveld belichting. Maximale gevoeligheid van detectie en lage achtergrondkleuring werden bereikt door fixatie van het antigeen-antilichaam-pAg complex met glutaaraldehyde vóór de zilverkleuring.Gelijktijdige waarneming van het zilver label en de morfologie van de cellen was mogelijk door toepassing van gepolarisserd licht in een microscoop met opvallende belichting (epipolarisatiemicroscopie) in combinatie met doorvallend licht. Het zilverprecipitaat is hierbij waarneembaar als een helder blauwe kleur door de weerkaatsing en verstrooiing van het gefiltreerde gepolariseerde licht, terwijl de morfologie van de cytochemisch gekleurde cellen zichtbaar is met doorvallende belichting. Met IGSS in combinatie met epipolarisatiemicroscopie werd het CCMV gelokaliseerd in cowpea planten als functie van de infectieduur. De translocatie en vermenigvuldiging van het virus werden gevolgd in planteweefsel dat systemisch was geïnoculeerd volgens de differentiële-temperatuur-inoculatietechniek. Zes uur na systemische inoculatie werd het virus voor het eerst waargenomen in enkele floeemparenchymcellen en de infectie breidde zich daarna snel uit. Vierentwintig uur na inoculatie kon virus worden aangetoond in grote delen van het floeem, in de bundelschede en in de aangrenzende delen van de schors. Concluderend kan worden gesteld dat het virus vanuit de primaire bladeren naar de secundaire bladeren werd getransporteerd via het floeem, analoog aan het transport van assimilaten.Tot slot werden dunne plakjes geïnfecteerd weefsel, geïncubeerd met antiserum en proteïne A-goud, na zilverbehandeling vergeleken in licht-en elektronenmicroscoop.  相似文献   

8.
When cowpea mesophyll tissue with or without any epidermal layer was inoculated with tobacco necrosis virus (TNV), local necrotic lesions were produced. In epidermal strips isolated after inoculation of intact leaves local lesions were never observed. Homogenates of epidermal strips removed within 30 min after inoculation of the leaf with the cowpea strain of tobacco mosaic virus (Cp-TMV) or with TNV and incubated on agar for 2 or 4 days were not infectious. However, when clusters of mesophyll cells or vein pieces were still attached to the epidermal strips after stripping, the homogenates showed virus activity. When cowpea leaves were inoculated with Cp-TMV or a common strain of TMV (TMV-U) infective virus material was present in the mesophyll tissue as measured in the homogenates, at the moment of stripping, i.e. within 10 min after inculation.It may be concluded that cowpea mesophyll cells can act as primary sites of viral ingress into the leaf and that the epidermis is not required for necrosis production after virus inoculation.Samenvatting De mogelijkheid werd onderzocht om cowpea-mesofylcellen zonder de aanwezigheid van epidermiscellen met TNV te infecteren. Kleine lokale necrotische lesies werden 40–72 uur na inoculatie zichtbaar waaruit blijkt, dat bij cowpea de epidermis niet noodzakelijk is voor de vorming van TNV-lesies. Geïsoleerd epidermisweefsel vertoonde nooit lokale lesies. Homogenaten van met TNV geïnoculeerde en daarna geïsoleerde cowpea-epidermisstukjes werden getoetst op virusactivitiet. Als de stukjes volledig vrij waren van mesofylcellen of nerfweefsel, dan vond daarin geen virusvermeerdering plaats tijdens een incubatie van 2 of 4 dagen op agar. Als na het strippen nog enkele mesofylcellen of nerfstukjes aanwezig waren, kon wel enige virusactiviteit in de homogenaten worden aangetoond.In cowpeabladeren die geïnoculeerd werden met de cowpea-stam van TMV of de normale stam van TMV had infectieus virusmateriaal al binnen 10 min na inoculatie het mesofyl bereikt. Blijkbaar is in cowpeabladeren de epidermis niet noodzakelijk voor de binnenkomst van virus of voor de necroseproduktie na virusinoculatie.  相似文献   

