首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 31 毫秒
1.
Oospore production inPeronospora farinosa f. sp.spinaciae was induced in spinach seedlings. This was done in detached cotyledons as wel as in undetached cotyledons on living plants, and in growth chambers as well as in the field. In young leaf tissue the fungus, produced oospores more often than in old tissue. The four spinach cultivars tested, viz. Breedblad Scherpzaad, Symphony, Novires and Huro, did not show significant differences in numbers of cotyledons with oospores, nor in numbers of oospores per cotyledon, though cv. Breedblad Scherpzaad was less susceptible to oospore formation in the field. Comparison of various inoculum densities showed a tendency to a smaller number of cotyledons with oospores with a lower inoculum density. Oospores were abundantly formed, when the plants were exposed to stress conditions in the second half of the latent period.Samenvatting Methoden werden ontwikkeld om oosporenvorming doorPeronospora farinosa f. sp.spinaciae in kiemplanten van spinazie te induceren. Dit gebeurde met afgeplukte kiembladeren en in kiembladeren aan de levende plant, zowel in klimaatcellen als tevelde.In jonge kiembladeren werden vaker en meer oosporen gevormd, dan in oudere kiembladeren. De vier getoetste cultivars Breedblad Scherpzaad, Symphony, Novires en Huro vertoonden geen opvallende verschillen in aantallen kiembladeren met oosporen en aantallen oosporen per kiemblad, hoewel cultivar Breedblad Scherpzaad in het veld als minst vatbaar voor oosporenvorming naar voren kwam.Vergelijking van verschillende inoculum dichtheden toonde een tendens aan voor een kleiner aantal cotylen met oosporen bij lagere inoculumdichtheden. Er werden overvloedig oosporen gevormd wanneer de planten in de tweede helft van de latentieperiode in een stress situatie werden gebracht.  相似文献   

2.
When leaf-halves of Samsun NN tobacco or bean plants were floated on a solution of 10–15 M eosin Y after inoculation with tobacco mosaic virus (TMV) and kept at 20° C, local lesion formation was markedly diminished. There was also a decrease in the size of the lesions.Depending on the temperature very strong fluorescence due to callose formation was seen around the lesions in eosin Y-treated leaf-halves of Samsun NN tobacco and bean plants. It lasted from 3–5 days after inoculation, whereas fluorescence around lesions in the water-treated control leaves disappeared within 2–3 days after inoculation.When leaf discs of Samsun tobacco, a systemic host for TMV, were floated on a solution of eosin Y after inoculation with TMV and kept at 20°C for 5 days, TMV multiplication was not prevented. Callose deposition could be detected, neither in eosin Y-treated nor in water-treated control leaves.The relation between the inhibition of local lesion formation and the accumulation of callose in eosin Y-treated leaves is discussed.Samenvatting Het is bekend dat er een verband bestaat tussen afzetting van callose en de vorming van lokale lesies bij verschillende virus-waardplantcombinaties. Tevens staat vast dat eosine ophoping van callose op zeefplaten veroorzaakt. Onderzocht werd nu of eosine Y van invloed is op de vorming van lokale lesies en tevens ophoping van callose veroorzaakt in bladeren van Samsun NN-tabak en boon, geïnoculeerd met tabaksmozaïekvirus (TMV).Het bleek dat bladhelften van tabak die, na inoculatie met TMV, bij 20°C gedreven hadden op een oplossing van 10 of 15 M eosine Y, minder en kleinere lesies hadden dan de controlehelften die op water hadden gedreven (Tabel 1; Fig. 1). Bij 25°C werden deze effecten niet waargenomen (Fig. 2). Een concentratie van 15 M veroorzaakte wat beschadiging van de bladeren (verbruining van een deel van de zijnerven).Bij bladhelften van de boon was geen beschadiging te zien bij een concentratie van 15 M. Bij bonebladeren geïnoculeerd met TMV bleek behandeling met eosine Y zowel bij 20°C als bij 25°C en zelfs bij 30°C minder en kleinere lesies tot gevolg te hebben (Tabel 2; Fig. 3 en 4).Als gezonde bladhelften van Samsun NN-planten te drijven waren gelegd op water verscheen er callose in de buurt van het wondvlak (Fig. 5). Deze ophoping van callose was sterker als de bladhelften hadden gedreven op eosine Y in concentraties van 10 of 15 M (Fig. 6). In de zijnerven, die als gevolg van de behandeling met 15 M bruin waren geworden, was eveneens een sterke fluorescentie als gevolg van de aanwezigheid van callose te zien (Fig. 7 en 8).Als bladhelften van Samsun NN-planten na inoculatie met TMV te drijven waren gelegd op oplossingen van 10 of 15 M bij een temperatuur van 20°C bleek er niet alleen een reductie in aantal en afmeting van de lesies opgetreden te zijn, maar ook sterke fluorescentie als gevolg van aanzienlijke callose-afzettingen rondom de in hun uitbreiding geremde lesies (Fig. 9). De sterke fluorescentie verdween zelfs niet 3–5 dagen na inoculatie, hoewel bij bladeren die op water hadden gedreven dit al na 2–3 dagen het geval was (Fig. 10). Hadden de bladhelften na inoculatie echter bij 25°C op eosine Y gedreven dan was de fluorescentie rondom de lesies dezelfde als in de bladhelften die op water hadden gedreven.Bij bladhelften van gezonde bonen was niet veel ophoping van wondcallose waarneembaar en evenmin stimuleerde eosine Y de vorming ervan. Wel bracht deze stof een ophoping van callose teweeg op de zeefplaten van bladnerven (Fig. 11). Eveneens was er in de met eosine Y behandelde bladhelften fluorescentie in delen van de zijnerven (Fig. 12).Bij bonebladeren die waren geïnoculeerd met TMV was een sterke afzetting van callose te zien rondom de lesies die zich niet meer uitbreidden als gevolg van behandeling met eosine Y bij temperaturen tussen 20°C en 30°C (Fig. 13). In de controlehelften die op water hadden gedreven verdween de fluorescentie binnen 2 dagen na inoculatie (Fig. 14).Hadden bladschijfjes van Samsun-tabak na inoculatie met TMV gedreven op een oplossing van eosine Y dan bleek de virusvermeerdering in deze schijfjes niet geremd te zijn (Tabel 3).We kunnen concluderen dat er een correlatie bestaat tussen de hoeveelheid afgezette callose in de bladeren en de uiteindelijke grootte van de lokale lesies. De vraag blijft echter nog wel bestaan of callose-afzetting inderdaad de verspreiding van virus naar naburige cellen verhindert.  相似文献   

