首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 31 毫秒
1.
The time required for infectious tobacco necrosis virus (TNV) to pass through the epidermis of cowpea leaves after mechanical inoculation, depended on plant age and environmental temperature. At 22°C the passage time was about 2 h but at 32°C it was only 10 min. Water stress seemed to play a role in the transport of infectious virus into the mesophyll. It was possible to infect cowpea mesophyll cells with TNV directly by using a fine brush without carborundum. Differences between tobacco and cowpea in the establishment of virus infection are discussed.Samenvatting De mogelijkheden om cowpea-mesofylcellen met TNV te infecteren, hetzij via de epidermis, hetzij rechtstreeks, werden onderzocht. De minimum tijd die infectieus virusmateriaal nodig heeft om de epidermis te passeren werd bepaald. De ouderdom van de zaailingen speelde daarbij een rol. Bij 20 dagen oude planten bedroeg de passagetijd meer dan 4 uur, in 10 dagen oude planten was meer dan 2 uur nodig voor passage. De temperatuur van de omgeving was een belangrijke factor. In cowpeabladeren, direct na inoculatie met TNV bij 32°C gezet, bleek de passgetijd slechts 10 minuten te zijn. Verduistering van de planten 24 uur voor inoculatie bekortte de passagetijd aanzienlijk. Ook speelde water-stress in het blad door hoge temperatuur na inoculatie een rol in de vroege infectiestadia. Het was mogelijk, cowpea-mesofyl direct te infecteren, indien cowpea-bladeren gebruikt werden van 9–12 dagen oude zaailingen die opgekweekt waren bij 22±3°C. De bladeren werden gedurende ±1 uur na afplukken op droog filtreerpapier gelegd, daarna werd de onderepidermis met een fijn pincet verwijderd. Inoculatie van het naakte mesofyl met TNV onmiddelljk na het strippen met een fijne penseel zonder carborundum resulteerde in eenzelfde aantal lesies als in de niet-gestripte helft, die geïnoculeerd was door wrijven met hetzelfde TNV-inoculum in aanwezzigheid van carborundum.Het schijnt dat de processen, die betrokken zijn bij het tot stand komen van een TNV-infectie in cowpea en tabak, van elkaar verschillen.  相似文献   

2.
Seven isolates of pea seed-borne mosaic virus (PSbMV) were compared on selectedPisum sativum L. differentials and by microprecipitin and SDS-gel serology and particle length. All isolates were characterized by 750 nm particle-length modes and were closely related serologically, but some were readily distinguished onP. sativum differentials. Isolate distinctions were of the magnitude typical for virus strains. Differentials, diversePisum germplasm from U.S. Plant Introduction accessions, provided a practical means of PSbMV strain differentiation.Samenvatting Tussen 1966 en 1970 zijn in verschillende landen virussen gerapporteerd, die bij erwt met zaad overgaan, maar in verschillende opzichten leken te verschillen. Isolaten uit Japan en de USA bleken serologisch nauw aan elkaar verwant, zo niet identiek te zijn. Daarom werd de internationale naam pea seed-borne mosaic virus voorgesteld. In Nederland was het virus beschreven onder de naam erwterolmozaïekvirus.Zeven isolaten van het virus uit de USA, Japan, Tsjechoslowakije en Nederland zijn nader met elkaar vergeleken in reactie op geselecteerde differentiërende rassen van erwt (Pisum sativum) en op enkele andere plantessorten, en in serologische eigenschappen zowel als in deeltjeslengte.Serologisch waren de isolaten niet van elkaar te onderscheiden, wel echter van het verwante bonescherpmozaïekvirus. De voor alle vormen van het laatste virus onvatbare Perfection-type erwterassen bleken al eerder alle vatbaar te zijn voor het erwterolmozaïekvirus. Ook verschillen de isolaten niet in deeltjeslengte (750 nm).Bij toetsing in zes verschillende over de wereld verspreide laboratoria bleek de reactie van de differentiërende erwterassen te variëren van een snelle, de hele plant dodende necrose (groep I) tot onvatbaarheid (groep V). Ook tussen de virusisolaten bestonden kleine verschillen in reactie. Het Nederlandse isolaat E224 gedroeg zich opvallend mild. Ook in de, directe vergelijkingsproeven op enkele toetsplantesoorten bleken kleine biologische verschillen te bestaan. De geconstateerde verschillen overschrijden echter niet die tussen stammen van eenzelfde virus. Wellicht gaat het bij het optreden van necrose en van zwakke symptomen om genen die het vatbaarheidsgensbm modificeren.Contribution of the U.S. Department of Agriculture, Science and Education Administration, Agricultural Research, in cooperation with the Agricultural Experiment Station, Oregon State University, Corvallis. Technical Paper No. 5192, Oregon Agricultural Experiment Station.Mention of a trademark of proprietary product does not constitute a guarantee or warranty of the product by the U.S. Department of Agriculture and does not imply its approval to the exclusion of other products that may also be suitable.Authors are members of the International Working Group on Legume Viruses.  相似文献   

3.