9.
The suitability of inoculations of leaf disks of 1.8 cm diameter in determining resistance of coffee toHemileia vastatrix, the causal agent of coffee leaf rust, was studied. Results obtained by this method were similar to those obtained by greenhouse tests with respect to reaction types of coffee plants with complete and/or major gene resistance. The efficacy of the method in assessing incomplete resistance was tested on 19 plants ofCoffea canephora cv. Kouillou, which varied in level of disease in the field. Four series of inoculation were carried out in four different months of the year, and six components of resistance were assessed. The analysis of multiple correlation, applied to the average data of the four series, indicated that 79% of the variation in disease in the field could be explained by the observations in the leaf disk test. For the individual series this percentage varied from 58 to 70. The coefficients of correlation between the six components were significant and high. The percentage of leaf disks with sporulating lesions was found to be the most suitable component for assessing incomplete resistance.The number of lesions per leaf disk was affected substantially by the hour of the day of leaf collection and by light intensity in the field. No effect was observed of the size of the disks (1 to 2 cm in diameter) and of the leaf wetness period after inoculation (24 and 48h). Results were more consistent when the inoculum was applied in droplets of 0.025 ml than when the inoculum was sprayed onto the disks. No genotype x treatment interactions were observed for the hour of leaf collection, for the size of the leaf disk, for the inoculation method or for the leaf wetness period.It is concluded that the leaf disk method, if adequately standardized, can be a very useful tool in breeding for coffee leaf rust resistance and also in basic research on the coffee —H. vastatrix relationship.Samenvatting De geschiktheid van inoculaties van bladschijven van 1.8 cm diameter voor de bepaling van resistantie van koffie tegenHemileia vastatrix, de veroorzaker van koffieroest, werd nagegaan. Voor het bepalen van het reactietype van koffieplanten, met complete en/of monogene resistentie, bleek de bladschijfmethode resultaten op te leveren die vergelijkbaar waren met die van kasproeven. De geschiktheid van de methode voor het bepalen van onvolledige resistentie werd beproefd bij 19 planten, behorende tot het ras Kouillou vanCoffea canephora, die varieerden in veldaantasting. Vier inoculatie series werden uitgevoerd in vier verschillende maanden van het jaar, waarbij zes resistentie-componenten werden bepaald. Multipele correlatie voor de gemiddelden van de vier series toonde aan dat 79% van de variatie in veldaantasting te verklaren was door de waargenomen componenten in de bladschijftoets. Voor de individuele series varieerde dit percentage tussen de 58 en 70. De zes componenten vertoonden onderling een sterke mate van correlatie. Het percentage bladschijven met sporulatie bleek de meest geschikte component te zijn voor het schatten van onvolledige resistentie.Het aantal lesies per bladschijf werd duidelijk beïnvloed door het uur van de dag waarop de bladeren werden geplukt en de hoeveelheid licht waaraan de bladeren waren blootgesteld in het veld. De grootte van de bladschijven (1 à 2 cm in diameter) en de bladnatperiode na inoculatie (24 en 48 uur) bleken hierop geen effect te hebben. De inoculatiemethode, waarbij druppels van 0,025 ml werden gebruikt, bleek meer consistente resultaten te geven dan de methode waarbij het inoculum op de bladschijven werd gespoten. Er werd geen genotype x behandeling interactie waargenomen voor het uur van de dag waarop de bladeren werden geplukt, de grootte van de bladschijven, in inoculatiemethode en de duur van de bladnatperiode.Geconcludeerd wordt dat de bladschijfmethode, mits toegepast in gestandaardiseerde vorm, een zeer bruikbaar hulpmiddel kan zijn bij de veredeling van koffie op roestresistantie en bij het onderzoek naar de relatie tussen koffie enH. vastatrix.  相似文献   