3.
Lesions ofBotrytis tulipae on tulip bulbs do not give rise to new infections during storage but may do so after planting. Compared with storage at 20°C and a relative humidity (r.h.) of 40%, storage at 20°C and 95% r.h. reduces, and at 5°C and 95% r.h. tends to increase the rate of successful isolations from lesions during the storage period and the number of new infections after planting. The bulbs show more new infections during growth in soil at 9°C than at 18°C.Samenvatting Lesies, veroorzaakt doorB. tulipae op de buitenste rok van tulpebollen, veranderen niet van uiterlijk tijdens de bewaarperiode. Na het planten kan de schimmel tot aan het bloeitijdstip (waarna geen waarneming aan de moederbol meer mogelijk is) op elk moment, zelfs vlak voor het bloeitijdstip, vanuit de lesies uitgroeien en nieuwe infecties veroorzaken vlak naast de oude lesies of op enige afstand daarvan (Tabel 1). Het is niet bekend of bij deze late uitgroei een remmende factor in of rond de lesies een rol speelt. Bij een aantal lesies groeit de schimmel niet uit, hoewel hij uit enkele daarvan wel kon worden geïsoleerd, zelfs nog omstreeks de bloeitijd.Hoewel in vitro een temperatuur van 20°C en een hoge relatieve vochtigheid (rv) voor de schimmel optimale groeiomstandigheden vormen (Válaková, 1963), bleek dat na bewaring van de bollen bij 20°C en een hoge rv (95%), het uitgroeien vanB. tulipae vanuit de lesies na het planten geringer was dan na bewaring bij 20°C en 40% rv, terwijl bewaring bij 5°C de uitbreiding bevorderde (Tabel 3). Na het planten vond bij lage bodemtemperatuur (9°C) meer uitbreiding van de lesies plaats dan bij hogere. De oorzaak van de verschillen tussen het uitgroeien van de schimmel in vitro en in vivo is niet bekend; misschien blijft de schimmel levenskrachtiger in het bolweefsel bij lage temperatuur of is bij hoge temperatuur een remmende factor meer actief.  相似文献   

4.
A stochastic model to estimate the multiplication ofHeterodera rostochiensis at low densities (maximum multiplication) in field experiments was developed. This was done to analyse the results of four trials performed to investigate the effect of some systemic nematicides on this multiplication.Varying effects were found using aldicarb in three years while methomyl and oxamyl did not do better. A comparison between phenamiphos and phensulfothion yielded no significant differences.Samenvating Voor het bepalen van de vermenigvuldiging vanHeterodera rostochiensis bij lage dichtheden (de maximum vermenigvuldiging) in veldproeven werd een stochastisch model ontwikkeld. Dit werd gedaan ten behoeve van de analyse van de resultaten uit vier proeven welke zijn uitgevoerd om de werking van enige systemische nematiciden op deze vermenigvuldiging te onderzoeken.Het effect van aldicarb was verschillend in drie jaren terwijl methomyl en oxamyl niet beter werkten dan aldicarb. Een vergelijking tussen phenamiphos en phensulfothion leverde geen significant verschil op (Tabel 1, 2, 3).  相似文献   

5.
Samenvatting In het Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek (IPO) te Wageningen wordt gangreen bij aardappel, veroorzaakt door de schimmelPhoma exigua var.foveata, onderscheiden van ander droogrot door aangetast weefsel uit te leggen op een semiselectief medium. Op dit medium wordt de vorming van kristallen van voor de schimmel kenmerkende anthrachinonen bevorderd. De gemakkelijk waar te nemen geelgroene kristallen in het medium wijzen op de aanwezigheid van de betrokken schimmel. Bij een van deze toetsen vormden zich tussen de zich ontwikkelende kolonies van de schimmel donkere lijnen. Deze lijnen verschilden van reeds eerder beschreven violette lijnen, die zich vormen tussen kolonies van de twee variëteitenexigua enfoveata vanP. exigua. Onderzoek aan 27 isolaten vanP. exigua var.foveata toonde aan dat er met betrekking tot de vorming van donkere lijnen 11 verschillende typenP. exigua var.foveata onderscheiden konden worden. Isolaten van deze typen vormden bij gepaarde groei op het selectieve medium donkere lijnen met andere typen, maar niet met isolaten van het zelfde type. Er bleek geen verband met het groeitype van de cultures noch met de vorming van het antibioticum E te bestaan.  相似文献   

6.
Experiments demonstrated that bud necrosis in tulip bulbs is caused by mites that penetrate the flower bud during storage. This penetration is only possible if the buds, which are normally closed, are open at their tips. Such buds were found after administration of ethylene (3 ppm) during storage at 20°C shortly after lifting and in Red Champion also after storage at higher temperatures (20 to 23°C) in ethylene-free atmospheres. Open buds, caused by ethylene, resulted from unequal growth inhibition of the young leaves and stamens. The difference in sensitivity of both organs to ethylene decreased during storage. later on, the growth inhibition of stamens and leaves became equal, and the buds remained closed. Then ethylene caused blasting of the flower buds. Open buds in Red Champion, caused by higher storage temperatures, resulted from aberrant differentiation of the tips of the young leaves.The production of ethylene by tulip bulbs infected withFusarium oxysporum f.tulipae was measured and proved to be sufficiently high to cause open buds in non-infected bulbs stored in the same room if ventilation is not adequate. The highest production of ethylene, averaging 140 l/24 h/bulb was found at a storage temperature of 20°C.Samenvatting Proeven toonden aan dat kernrot in tulpebollen wordt veroorzaakt door mijten (Rhizoglyphus echinopus Fumouze & Robin enTyrophagus spp.) als deze tijdens de bewaring in de bloemknoppen binnendringen (Tabel 2 en 3). Dit konden mijten alleen bij knoppen die aan de top open waren; normaal zijn de knoppen gesloten. Open knoppen ontstonden door blootstelling van de bollen aan ethyleen (3 dpm) bij 20°C vlak na het rooien (Tabel 1 en Fig. 2) en bij bollen van Red Champion ook door bewaring bij hoge temperaturen (20 tot 23°C) in een ethyleen-vrije atmosfeer. Dit laatste berustte op een afwijkende differentiatie in de top van de pas aangelegde bladeren (Fig. 3). Ethyleen kon open knoppen doen ontstaan, doordat de lengtegroei van de jonge bladeren sterker werd geremd dan die van de meeldraden (Fig. 1). De snellere groei van de binnenste delen van de knop resulteerde dan in open knoppen. Het verschil in gevoeligheid van beide organen voor ethyleen was het grootst vaak na het rooien en nam af gedurende de bewaring. Later in het seizoen (na augustus) was de remming van meeldraden en jonge bladeren gelijk (100%) en ontstonden geen open knoppen meer. Ethyleen veroorzaakte toen verdroging van de bloemknoppen.De door ethyleen geïnduceerde groeiremming was ten dele reversibel. De groei van de jonge bladeren herstelde gedeeltelijk; de groei van de meeldraden geheel, tenzij verdroging van deze organen had plaats gehad als gevolg van blootstelling aan ethyleen laat in het seizoen. Door het verschil in reversibiliteit van de groeiremming van meeldraden en loofbladen kan de toename van de mate van knopafwijking tijdens verdere bewaring na de toediening van ethyleen verklaard worden (Tabel 1).De ethyleenafgifte van bollen die metFusarium oxysporum f.tulipae waren geïnfecteerd, is gemeten. De geproduceerde hoeveelheden ethyleen bleken afhankelijk te zijn van de bewaartemperatuur. Gemiddeld werd de grootste hoeveelheid gevonden bij 20°C, namelijk: 140 l per dag per bol (Fig. 4). Deze hoeveelheid blijkt voldoende te zijn om in slecht geventileerde ruimten bij bollen die niet doorFusarium zijn aangetast, bovengenoemde abnormale groei te veroorzaken.  相似文献   