Samenvatting 1. Een methode werd vastgesteld door middel van cultuursoorten om de uitbreidingsvatbaarheid van aardappelknollen voorPhytophthora infestans te bepalen. Het doel is deze methode op nieuwe soorten toe te passen. Er werd gewerkt bij 10° C, de verschillen tusschen de cultuursoorten zijn dan grooter en beter in maten vast te leggen dan bij optimale temperatuur. 2. De tijdsduur, die verloopt tusschen het doorsnijden van de knollen, 5 dagen na de inoculatie, en het optreden van luchtmycelium werd als norm gebruikt. Deze werd in cijfers omgezet en vergeleken met de vatbaarheidscijfers van de Nederlandsche rassenlijst. 3. Drie verschillende typen van necrose, tengevolge van aantasting door de parasiet, werden onderscheiden. 4. In het algemeen is het naveleinde vatbaarder dan de top. 5. Twee isolaties van de schimmel werden gebruikt, die in virulentie verschilden, dit wijst eventueel op het bestaan van verschillende physiologische rassen. Door gebrek aan een goed testsortiment is het nauwkeurig vaststellen hiervan niet mogelijk. 6. De vari?teit, waarop de schimmel gegroeid is, heeft invloed op de zwermsporenontwikkeling. Deze directe werking van de voeding op sterkte en virulentie van het inoculatiemateriaal moet niet verward worden met dezelfde eigenschappen eigen aan een bepaalde Phytophthora-stam.
Method for the determination of the susceptibility of potato tubers to late blight

Laboratorium voor Mycologie en Aardappelonderzoek.  相似文献   

4.
Lesions ofBotrytis tulipae on tulip bulbs do not give rise to new infections during storage but may do so after planting. Compared with storage at 20°C and a relative humidity (r.h.) of 40%, storage at 20°C and 95% r.h. reduces, and at 5°C and 95% r.h. tends to increase the rate of successful isolations from lesions during the storage period and the number of new infections after planting. The bulbs show more new infections during growth in soil at 9°C than at 18°C.Samenvatting Lesies, veroorzaakt doorB. tulipae op de buitenste rok van tulpebollen, veranderen niet van uiterlijk tijdens de bewaarperiode. Na het planten kan de schimmel tot aan het bloeitijdstip (waarna geen waarneming aan de moederbol meer mogelijk is) op elk moment, zelfs vlak voor het bloeitijdstip, vanuit de lesies uitgroeien en nieuwe infecties veroorzaken vlak naast de oude lesies of op enige afstand daarvan (Tabel 1). Het is niet bekend of bij deze late uitgroei een remmende factor in of rond de lesies een rol speelt. Bij een aantal lesies groeit de schimmel niet uit, hoewel hij uit enkele daarvan wel kon worden geïsoleerd, zelfs nog omstreeks de bloeitijd.Hoewel in vitro een temperatuur van 20°C en een hoge relatieve vochtigheid (rv) voor de schimmel optimale groeiomstandigheden vormen (Válaková, 1963), bleek dat na bewaring van de bollen bij 20°C en een hoge rv (95%), het uitgroeien vanB. tulipae vanuit de lesies na het planten geringer was dan na bewaring bij 20°C en 40% rv, terwijl bewaring bij 5°C de uitbreiding bevorderde (Tabel 3). Na het planten vond bij lage bodemtemperatuur (9°C) meer uitbreiding van de lesies plaats dan bij hogere. De oorzaak van de verschillen tussen het uitgroeien van de schimmel in vitro en in vivo is niet bekend; misschien blijft de schimmel levenskrachtiger in het bolweefsel bij lage temperatuur of is bij hoge temperatuur een remmende factor meer actief.  相似文献   

5.