10.
Resistance of coffee to race II ofHemileia vastatrix was tested in different environments at light intensities (LI) from 17 to 100% of total outdoor radiation. Nine treatments, in which three levels of LI before inoculation were combined with three levels of LI after inoculation, were applied to seedlings of the susceptible cv. Mundo Novo. Higher LI before inoculation induced a significant increase in lesion density, whereas the opposite was observed for treatments after inoculation. Maximum differences in lesion density were threefold. The interaction between pre-and post-inoculation treatments was also significant. Necrosis of lesions occurred under extremely high LI after inoculation.Genotypes of the Icatu population and ofCoffea canephora cv. Kouillou, which varied in disease level in the field, were tested in different environments, constant LI being applied before and after inoculation. Most genotypes were more resistant at low LI than at high LI, paralleling the results obtained for the control cv. Mundo Novo. With cv. Kouillou, sporulating lesion density, latency period and reaction type were significantly affected by LI and genotype. The interaction between LI and genotypes was significant for sporulating lesion density and reaction type, mainly because the most resistent genotype was not affected, or affected in opposite direction, by LI.Environment affected the expression of the resistance gene SH4. Observations on a segregating F2 population indicated dominant gene action in the greenhouse (low LI) and incomplete dominant to nearly recessive gene action in the nursery (high LI). Incomplete dominance was expressed by heterogeneous to susceptible reaction types of heterozygote plants (SH4sH4), under high LI.Some ecological and breeding aspects of the observed effect of LI on resistance to coffee leaf rust are discussed.Samenvatting Resistentie van koffie tegen fysio II vanHemileia vastatrix werd getoetst in milieus bij lichtintensiteiten (LI), die varieerden van 17 tot 100% van de totale instraling. Negen behandelingen, bestaande uit de combinaties van drie niveaus van LI vóór inoculatie en drie ná inoculatie, werden toegepast op zaailingen van het vatbareCoffea arabica ras Mundo Novo. Toenemende LI vóór inoculatie veroorzaakte een significante toename in lesiedichtheid, terwijl het tegenovergestelde werd waargenomen bij de behandeling na inoculatie. Maximale verschillen in lesiedichtheid waren drievoudig. De interactie tussen behandelingen vóór en ná inoculatie was ook significant. Bij extreem hoge LI ná inocultie trad necrose van de lesies op.Genotypen van de Icatu populatie en van hetC. canephora ras Kouillou, met verschillende ziektescores in het veld, werden beproefd in verschillende milieus, waarbij een constante LI voor en na inoculatie werd toegepast. De resistentie van de meeste genotypen kwam beter tot uiting bij lage LI dan bij hoge LI, wat ook waargenomen werd voor het controle ras Mundo Novo. Bij het ras Kouillou werden de dichtheid van sporulerende lesies, de latentieperiode en het reactietype significant beïnvloed door LI en genotype. De interactie tussen LI en genotype was ook significant voor dichtheid van sporulerende lesies en voor reactietype, voornamelijk doordat het meest resistente genotype niet, of in de omgekeerde richting, beïnvloed werd door LI.De expressive van het resistentiegen Sh4 bleek ook afhankelijk van het milieu. Waarnemingen aan een uitsplitsende F2-populatie duidden op een dominante genwerking in de kas (lage LI) en een incompleet dominante, of bijna recessieve, genewerking in de kwekerij (hoge LI). Deze incomplete dominantie uitte zich d.m.v. heterogene tot vatbare reactietypes van heterozygote planten (SH4sH4) onder hoge LI.Enkele ecologische en veredelingstechnische aspecten van de waargenomen invloed van LI worden besproken.  相似文献   