7.
Samenvatting Cladosporium fulvum staat bekend om zijn vermogen zich snel aan te passen aan nieuw geïntroduceerde resistentiegenen. Die laatste jaren bleven tomaterassen met C5 resistentie in de praktijk resistent. Deze rassen zijn zelfs resistent tegen het complexe fysio 2.4.5 door het bezit van Cf9 of een ander resistentie-gen. Een fysio 2.4.5.9 trad weliswaar op bij proeven op het IVT (Wageningen), maar werd nooit in de praktijk gevonden.In 1985 werd in Frankrijk het ras Rianto F1 in een praktijkteelt aangetast. Een isolaat vanC. fulvum van dit C5-resistente ras bleek fysio 2.5.9 te zijn. Een deel van de thans bij onderzoek gebruikte resistentiebronnen, zoals Bulgaria no. 1, Japan 74S en Japan 76S, is resistent voor dit nieuwe fysio.Het optreden van dit nieuwe fysio onderstreept de wenselijkheid ten minste twee nieuwe resistentiegenen in nieuwe rassen te gebruiken ter verbetering van de duurzaamheid van de resistentie.  相似文献   

8.
Stems and petioles of tomatoes growing in soils with different amounts of N, P, K, Mg and CaCO3, were wound-inoculated. Only N consistently affected lesion development. Increasing the amounts of N progressively decreased the rates at which lesions developed linearly, the effects being relatively larger on the development of stem lesions than on that of petiole lesions. In pot experiments with three levels of nitrogen and three of potassium, a higher nitrogen level also resulted in a slower mycelial extension in stems of plants growing in this soil. With a certain N level, a higher K level decreased the rates at which lesions developed, this N/K interaction being significant in two series. By inoculating stems at many sites, lesions were found to develop more rapidly in young tissues, near main-stem apices, than in old tissues at the base of stems.Samenvatting Tomateplanten, groeiend in grond met verschillende hoeveelhden meststoffen, werden in bladstelen en stengels geïnoculeerd met een zeven tot tien dagen oude cultuur vanB. cinerea, groeiend op gewijzigde Richard's agar bij 23°C. Een stukje agar met mycelium, ca. 16 mm2 groot, werd met behulp van Sellotape in kleine wonden in het schorsparenchym gebracht; na drie dagen werd het Sellotape verwijderd en daarna werd de uitbreiding van de lesie dagelijks gemeten. De uitkomsten werden omgewerkt tot regressiecoëfficiënten; de regressiecoëfficiënt komt overeen met de uitbreiding der lesies per etmaal.De eerste proeven werden in het voorjaar en in de zomer van 1964 tijdens een verblijf van zes maanden op het Glasshouse Crops Research Institute, Littlehampton, Engeland, genomen. Aanvankelijk werden inoculaties uitgevoerd met planten, groeiend in grond afkomstig uit het bemestingswarenhuis (tabel 1), naderhand met planten groeiend in grond met verschillende stikstof-en kaliumniveaus (tabel 2).De inoculatieproeven met bladstelen wijzen op een negatieve correlatie tussen het stikstofgehalte van de grond en de uitbreiding der lesies (tabel 3). In proeven met stengelinoculaties, uitgevoerd in het internodium boven de eerste bloemtros, bleken deze correlaties zeer betrouwbaar te zijn (tabel 4). In jonge internodiën van deze planten waren deze verschillen in lesie-uitbreiding geringer, maar toch betrouwbaar; in oude internodiën was de invloed van de stikstofbemesting op de uitbreiding der lesies in de stengel niet merkbaar (tabel 5).Ook de inoculatieproeven in stengels van planten, groeiend in grond met verschillende stikstof- en kaliumniveaus, gaven duidelijk de invloed van de stikstofbemesting aan (tabel 6). In twee proefseries had een hogere kaliumbemesting een remmende invloed op de uitbreiding der lesies in de planten (tabel 6, 1 en 2), in serie 4 was dit alleen het geval bij het hoge stikstofniveau.In de periode van november 1964 tot maart 1965 werden dergelijke proeven genomen op het Proefstation te Naaldwijk. De inoculatieproeven, uitgevoerd in december, wijzen eveneens op de mindere uitbreiding der lesies in planten groeiend in grond met een hoog stikstofniveau, maar de verschillen zijn niet betrouwbaar. Als gevolg van de voor tomateplanten slechte uitwendige omstandigheden in deze periode, was er ook weinig verschil in ontwikkeling van de planten, ondanks de verschillen in bemesting. In de proeven, genomen in februari, was het effect van de stikstofbemesting op de uitbreiding der lesies wel betrouwbaar. De verschillen in vegetatieve ontwikkeling der planten door de diverse bemestingsniveaus traden toen ook duidelijker naar voren (tabel 7).Uit de inoculatieproeven, waarbij verschillende internodiën van één plant op hetzelfde tijdstip werden geïnoculeerd, blijkt dat de leeftijd van het internodium grote invloed heeft op de uitbreiding der lesies (tabel 8). Zoals blijkt uit de resultaten, weergegeven in tabel 5, is de invloed van de leeftijd van het stengelweefsel op de uitbreiding der lesies groter dan die van de stikstofbemesting. Een en ander staat misschien in verband met de beschikbare suikers en met het drogestofgehalte van het stengelweefsel.  相似文献   