Urediospores ofPuccinia recondita f.sp.tritici were applied to wheat seedlings. Inoculated plants were placed in a growth chamber to expose the spores to dry periods from zero to nine days at near-optimal temperatures. The dry period was followed by a wet period varying from 2 to 24 hours for spore germination. Results were subjected to analysis of variance. The effects of dry period, wet period, and temperature on germination were highly significant. The dry period×wet period interaction was significant atP<0.1. The interaction implies that germinability of spores increased (ripening) or decreased (dying) according to the conditions. Postdetachment ripening of urediospores ofP. recondita is a real but erratic phenomenon, which is difficult to predict. The magnitude of the ripening phenomenon varied considerably, but on average it was small. Longevity of urediospores on dry wheat leaves at near-optimal temperatures was at least nine days. The epidemiological relevance of these indoor results is discussed.Samenvatting Uredosporen van de bruine roest van tarwe (Puccinia recondita f.sp.tritici) werden over het eerste blad van tarwekiemplanten verstoven. De aldus geïnoculeerde planten werden in een klimaatkamer geplaatst bij vrijwel optimale temperatuur gedurende nul tot negen dagen, teneinde de sporen aan een droge periode bloot te stellen. Deze werd gevolgd door een natte periode (met bladnat) variërend van 2 tot 24 uur om de sporen te laten kiemen. De kiemingsresultaten werden onderworpen aan een variantieanalyse. De effecten van droge periode, natte periode en temperatuur op de kieming waren zeer significant. De interactie tussen de droge periode en de natte periode was weinig significant (P<0.1). Deze interactie geeft aan dat de kiemkracht van de sporen stijgt (sporenrijping) of daalt (sporendood) al naar gelang de combinatie van uitwendige omstandigheden. Sporenrijping na losmaking uit het sporenhoopje is bij uredosporen van bruine roest een reëel maar grillig verschijnsel, dat zich moeilijk laat meten en voorspellen. De sporenrijping, uitgedrukt als toename van het kiempercentage, wisselt maar is meestal niet omvangrijk. De levensduur van uredosporen, droog en bij ongeveer optimale temperatuur bewaard op tarwebladeren, was ten minste negen dagen. De epidemiologische betekenis van deze resultaten, verkregen uit proeven in klimaatkamers, wordt besproken.  相似文献   

6.
Three new legume diseases in The Netherlands are described:Wisteria vein mosaic, pea necrosis, and pea leafroll mosaic. In particle size and morphology and in host reaction the virus isolates resembled bean yellow mosaic virus (BYMV), but they were readily distinguishable in several test plants.In recent years several new legume viruses related to BYMV and bean common mosaic virus have been described. Besides, more and move viruses of the potato virus Y group are proving to be naturally infectious to legumes, e.g. lettuce mosaic virus, beet mosaic virus, watermelon mosaic virus, and even turnip mosaic virus, all of which are somehow related to BYMV. To investigate the nature and degree of these relationships, the virus isolates causing the three new legume diseases were compared with a normal strain of BYMV and with pea mosaic virus, clover yellow vein virus, cowpea aphidborne mosaic virus, two isolates of beet mosaic virus, and lettuce mosaic virus.They were all found to have several hosts and symptoms in common. The differences observed showed a range of gradations only. Unexpectedly, BYMV was found to infect 17 out of 20 non-legumes tested. TheWisteria isolate and lettuce mosaic virus did not produce inclusion bodies, whereas all others did. Often nucleoli were very much enlarged or contained crystals. The pea necrosis isolate produced many nucleoar crystalline needles.Cross-protection tests were of little help in determining mutual relationships.Antisera prepared against theWisteria isolate, the pea necrosis isolate, and BYMV, and an antiserum against bean common mosaic virus, revealed definite relationships, but