11.
Stems and petioles of tomatoes growing in soils with different amounts of N, P, K, Mg and CaCO3, were wound-inoculated. Only N consistently affected lesion development. Increasing the amounts of N progressively decreased the rates at which lesions developed linearly, the effects being relatively larger on the development of stem lesions than on that of petiole lesions. In pot experiments with three levels of nitrogen and three of potassium, a higher nitrogen level also resulted in a slower mycelial extension in stems of plants growing in this soil. With a certain N level, a higher K level decreased the rates at which lesions developed, this N/K interaction being significant in two series. By inoculating stems at many sites, lesions were found to develop more rapidly in young tissues, near main-stem apices, than in old tissues at the base of stems.Samenvatting Tomateplanten, groeiend in grond met verschillende hoeveelhden meststoffen, werden in bladstelen en stengels geïnoculeerd met een zeven tot tien dagen oude cultuur vanB. cinerea, groeiend op gewijzigde Richard's agar bij 23°C. Een stukje agar met mycelium, ca. 16 mm2 groot, werd met behulp van Sellotape in kleine wonden in het schorsparenchym gebracht; na drie dagen werd het Sellotape verwijderd en daarna werd de uitbreiding van de lesie dagelijks gemeten. De uitkomsten werden omgewerkt tot regressiecoëfficiënten; de regressiecoëfficiënt komt overeen met de uitbreiding der lesies per etmaal.De eerste proeven werden in het voorjaar en in de zomer van 1964 tijdens een verblijf van zes maanden op het Glasshouse Crops Research Institute, Littlehampton, Engeland, genomen. Aanvankelijk werden inoculaties uitgevoerd met planten, groeiend in grond afkomstig uit het bemestingswarenhuis (tabel 1), naderhand met planten groeiend in grond met verschillende stikstof-en kaliumniveaus (tabel 2).De inoculatieproeven met bladstelen wijzen op een negatieve correlatie tussen het stikstofgehalte van de grond en de uitbreiding der lesies (tabel 3). In proeven met stengelinoculaties, uitgevoerd in het internodium boven de eerste bloemtros, bleken deze correlaties zeer betrouwbaar te zijn (tabel 4). In jonge internodiën van deze planten waren deze verschillen in lesie-uitbreiding geringer, maar toch betrouwbaar; in oude internodiën was de invloed van de stikstofbemesting op de uitbreiding der lesies in de stengel niet merkbaar (tabel 5).Ook de inoculatieproeven in stengels van planten, groeiend in grond met verschillende stikstof- en kaliumniveaus, gaven duidelijk de invloed van de stikstofbemesting aan (tabel 6). In twee proefseries had een hogere kaliumbemesting een remmende invloed op de uitbreiding der lesies in de planten (tabel 6, 1 en 2), in serie 4 was dit alleen het geval bij het hoge stikstofniveau.In de periode van november 1964 tot maart 1965 werden dergelijke proeven genomen op het Proefstation te Naaldwijk. De inoculatieproeven, uitgevoerd in december, wijzen eveneens op de mindere uitbreiding der lesies in planten groeiend in grond met een hoog stikstofniveau, maar de verschillen zijn niet betrouwbaar. Als gevolg van de voor tomateplanten slechte uitwendige omstandigheden in deze periode, was er ook weinig verschil in ontwikkeling van de planten, ondanks de verschillen in bemesting. In de proeven, genomen in februari, was het effect van de stikstofbemesting op de uitbreiding der lesies wel betrouwbaar. De verschillen in vegetatieve ontwikkeling der planten door de diverse bemestingsniveaus traden toen ook duidelijker naar voren (tabel 7).Uit de inoculatieproeven, waarbij verschillende internodiën van één plant op hetzelfde tijdstip werden geïnoculeerd, blijkt dat de leeftijd van het internodium grote invloed heeft op de uitbreiding der lesies (tabel 8). Zoals blijkt uit de resultaten, weergegeven in tabel 5, is de invloed van de leeftijd van het stengelweefsel op de uitbreiding der lesies groter dan die van de stikstofbemesting. Een en ander staat misschien in verband met de beschikbare suikers en met het drogestofgehalte van het stengelweefsel.  相似文献   