9.
The induction of a hypersensitive reaction in Samsun NN tobacco by tobacco mosaic virus (TMV) at 20°C leads to the development of both localized and systemic acquired resistance, and is associated with the appearance of pathogenesis-related proteins (PR's) and large increases in peroxidase activity and ethylene production. Salicylic acid (SA) induced a similar resistance in treated plant parts and occasionally also in untreated upper leaves of plants of which three lower leaves had been injected. SA also induced the same four PR's, but these were confined to the treated leaves. Thus, the connection between the presence of PR's and the reduction of TMV multiplication and spread may not be direct.In contrast to TMV, SA did not stimulate ethylene production and hardly increased peroxidase activity. Induction of acquired resistance and PR's by SA developed equally well at 20°C and at 32°C. However, pricking leaves with needles moistened with the ethylene-releasing compound ethephon mimicked TMV infection in inducing acquired resistance and PR's in both treated and untreated leaves at 20°C, but not at 32°C. Ethephon increased peroxidase activity at both temperatures, but only at 20°C dit it induce changes in both the anodic and the cathodic isoenzymes that were similar to those induced as a result of TMV infection. SA induced PR's and reduced TMV multiplication in Samsun tobacco, and inhibited virus spread in Samsun NN at 32°C.These observation indicate that neither the induction of PR's, nor the development of acquired resistance is temperature-sensitive. On the other hand, the effects of ethephon are temperature-sensitive in the same way as the hypersensitive response to TMV. It can thus be hypothesized that ethylene, produced naturally during the hypersensitive reaction of tobacco to TMV, leads to the temperature-sensitive synthesis or release of a presumably benzoic acid-type compound that functions as the natural inducer of PR's and acquired resistance. Although vanillic acid has been shown to accumulate in hypersensitively reacting tobacco leaves, it produced none of the effects of SA, and thus cannot be the natural inducer.Samenvatting Inductie van een overgevoeligheidsreactie in Samsun NN-tabak door tabaksmozaïekvirus (TMV) bij 20°C leidt tot de ontwikkeling van een verworven resistentie die zowel lokaal als systemisch werkzaam is, en gaat samen met het verschijnen van pathogenesis-related proteins (PR's) en sterke toename in de activitieit van peroxidase en de produktie van ethyleen. Salicylzuur (SA) induceerde een vergelijkbare resistentie in behandelde plantedelen en af en toe ook in niet behandelde bovenbladeren van planten waarvan drie onderbladeren waren ingespoten. SA induceerde ook dezelfde vier PR's, maar deze waren beperkt tot de behandelde bladeren. Er bestaat dus geen directe samenhang tussen de aanwezigheid van PR's en de remming van de vermeerdering en uitbreiding van TMV in de plant.In tegenstelling tot TMV stimuleerde SA de ethyleenproduktie niet en verhoogde het de peroxidaseactiviteit nauwelijks. Inductie van verworven resistentie en PR's door SA trad even goed op bij 32°C als bij 20°C. Net als infectie met TMV leidde aanprikken van bladeren met naalden die gedoopt waren in een oplossing van ethefon — waaruit in het blad ethyleen vrijkomt — echter tot inductie van verworven resistentie en PR's in zowel behandelde als onbehandelde bladeren bij 20°C, maar niet bij 32°C. Ethefon verhoogde de peroxidaseactiviteit bij beide temperaturen, maar alleen bij 20°C induceerde het veranderingen in zowel de anodische als de kathodische isoënzymen die vergelijkbaar waren met die welke geïnduceerd werden als gevolg van infectie met TMV. SA induceerde PR's en verminderde de vermenigvuldiging van TMV in Samsun tabak, en remde de uitbreiding van het virus in Samsun NN bij 32°C.Deze waarnemingen tonen dat noch de inductie van PR's, noch de ontwikkeling van verworven resistentie een temperatuurgevoelig proces is. Daarentegen zijn de effecten van ethefon op dezelfde wijze temperatuurgevoelig als de overgevoeligheidsreactie op TMV. Men kan daarom veronderstellen dat ethyleen, dat op natuurlijke wijze geproduceerd wordt tijdens de overgevoeligheidsreactie van tabak op TMV, aanleiding geeft tot een temperatuurgevoelig proces, namelijk de synthese of het vrijkomen van een verbinding, vermoedelijk een benzoëzuurderivaat, dat fungeert als de natuurlijke inductor van PR's en verworven resistentie. Hoewel is aangetoond dat vanillinezuur zich ophoopt in overgevoelig reagerende tabaksbladeren, veroorzaakte deze verbinding geen enkel van de effecten van SA. Vanillinezuur kan dus niet de natuurlijke inductor zijn.  相似文献   

10.
The properties of two isolates of cowpea mosaic virus (CPMV), previously considered representing the yellow and the severe strains of CPMV are compared. The two isolates characteristically differ in host range, type of symptoms produced, serology, the ratio of the virus components as shown by the sedimentation pattern, and in thermal inactivation.Based on these differences, and earlier experiences on the genetic relationship among the two types of virus isolates, the severe and yellow strain isolates of CPMV, the authors tent to distinguish these as two different viruses. both members of the cowpea mosaic virus group.In view of taxonomical complications however, the two viruses may be kept together for the time being as two considerably differing strains of one virus.Samenvatting Agrawal (1964) heeft de eingenschappen van vijf verschillende isolaten van het cowpea-mozaïekvirus (CPMV) vergeleken en onderscheidde twee stammen: een gele, waartoe de isolaten Nig en Sb behoren en een severe, waartoe de isolaten Vu, Vs en Trinidad behoren.Nader onderzoek is verricht over het isolaat Nigeria (Nig) en het isolaat Vs, afkomstig uit Suriname, als vertegenwoordigers vas respectievelijk de gele en de severe stam.Het onderzoek toonde aan dat beide isolaten in waardplantenreeks, op een enkel karakteristiek verschil na sterk overeenkomen, maar dat de aard van symptomen op de meeste plantesoorten verschilt (Tabel 1). Onderzoek op de aanwezigheid van insluitsels in epidermisstrips van geïnfecteerde bladeren bracht géén verschil aan het licht tussen de twee isolaten. Bij iedere positieve reactie werd voor het isolaat Nig zowel als voor het isolaat Vs dezelfde amorfe structuren gevonden, die steeds tegen of rondom de kern lagen (Fig. 3).De serologische verwantschap tusen Nig en Vs is erg zwak. Beide hebben een sterke eigen, geheel verschillende, virus-specifieke antigene structuur. Een tweede antigene structuur is verantwoordelijk voor de geringe verwantschap (Fig. 1). Bij het bekijken van de sedimentatiepatronen in de analytische ultracentrifuge bleek dat de verhouding van midden- tot bodemcomponent voor Vs veel groter is dan voor Nig (Fig. 2).Het isolaat Vs bleek na 10 minuten verhitting bij 75°C niet meer tot infectie in staat te zin, terwijl Nig bij 80°C nog een goede infectie geeft.Op grond van deze verschillen en op grond van eerder gedaan onderzoek waarbij de genetische verwantschap van de twee isolaten is bestudeerd aan de hand van een vergelijking van de nucleotidenvolgorde van de beide RNA's met behulp van moleculaire hybridisatie (Van Kammen en Rezelman, 1972), ein met infactionsitetisproeven met mengsels van componenten van beide typen isolate (Van Kammen, 1968), lijkt het nauwelijks verantwoord de twee groepen isolaten van cowpea mozaïekvirus te blijven beschouwen als stammen van één virus.Wanneer echter op dit moment van de twee groepen virusisolaten twee verschillende virussen gemaakt worden, zou dat zeer vervelende nomenclatuur-problemen met zich meebrengen. Om zuiver praktische redenen kunnen de isolaten voorlopig beter nog als twee (zij het zeer verschillende) stammen van één virus beschouwd worden.Het lijkt echtet van groot belang om de betekenis die moleculaire hybridisatie kan hebben voor de classificatie van plantevirussen, nader uit te werken. Hetzelfde geldt voor de betekenis van kruisingsexperimenten, die gedaan kunnen worden met plantevirussen met een verdeeld genoom, waarvan de virussen van de cowpea mozaïekvirusgroep een voorbeeld zijn.  相似文献   

11.
The infection process ofRhizoctonia solani AG-3 was studied on potato sprouts, cv. Bintje, in growth chamber trials at 15 °C. Initially hyphae ofR. solani grew predominantly in the longitudinal direction of the sprouts (runner hyphae). They tended to follow the junctions between epidermis cells as was observed by SEM. The hyphae formed side-branches mainly half-way of the subterranean parts of the sprouts. They branched several times with short swollen cells to form infection cushions. Lesions developed only underneath the infection cushions and were first observed five days after inoculation. The necrotic area was proportional to the area covered with infection cushions on the sprouts. Depth of the lesions could extend up to the vascular bundle. Sprouts were colonized only in healthy tissue in the epidermal layer underneath the infection cushion and in necrotic tissue. A few days after appearance of the lesions,R. solani formed brown, uninfective mycelium on and in the circumference of these lesions.Aldicarb did not influence any part of the infection process. Ethoprophos delayed the emergence of sprouts, but increased the number of sprouts per tuber. As soon as sprouts had emerged, growth was considerably promoted by ethoprophos. Ethoprophos delayed the appearance of lesions and reduced their size. Oxamyl showed the same effects to a smaller extent.As the size of lesions appears to be proportional to the size of the infection cushions, any agents that change the size of the infection cushions, such as pesticides or antagonists, may alter the severity of the disease.Samenvatting Het infectieproces vanRhizoctonia solani AG-3 werd bestudeerd op aardappelspruiten, cv. Bintje, in een klimaatcel bij 15C. Aanvankelijk groeide de schimmel met runnerhyfen voornamelijk in de lengterichting van de spruit. Via SEM kon waargenomen worden, dat de hyfen hierbij vooral over de begrenzingen van de epidermiscellen groeiden. Het mycelium vormde veel zijvertakkingen, bestaande uit iets gezwollen korte cellen, welke voornamelijk halverwege op het ondergrondse deel van de spruit gevormd werden. Een dichte massa van deze cellen vormde een infectiekussentje. Lesies, welke vanaf vijf dagen na inoculatie werden waargenomen, bevonden zich slechts onder spruitoppervlak bezet met infectiekussentjes. De lesiegrootte was recht evenredig met het spruitoppervlak dat bezet was met infectiekussentjes. De diepte van de lesies reikte tot aan de vaatbundels. De spruit werd alleen door de schimmel gekoloniseerd in gezond epidermisweefsel onder het infectiekussentje en in necrotisch weefsel. Enkele dagen na verschijning van lesies vormde R.solani bruin, niet infectieus, mycelium op en rondom de lesies.Aldicarb had geen effect op het infectieproces. Ethoprophos vertraagde de opkomst en verhoogde het aantal tot ontwikkeling gekomen spruiten per knol in gestoomd zand. Direct na opkomst had ethoprophos echter een sterk groeistimulerend effect. Ethoprophos vertraagde de lesievorming en reduceerde de lesiegrootte, vergeleken met onbehandelde planten. Oxamyl vertoonde deze effecten in geringere mate.Daar de lesiegrootte direct gecorreleerd blijkt met de grootte van het infectiekussentje, mag verwacht worden dat elke beïnvloeding van de ontwikkeling van het mycelium van R.solani, bijvoorbeeld door pesticiden of antagonisten, een verandering van de lesiegrootte ten gevolge heeft.  相似文献   

12.
Samenvatting In de literatuur zijn aanwijzingen te vinden, dat in bepaalde gevallen een schimmelaantasting tot staan gebracht kan worden door verhouting van de wanden van een aantal cellagen rondom de infectieplaats.Onderzocht werd of de doorvan Andel (1958) gevonden bescherming van komkommers tegenCladosporium cucumerinum—na toediening van,l-threo--phenylserine—toe te schrijven zou zijn aan een sterkere verhouting van de celwanden. Geconcludeerd werd, dat dit niet het geval is.Door dit onderzoek werd echter de aandacht gevestigd op de mogelijke betekenis van dit mechanisme voor de resistentie van bepaalde komkommerrassen. Om dit na te gaan werden geïnoculeerde en niet geïnoculeerde kiemplanten van het vatbare ras Lange gele Tros en het resistente ras Vios anatomisch onderzocht. Alleen in het geïnoculeerde resistente ras werd verhouting van schorsparenchymcellen waargenomen. Lignine-vorming kan dus inderdaad van belang zijn als mechanisme van actieve resistentie tegen pathogenen.In de laatste jaren zijn enige publikaties verschenen, waaruit blijkt dat de activiteit van het enzym peroxydase, dat de vorming van één van de tussenprodukten bij de vorming van lignine, katalyseert, toeneemt wanneer infectie van de plant optreedt. Het verschil tussen vatbaar en resistent zou in bepaalde gevallen kunnen berusten op het vermogen van de cellen rondom de infectieplaats, om in niet of wel voldoende mate het benodigde substraat te synthetiseren.  相似文献   