12.
Depending upon the variety, fruits of plum trees infected with sharka virus may show grooves and pits, red bands and thin red rings and lines. The latter two types of symptom were only found on fruits that become orange, red or purple during ripening. On fruits of trees free from sharka virus these discolorations were never observed and therefore these symptoms are diagnostic for sharka virus. In several varieties the grooves and pits, previously thought to be the main symptom produced by sharka virus on plum fruits, were observed more or less frequently on fruits of trees free from sharka virus. Therefore, this symptom was unreliable for diagnosis of sharka virus under Dutch conditions.Inclusions were present in parenchyma cells of fruits of all varieties, when infected with sharka virus. They may be helpful for diagnosis when external symptoms are not conclusive.Samenvatting De diagnose van de sharkaziekte van de pruim is met behulp van de bladsymptomen goed mogelijk van begin juni tot ongeveer half juli. Daarna zijn de bladsymptomen bij de meeste rassen moeilijk of in het geheel niet meer te vinden. Daarom werd nagegaan in hoeverre vruchtsymptomen bruikbaar zijn voor een betrouwbare diagnose in de zomer.Op vruchten van met het sharkavirus geïnfecteerde bomen werden drie typen symptomen waargenomen (Tabel 1): 1. brede, rood- of paarsachtige bandvormige schilverkleuring, meestal aan een zijde scherp en aan de andere zijde diffuus begrensd (Plaat 2b en 4); 2. dunne, scherp begrensde rood- of paarsachtige lijntjes en kringetjes, vaak op de onderzijde van de vrucht (Plaat 5); 3. onregelmatige lijn- en putvormige inzinkingen, waaronder bruin necrotisch vruchtvles (Plaat 1b, 2b en 3b). Per vrucht kon meer dan een symptoomtype voorkomen. De symptomen verschenen pas 2–4 weken voor de rijping van de vruchten.Zowel de bandvormige verkleuringen als de dunne lijntjes en kringetjes werden waargenomen op vruchten van met het sharkavirus geïnfecteerde bomen van rassen met oranje, rode en paarse vruchten, doch niet op vruchten van rassen met gele of groene vruchten. Deze verkleuringen van de vruchtschil werden niet waargenomen op vruchten van niet mét het sharkavirus geïnfecteerde bomen (Tabel 1 en 2).De lijn- en putvormige inzikingen werden waargenomen op vruchten van verscheidene pruimerassen, zowel met als zonder het sharkavirus (Tabel 1 en 2; Plaat la en b, 2a en b en 3a en b). Bij een aantal rassen bleek dit pseudo-pox (inzinkingen op vruchten van bomen zónder het sharkavirus) vrij algemeen, zoals bij Warwickshire Drooper (Plaat la), Zoete Kwets (Plaat 3a) en incidenteel ook bij Victoria (Plaat 2a) en Early Prolific. De inzinkingen waren veelal alleen zichtbaar op de eerst rijpende vruchten, onafhankelijk van het voorkomen van het sharkavirus. Vruchten met dit symptoom vielen vaak vóór de rijping van de overige vruchten van de boom. De symptoomexpressie was op de vruchten van met het sharkavirus geïnfecteerde bomen vaak heviger dan op vruchten van niet met dit virus geïnfecteerde bomen, terwijl ook een groter aantal vruchten het sympttom toonden. Het is onmogelijk gebleken verschillen aan te geven tussen inzinkingen op vruchten van bomen die al dan niet met het sharkavirus waren geïnfecteerd. Alleen op vruchten van het ras Czar werden nooit inzinkingen gevonden.In de parenchymcellen van rijpende vruchten van sharkazieke bomen van alle onderzochte rassen werden voor het virus karakteristieke insluitsels gevonden. Deze insluitsels ontbraken in vruchten van niet met het sharkavirus geïnfecteerde bomen.Voor de diagnose van sharka kan dus bij rassen met oranje, rood of paars kleurende vruchten gebruik worden gemaakt van de beide typen schilverkleuring. Indien vruchten worden gevonden met inzinkingen, dan kan de aanwezigheid van het sharkavirus alleen worden vastgesteld op grond van andere symptomen op de vruchten en de bladeren, door insluitselonderzoek of door toetsing op indicatorplanten.  相似文献   

13.
The disease     
In order to inoculate roots of tomato seedlings with tobacco mosaic virus, seeds were germinated singly in perforated plastic tubing obtained from ladies' hair curlers filled with sieved soil. The time which elapsed between inoculation of the roots and observation of first leaf symptoms varied with individual plants between one and ten weeks and was on average three to five weeks. As plant raising requires about six to eight weeks in winter, mosaic symptoms appearing in a tomato crop after planting out may well be the result of a root infection sustained during pricking off of the seedlings in the nursery.Samenvatting Om bij kiemplanten van tomaat wortelinoculaties met TMV uit te voeren werden geperforeerde plastiek hulzen, afkomstig van haarkrullers, met aarde gevuld en gebruikt voor het afzonderlijk laten kiemen van tomatezaden. Na inoculatie van de wortels, welke door de perforatie van de huls waren heengegroeid (Fig. 1), werden de desbetreffende kiemplanten tegelijk met de huls in potten overgeplant. Vervolgens werd het verschijnen van bladsymptomen afgewacht, terwijl van tijd tot tijd van uiterlijk nietgeïnfecteerde planten zowel bladeren als wortels afzonderlijk werden getoetst opNicotinana glutinosa. Uit de resultaten (Tabel 1) is gebleken, dat een aantal planten niet of slechts in de wortels werd geïnfecteerd. Bij de meeste planten had inoculatie van de wortels een systemische infectie tot gevolg. De periode tuseen wortelinoculatie en waarneming van de eerste bladsymptomen varieerde voor de individuele planten van één tot tien weken met een, ruw geschat, gemiddelde van drie tot vijf weken. Aangezien met de opkweek van planten in de winter zes tot acht weken gemoeid zijn, inhet niet uitgesloten, dat het verschijnen van mozaïeksymptomen kort na het uitplanten nog het gevolg is van een wortelinfectie in het kiemplantstadium.  相似文献   