13.
The development of downy mildew on spinach (Peronospora farinosa f. sp.spinaciae) was stratified according to leaf layers and represented in three-dimensional computer graphics, in which percentage diseased leaf area was plotted against time for each leaf layer. Distinction was made between a point source and an area source. Inoculations were made at three growth stages of the crop.More information could be gathered on the course of disease development on the upper leaf layers, for the first true leaf pair sporulates longer and more intensively, masking the disease development on the other leaf layers in this way.Samenvatting De ontwikkeling van valse meeldauw op spinazie (Peronospora farinosa f. sp.spinaciae) werd geanalyseerd aan de hand van drie-dimensionale grafische voorstellingen, waarbij percentage ziek bladoppervlak per bladetage werd uitgezet tegen tijd. Onderscheid werd gemaakt tussen de ontwikkeling vanuit een puntbron en vanuit een oppervlaktebron, bij inoculatie in drie groeistadia van het gewas.Het bleek dat hierbij meer informatie kon worden verkregen over het verloop van de ziekte-ontwikkeling op de bovenste bladetages, omdat het eerste echte bladpaar langduriger en heviger sporuleert, en zo de ziekte-ontwikkeling op de overige bladetages maskeert.  相似文献   

14.
The ability ofMyzus persicae to transmit PVYN from potato to tobacco is not influenced by the temperature at which aphids are reared. A positive correlation exists between the relative virus concentration of PVYN in potato as determined by serology and A6-test, and its availability toM. persicae as indicated by transmission tests to tobacco.Samenvatting De Bokx en Piron (1977) vonden, dat de virusconcentratie van aardappelvirus YN (PVYN) in Eersteling positief was gecorreleerd met de temperatuur, waarbij aardappelplanten werden geteeld. De vraag is nu of er een verband bestaat tussen de virusconcentratie in de waardplant en de verspreiding van PVYN-virus door bladluizen (Myzus persicae). Myzus persicae gekweekt bij verschillende temperaturen (Tabel 1) werd gebruikt voor virusoverdracht uit aardappelplanten geteeld bij 22°C (=gelijke virusconcentratie), terwijl bladluizen gekweekt bij kamertemperatuur werden gebruikt voor overbrengen van PVYN uit planten geteeld bij verschillende temperaturen (=verschillende virusconcentraties).De overdracht van PVYN doorM. persicae, werd niet beïnvloed door de temperatuur waarbij de bladluizen werden gekweekt. Er was echter een positieve correlatie tussen de relatieve concentraties van PVYN in aardappel, bepaald volgens de microprecipitatietoets en de A6-bladtoets, en de overdracht door bladluizen naar tabak (Fig. 1).  相似文献   

15.
Acetone powders were prepared at intervals after inoculation ofPhaseolus vulgaris, variety Topcrop, with fungi inciting hypersensitive (Helminthosporium carbonum), resistant (Colletotrichum lindemuthianum, gamma race), and susceptible (C. lindemuthianum, beta race) host responses. Phenylalanine ammonia-lyase activity was determined in extracts of the acetone powders, and quantitative and qualitative measurements were made of phenolic compounds in the acetone filtrates obtained during powder preparation. The developmental morphology of the fungi on host tissue was observed histologically. The data obtained indicate that host-fungus physiology is accompanied by readily detectable and specific alterations of phenolic metabolism during various stages of infection and host response. Phaseollin production in hypocotyls inoculated withC. lindemuthianum accompanied the appearance of symptoms in resistant and susceptible reactions; it was produced earlier and in greater amount in resistant reactions.Samenvatting Acetonpoeders werden bereid op verschillende tijdstippen na inoculatie vanPhaseolus vulgaris, cv. Topcrop, met schimmels, die een overgevoelige, resistente of vatbare reactie in de gastheer induceren. De activiteit van fenylalanine-ammonia-lyase werd bepaald in extracten van de acetonpoeders, en de fenolen werden kwantitatief en kwalitatief bepaald in de acetonfiltraten, die verkregen werden gedurende de bereiding van het poeder. De morfologische ontwikkeling van de schimmels op het weefsel van de waardplant werd histologisch bestudeerd. De verkregen gegevens wijzen erop dat de fysiologische processen, die in de combinatie van waardplant en schimmel optreden, gedurende verschillende stadia van infectie en reactie van de waardplant, gepaard gaan met duidelijk aantoonbare en specifieke veranderingen in de fenol stofwisseling. Zowel bij resistente als vatbare reacties ging het verschijnen der symptomen gepaard met de vorming van phaseolline in hypocotylen geïnoculeerd metColletotrichum lindemuthianum; bij de resistente reacties werd het eerder en in grotere hoeveelheden gevormd.Journal Paper No. 3470 of the Purdue University Agricultural Experiment Station.  相似文献   

16.
A severe leaf necrosis, observed since 1978 in glasshouse cucumbers grown on rockwool and later also in crops on soil, is described. A virus could be isolated and the disease be reproduced in cucumber and melon. The virus could be transmitted by leaf inoculation with expressed sap and by pouring rockwool leakage water onto sterilized soil containing cucumber seedlings. Infectivity steeply declined in expressed sap between dilutions 10 and 100 (dilution endpoint ca 106), at temperatures between 55 and 65°C (thermal inactivation point 75°C) and during storage between 1 and 1 1/2 month at room temperature.Out of 40 plant species tested only three species, viz. cucumber, melon and watermelon, were susceptible. All 21 cucumber cultivars and all 8 melon cultivars tested reacted severely with local lesions and some with systemic necrosis, but systemic infection and reaction were erratic under experimental conditions.Purified virus sedimented in sucrose and CsCl gradients and during analytical ultracentrifugation in a single peak. Thes 20 was 134S and buoyant density in CsCl was 1.33 g.cm–3. Virus particles in crude sap and purified suspensions were spherical and ca 30 nm in diameter. They contained one type of protein with a relative molecular mass of 46 000 and one RNA species. An antiserum with a titre of 1024 did not react with cucumber and tobacco necrosis viruses, nor did their antisera react with our cucumber virus. Serologically and in physicochemical properties the virus is similar to if not identical with the melon necrotic spot virus incompletely described in Japan.Disease control may be through improved hygiene, including steam sterilization of rockwool, soil disinfection by steam sterilization or with methyl bromide, and addition of a surfactant to nutrient solutions, and prevention may be by grafting cucumber ontoCucubita ficifolia rootstocks, immune to the virus.Samenvatting Sinds 1978 komt in de op steenwol en in grond geteelde kaskomkommer een ernstige bladnecrose voor, die vooral in het najaar tot afsterving van planten kan leiden en in wel 45% van de planten van een aangetast gewas is geconstateerd. Uit zieke planten kon een virus worden geïsoleerd dat gemakkelijk overging door sap-inoculatie en in lekvocht uit besmette steewol (waarschijnlijk door tussenkomst van eenOlpidium-soort), nadat dit werd gegoten op gesteriliseerde grond waarin komkommerzaailingen groeiden. Met dit virus konden de symptomen van de ziekte worden greproduceerd.Het infectivermogen van ruw platesap nam snel af bij verdunning tussen 10 en 100× (verdunningseindpunt ca 1 millioen), en bij warmtebehandelingen tussen 55 en 65°C (inactiveringstemperatuur 75°C) en bij bewaring bij kamertemperatuur tussen 1 en 1 1/2 maand.Slechts 3 van de 40 getoetste plantesoorten bleken vatbaar voor het virus, te weten komkommer, meloen en watermeloen. Alle 21 getoetste komkommercultivars en alle 8 getoetste meloenerassen reageerden hevig met lokale lesies en enkele, onder de heersende proeformastandigheden onvoorspelbaar, met systemische necrose. De wel als onderstam gebruikteCucurbita ficifolia is onvatbaar.Gezuiverd virus sedimenteerde in suiker- en CsCl-gradiënten en bij analytische ultracentrifugering in één piek. Des 20 was 134S en de zweefdichtheid in CsCl 1.33 g.cm–3. In ruw sap en gezuiverde suspensies deden de virusdeeltjes zich voor als bolletjes met een diameter van ongeveer 30 nm. Ze bevatten slechts éé soort eiwit met een relatieve moleculaire massa van 46 000 en één RNA-soort. Een antiserum met titer 1024 werd bereid. Het reageerde niet met komkommernecrosevirus en tabaksnecrosevirus. Wel reageerde het virus met een uit Japan ontvangen antiserum tegen het daar sinds 1966 bekende melon necrotic spot virus, terwijl het Japanse virus reageerde met het Nederlandse antiserum. Serologisch, zowel als in biologische en fysisch-chemische eigenschappen lijken de Nederlandse en Japanse isolaten identiek. Voor het virus wordt daarom de Nederlandse namm meloenenecrosevirus voorgesteld. Het verschilt van drie andere, onlangs min of meer gelijktijdig in Oost-Duitsland, op Kreta en in Libanese grond aangetroffen, via de bodem overgaande komkommervirussen, die evenals tabaks- en komkommernecrosevirus ook andere plantesoorten dan cucurbitaceeën kunnen infecteren.Waarschijnlijk is meloenencerosevirys al sinds 1967 bekend in Frankrijk als verwekker van criblure du melon. Het is ook nauw verwant aan de verwekker van een in een veredelingsprogramma van meloen in Californië opgedoken necrosevirus, waarvan echter wordt beweerd dat het overgaat met zaad van meloen en wordt overgebracht door bladkevertjes,Diabrotica-soorten. Het meloenenecrosevirus is in ons land voor het eerst geconstateerd als ziekteverwekker van kaskommer. Ook in England is het daarin onlangs aangetroffen. De ziekte kan op verschillende manieren bestreden, respectievelijk voorkomen worden. De grond dient gestoomd te worden of begast met methylbromide. Steenwolmatten kunnen bij hergebruik gestoomd worden, terwijl aan de voedingsoplossing uitloeier (Agral) toegediend kan worden. Zowel bij grond- als steenwolteelten is de ziekte te voorkomen door komkommerplante te enten op de onvatbare onderstamCucurbita ficifolia.  相似文献   

17.
Mating competitiveness of an inbred irradiated, mass reared strain ofAdoxophyes was approximately half that of males collected as nearly fullgrown larvae or pupae in the field. This reduction was not caused by irradiation effects. No indications of genetic inferiority of the laboratory strain were found since the difference in competitiveness disappeared after wild moths were reared for one generation on artificial diet. A diet effect on competitiveness seems most likely.Samenvatting De paringsactiviteit van in massa gekweekte motten werd met behulp van spermatoforenonderzoek (Fig. 1) vergeleken met die van als volwassen rups of pop buiten verzamelde motten (Tabel 1). Hieruit werden aanwijzingen verkregen dat de paringsactiviteit der gekweekte dieren circa de helft was van die van de uit het veld afkomstige. Er werd geen effect van bestraling op de paringsactiviteit gevonden. Wel bleken motten die slechts één generatie in het laboratorium waren gehouden, geen betere paringsactiviteit te hebben dan de reeds sinds 1965 in het laboratorium gekweekte stam. Geen aanwijzing werd verkregen dat het tussen de gekweekte dieren en veld-dieren bestaande gewichtsverschil (popgewicht resp. 23,1 mg en 16,4 mg) de oorzaak was van het verschil in gedrag. Het waarschijnlijkst lijkt een dieeteffect.  相似文献   

18.
Saponaria vaccaria Pink Beauty was found to be a test plant for carnation mottle virus. Its value was compared with that ofChenopodium amaranticolor for indexing for the virus, and this bioassay was compared with a serological diagnosis. Serological double-diffusion tests gave the quickest reactions, but proved to be the least sensitive; addition of 1M urea did not increase sensitivity. Local lesions resulting from infectivity tests on detached leaves ofC. amaranticolor in a climate room could be counted after 1 week and these tests were about equally sensitive as those on leaves on intact plants of this species in the glasshouse, which were read after about 10 days. Infectivity tests onSaponaria vaccaria Pink Beauty resulted in systemic symptoms 10 to 14 days after inoculation; this method appeared to be the most sensitive.Samenvatting Na de ontdekking, datSaponaria vaccaria Pink Beauty gevoelig is voor het vlekkerigheidsvirus van anjer, werd de waarde van de toetsplantenmethoden met deze en andere indicatorplanten onderling vergeleken en met de gebruikelijke serologische toets voor dit virus. De serologische dubbel-diffusiemethode leverde het snelst resultaten op, maar was het minst gevoelig. Ook toevoeging van 1M ureum aan het medium vergrootte deze gevoeligheid niet. Inoculatie van losse bladeren vanChenopodium amaranticolor in een klimaatkamer leverde lokale lesies op, welke na een week konden worden geteld. Deze methode was vrijwel even betrouwbaar als toetsing op bladeren aan intacte planten van dezelfde soort in de kas, welke reacties na 10 dagen afgelezen konden worden. De traagste, maar gevoeligste methode was de infectietoets metS. vaccaria Pink Beauty die ook waarde heeft voor het aantonen van enkele virussen, waarvoorC. amaranticolor niet vatbaar is.Stationed at the Experiment Station for Floriculture in the Netherlands, Aalsmeer, the Netherlands.This work was carried out during a stay of the student Miss van Olphen at the Experiment Station at Aalsmeer, the Netherlands.  相似文献   