14.
Samenvatting In een voorlopige mededeling wordt de systemische werking van procaïnehydrochloride tegen echte meeldauw op komkommers en enkele andere gewassen vermeld.Komkommerplanten, die met hun wortels in een voedingsoplossing gezet werden welke 300. d.p.m. procaïne-HCl bevatte, bleven vrij of nagenoeg vrij van meeldauw (tabel 1). Dit was eveneens het geval wanneer een 0,5% procaïne-oplossing gegoten werd bij de wortels van in grond opgroeiende planten, of wanneer een 1000 d.p.m. oplossing op het blad gespoten werd (fig. 1). Transport van de wortels naar het blad werd aangetoond met behulp van papierchromatografie en een kleurreactie.Na bladbespuiting was procaïne-HCl ook actief tegen meeldauw op augurken, tarwe, bieten, erwten, lupine, rozen en appels. Herhaaldelijk spuiten met hoge concentraties (0,4–0,8%) veroorzaakte evenwel op diverse gewassen fytotoxische verschijnselen. Een aantal aan procaïne verwante stoffen werd bij de voortzetting der proeven betrokken.Procaïne-HCl is vermoedelijk een specifiek op echte meeldauw werkend middel, daar het in vitro noch in vivo werkzaam was tegen alle andere getoetste planteparasieten. Tegen meeldauw werkt het pas nadat het door de plant opgenomen is; het heeft geen waarneembare invloed op de kieming der conidiën in vitro.  相似文献   

15.
Samenvatting Een methode werd ontwikkeld om de resistentie van in de kas geteelde tomateplanten tegen tomatemozaïek virus (ToMV) te bepalen. Bladeren van een vatbare en een resistente cultivar werden afgesneden en geïnoculeerd met ToMV. Na 6, 10 en 17 dagen werden de geïnoculeerde bladeren getoetst op de aanwezigheid van virus met ELISA en door inoculatie van bladeren vanNicotiana glutinosa. Met beide toetsmethoden kon de virustoename in de vatbare cultivar al vroeg na inoculatie duidelijk worden aangetoond. In de bladeren van de resistente cultivar was een zeer kleine hoeveelheid virus pas laat na de inoculatie aantoonbaar. Met deze methode is het mogelijk om de resistentie tegen ToMV te bepalen, tevens zaad te winnen en landbouwkundige eigenschappen te evalueren, zonder de plant te infecteren.  相似文献   

16.
The impact of ozone in predisposingPhaseolus vulgaris toBotrytis cinerea has been investigated. One day after 8 h exposures to 0, 120, 180 and 270 g ozone m–3, primary and trifoliate leaves of four bean cultivars were detached and inoculated with conidia suspended in water or in an inorganic phosphate (Pi) solution. Visible ozone injury increased with increasing ozone concentrations in all cultivars. Primary leaves were more sensitive than trifoliate leaves. Conidia suspended in Pi solution caused lesions on healthy leaves, whereas conidia in water did not. Ozone-injured leaves of all cultivars showed lesions byB. cinerea after inoculations in water. The number of lesions was significantly correlated with ozone injury for primary leaves. After Pi inoculations, the number of lesions on the ozone-sensitive cultivars also increased with increasing ozone concentrations. However, the ozone-tolerant cultivar Groffy showed first a decrease in the Pistimulated infection at the lowest ozone dosages. The trifoliate leaves of all cultivars were less predisposed to the fungus than the primary leaves. The results indicate that realistic concentrations of ozone enhance the predisposition of bean leaves toB. cinerea. The rate of enhancement depends on the level of ozone-induced injury which was influenced by cultivar, leaf and ozone concentrations.Samenvatting De invloed van ozon op de vatbaarheid van boon voorBotrytis cinerea werd onderzocht. Een dag na de blootstelling van vier bonecultivars gedurende 8 uur aan 0, 120, 180 en 260 g ozon m–3, werden primaire en drietallige bladeren geïnoculeerd met conidiën in water of in een anorganische fosfaatoplossing (Pi). Zichtbare beschadiging door ozon nam met de concentratie toe in alle cultivars. De primaire bladeren waren gevoeliger dan de drietallige. In tegenstelling tot conidiën in water, verooraakten conidiën in de Pi-oplossing lesies op gezonde bladeren. Bij ozonbeschadiging vertoonden bladeren van alle cultivars lesies doorB. cinerea na inoculatie in water. Voor primaire bladeren was het aantal lesies significant gecorreleard met de bladbeschadiging. Na Pi-inoculatie nam bij de ozongevoelige cultivars het aantal lesies ook toe met de concentratie ozon. Echter, de ozontolerante cultivar Groffy vertoonde eerst een afname in de door Pi gestimuleerde infectie bij de laagste ozonconcentratie. De door ozon verhoogde vatbaarheid van drietallige bladeren was minder dan die van primaire bladeren. De resultaten tonen aan dat realistische concentraties van ozon boon vatbaarder maken voorB. cinerea. Deze stijging in vatbaarheid is afhankelijk van het niveau van de ozonbeschadiging die wordt beïnvloed door cultivar, soort blad en ozonconcentratie.  相似文献   