19.
The effect of treatment of potato seed tubers withPseudomonas putida isolate WCS358 on tuber yield was studied in different crop rotations at the Experimental Farm De Schreef, near Lelystad. With untreated, tuber yield in a 1:3 (short) rotation compared to yield in a 1:6 (long) rotation of potato was decreased by 11% at 86 days (seed tuber harvest) and by 14% at 130 days (ware potato harvest) after seeding. Seed tuber treatment with the wild-type isolate WCS358 increased tuber yield with 13% in a short rotation of potato 86 days after seeding, whereas a siderophore-negative Tn5 transposon mutant of this isolate had no effect on tuber yield. Seed tuber treatment with the wild-type isolate or the siderophore-negative mutant in a long rotation of potato had no effect on tuber yield. At 130 days after seeding no effect of any of the seed tuber treatments was found in both short and long rotations of potato.Root colonization by siderophore-producing Tn5 transposon mutants of WCS358 was decreased at the end of the growing season. No difference in root colonization between siderophore-producing and siderophore-negative Tn5 transposon mutants was found at 130 days after seeding.Siderophore production seems to be a prerequisite in potato tuber yield increase by WCS358 under field conditions. This is the first time that the involvement of siderophores in growth stimulation has been demonstrated in the field.Samenvatting De invloed van een behandeling van aardappelpootgoed metPseudomonas putida isolaat WCS358 op de knolopbrengst werd onderzocht in verschillende gewasrotaties on een proefveld van proefboerderij De Schreef, Flevopolder. In de controlebehandelingen werd in een nauwe aardappelrotatie (1:3) een reductie van 11% in opbrengst van pootaardappelen (86 dagen na het poten) geconstateerd ten opzichte van een ruime aardappelrotatie (1:6); 130 dagen na het poten werd een vermindering met 14% gevonden in de opbrengst van consumptieaardappelen.Pootgoedbehandeling met het siderofoorproducerende isolaat WCS358 verhoogde de opbrengst van pootaardappelen in de 1:3-rotatie met 13%. Een Tn5-transposonmutant van dit isolaat die het vermogen sideroforen te produceren had verloren, had geen effect op de opbrengst. In de 1:6-rotatie had behandeling van pootgoed met WCS358 geen effect op de opbrengst van pootaardappelen.Zowel in de nauwe (1:3) als in de ruimte (1:6) rotatie werd (130 dagen na het poten), geen effect van behandeling van pootgoed met WCS358 op de opbrengst van consumptieaardappelen gevonden.Wortelkolonisatie door siderofoorproducerende Tn5-transposonmutanten van WCS358 nam aan het eind van het seizoen af. Er werd, 130 dagen na het poten, geen verschil in wortelkolonisatie geconstateerd tussen siderofoorproducerende en siderofoornegatieve Tn5-transposonmutanten.Siderofoorproduktie blijkt een voorwaarde te zijn voor verhoging van de knolopbrengst door WCS358 onder veldomstandigheden. De verhoging van de knolopbrengst treedt alleen op in de nauwe aardappelrotatie. Dit is de eerste keer dat de betrokkenheid van sideroforen bij groeistimulatie onder veldomstandigheden is aangetoond.  相似文献   

20.
The occurrence in Dutch bulbous irises (Iris hollandica) of two viruses — iris mild mosaic virus (IMMV) and iris severe mosaic virus (ISMV) — in association with two diseases — mosaic (mozaïek) and grey (grijs) — was reported so far. In the Netherlands, three virus diseases have been distinguished: mild mosaic (mozaïek), mild yellow mosaic (bont), and severe mosaic (grijs). These diseases were associated with IMMV (750 nm), IMMV plus iris mild yellow mosaic virus (IMYMV, a newly recognized virus; 660 nm), and IMMV plus ISMV (750 nm), respectively. The viruses are antigenically distinct and their presence could be established serologically. Tobacco mosaic virus (TMV), tobacco rattle virus (TRV), and tobacco ringspot virus (TRSV) were also detected in irises, but not in association with particular symptoms.Generally, the symptoms of the diseases can be distinguished early in the growing season, particularly in March. Later on, the distinctive symptoms mostly disappear on plants showing mild symptoms but not on severely affected plants. Growing and forcing conditions influence the symptoms. The IMYMV and the ISMV transmitted in May and early in June byMacrosiphum euphorbiae cause more severe symptoms than those induced by transmissions late in June and in July. Problems related to disease control in irises are discussed.Samenvatting Het virusonderzoek bij Hollandse irissen (Iris hollandica) in Nederland leidde tot het onderscheiden van drie ziekten, namelijk: het mozaïek (mild mosaic), het bont (mild yellow mosaic) en het grijs (severe mosaic). Het voorkomen van iris-mozaïek virus (deeltjeslengte 750 nm), iris-mozaïek virus plus iris-bontvirus (660 nm) en iris-mozaïekvirus plus iris-grijsvirus (750 nm), welke virussen serologisch zijn te onderscheiden, werd in verband gebracht met respectievelijk het mozaïek, het bont en het grijs. Geen verband werd gevonden tussen het voorkomen van tabaksmozaïekvirus, tabaksratelvirus en tabakskringvlekkenvirus en de genoemde ziekten.Op basis van de symptomen zijn de ziekten te velde vroeg in het voorjaar meestal wel te onderscheiden. Later in het groeiseizoen verdwijnt dit onderscheid veelal bij planten met milde symptomen, maar niet bij planten met ernstige symptomen. De symptomen van het mozaïek worden pas een paar maanden na de opkomst van de planten zichtbaar. De licht- en donkergroene mozaïeksymptomen doen zich duidelijk voor omstreeks de bloei. Het bont is bij opkomst te herkennen aan het geelgroene mozaïek, dat voornamelijk aan de bladranden voorkomt (Fig. 1). Na de lengtegroei van de planten worden de symptomen op de bloemscheden en op de brede bladgedeelten zichtbaar (Fig. 2). Het grijs (Fig. 2) uit zich met brede geel-en donkergroene strepen op de bladeren, die tot onder het grondniveau doorlopen en bij opkomst duidelijk zichtbaar zijn. Het geelgroene, soms streepvormige mozaïek blijft bij de lengtegroei van de planten duidelijk zichtbaar op de bladbases. Ernstige grijs-symptomen zijn bloembreking, gedraaide stand van smallere bladeren en dwerggroei van de planten. De duidelijkheid van de ziektebeelden, zowel van het mozaïek als van het bont en het grijs, is afhankelijk van de cultivar en van de teeltomstandigheden te velde en in de kas.Het iris-bontvirus en het iris-grijsvirus geven bij overdracht door de bladluis (Macrosiphum euphorbiae) in mei en in de eerste helft van juni in het volgende groeiseizoen ernstiger aangetaste planten dan bij latere overdracht.De mogelijkheden van de herkenning en de bestrijding van virusaantastingen in iriissen worden beschreven.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号