17.
Samenvatting Enige niet-kwantitatieve en semi-kwantitatieve inoculatiemethoden werden onderzocht. Onder niet-kwantitatieve inoculatie wordt verstaan het aanbrengen van blaadjes met sporulerende soren boven de te inoculeren planten; semi-kwantitatief zijn inoculaties waarbij de sporen van een bekende hoeveelheid sporulerend bladoppervlak in suspensie verspoten of als poeder verstoven worden over de te inoculeren bladeren. De efficiëntie van de inoculatie werd berekend als het aantal bladvlekken per plant verkregen per cm2 sporulerend uitgangsmateriaal, waarbij rekening werd gehouden met de verdunningsfactor (zie Tabel 1). Sporensuspensies werden gemaakt met een ultrasone vibrator en met een huishoudmixer. Sporenpoeder werd verzameld met een cycloon. De mixer-methode is de meest efficiënte; bovendien is deze het eenvoudigst in de uitvoering. Het gebruik van bladeren met jonge sporenhoopjes verdient hierbij de voorkeur.  相似文献   

18.
Samenvatting Stengelaantasting doorPhoma solanicola Prill. et Delacr. werd waargenomen in aardappelveldjes van een vruchtwisselingsproefveld te Hagestein. De mate van aantasting varieerde met de voorvrucht en werd vastgelegd door het percentage aangetaste planten te bepalen. In het voorjaar waren reeds tellingen verricht van wortel-en stengelaaltjes in de grond. Er bleek een duidelijk verband te bestaan tussen het aantal stengelaaltjes in de grond in het voorjaar en het percentage doorPhoma aangetaste planten in de zomer. Het is waarschijnlijk, dat de aaltjes de planten hebben verzwakt of ingangspoorten hebben gemaakt voor de schimmel.Er werden eveneens regressies gevonden van loof-en knolopbrengst op het aantal stengelaaltjes in het voorjaar in de grond en op het percentage doorPhoma aangetaste planten. Deze aantasting doorDitylenchus dipsaci enPhoma solanicola kan ernstige schade veroorzaken; bij zware aantasting was de opbrengstreductie meer dan 50%.  相似文献   

19.
Samenvatting Bladeren vanHyoscyamus niger planten vertoonden chlorotische lokale lesies 7 dagen na inoculatie met sap van mozaïekziekeHippeastrum-planten. Met sap vanHippeastrum-planten zonder mozaïeksymptomen werd geen reactie verkregen. In dooppreparaten gemaakt van chlorotische lesies inHyoscyamus-bladeren en van bladeren vanHippeastrum planten met mozaïeksymptomen werden draadvormige virusdeeltjes van 648–772 nm aangetroffen. Het virus kon met sap geperst uit geïnoculeerdeHyoscyamus-planten weer op gezondeHippeastrum-planten worden overgebracht.  相似文献   

20.
Samenvatting Uit bladeren, zowel als uit vruchten van sharka-zieke pruimebomen werd een virus overgebracht opChenopodium foetidum enNicotiana clevelandii. C. foetidum reageerde met duidelijke chlorotische of okerachtige lesies.N. clevelandii werd wel door het virus geïnfecteerd, maar bleek ongeschikt als toetsplant. Het virus werd met sap vanC. foetidum naarN. clevelandii en met de bladluisMyzus persicae vanN. clevelandii naar perzik overgebracht en terug. Zo kon worden aangetoond, dat het geïsoleerde virus het sharka virus is. Een nog niet geïdentificeerd virus kon ook van pruim opC. foetidum worden overgebracht, doch er werden geen symptomen waargenomen op de geinoculeerde bladeren.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号