also substantial differences.By using the electron microscope the three new isolates were indistinguishable from BYMV, whereas the particle lengths of two isolates of beet mosaic virus were considerably shorter. The isolate of pea mosaic virus had much longer (840 m) and more rigid particles.Thus, the more that known viruses are studied in detail, and the more new viruses and strains are described, the more borderlines supposed to exist between the different viruses of a morphological group disappear. The fading away of biological borderlines as described here, throws new light on the intergrading serological relationships between viruses of a morphological group as reported in the literature. Thus, extreme variation of viruses may make it impossible to define a species concept for viruses. Borderlines have to be drawn arbitrarily. The incitants ofWisteria vein mosaic, pea necrosis, and pea leafroll mosaic are here considered different viruses, although closely related to bean yellow mosaic and bean common mosaic viruses.Samenvatting Drie nieuwe in Nederland voorkomende ziekten van vlinderbloemigen worden beschreven, te wetenWisteria-nerfmozaïek, dat vrij algemeen bij de sierplant blauwe regen voorkomt (Fig. 1), erwtenecrose, slechts éénmaal geconstateerd (Fig. 2), en een met zaad overgaand, waarschijnlijk niet zeldzaam erwterolmozaïek (Fig. 3). In deeltjesgrootte en-vorm leken de betrokken virusisolaten op bonescherpmozaïekvirus, maar ze konden in verscheidene toetsplanten gemakkelijk worden onderscheiden.In de laatste jaren zijn talrijke nieuwe virussen van vlinderbloemigen beschreven die verwant zijn aan het bonescherpmozaïekvirus en het bonerolmozaïekvirus (Table 1). Bovendien blijkt dat een toenemend aantal virussen uit de aardappel-Y-virusgroep, zoals slamozaïekvirus, bietemozaïekvirus, watermeloenemozaïekvirus en zelfs een knollemozaïekvirus (turnip mosaic virus), in staat is onder natuurlijke omstandigheden vlinderbloemigen aan te tasten. Op de een of andere wijze zijn al deze virussen verwant aan het bonescherpmozaïekvirus. Om een inzicht te krijgen in de aard en mate van deze verwantschappen zijn de drie nieuw ontdekte isolaten vergeleken met een normale stam van het bonescherpmozaïekvirus en met erwtemozaïekvirus en verder met clover yellow vein virus, cowpea aphid-borne mosaic virus, twee isolaten van het bietemozaïekvirus en slamozaïekvirus (Tabel 2). Ze bleken alle ettelijke waardplanten en symptomen gemeen te hebben (Tabel 3, Fig. 4–14), waaronder erwte- en bonerassen (Tabel 4 en 5). Onderlinge verschillen waren slechts van graduele aard. Talrijke niet-vlinderbloemigen reageerden op de te identificeren isolaten, vooral op het erwtenecrosevirus (o.a. Fig. 13). Geheel onverwacht werd gevonden dat zelfs de normale stam van het bonescherpmozaïekvirus 17 van de 20 getoetste niet-vlinderbloemigen kon infecteren. Met moeite ging het virus lokaal over op biet, en spinazie werd zelfs systemisch geïnfecteerd. Bij nader inzien blijken in de literatuur meer verspreide meldingen van infectie van niet-vlinderbloemigen voor te komen (Tabel 12). De vorming van celinsluitsels en zelfs van vergrotingen van de nucleolus is niet beperkt tot bonescherpmozaïekvirus en tabaks-etsvirus, een andere vertegenwoordiger uit de Y-virusgroep. Ze werden alleen niet gevonden bij hetWisteria-virus en bij slamozaïekvirus. Het erwtenecrosevirus veroorzaakte vergrote en zeer opvallend van talrijke naalden voorziene nucleoli.Gegevens uit de literatuur en uit dit onderzoek over het niet vatbaar zijn van bepaalde plantesoorten zijn van betrekkelijke waarde, omdat de resultaten afhankelijk zijn vanhet ras of type van de getoetste plantesoort en de omstandigheden, alsmede van de kwaliteit van het inoculum en van de combinatie donor-acceptor (virusbrontoetsplant) (Tabel 6).De gevonden verschillen in bestendigheid van het infectievermogen in uitgeperst sap waren voor enkele isolaten slechts gering (Tabel 7). Premunitieproeven bleken nauwelijks te helpen bij het bepalen van onderlinge verwantschappen (Tabel 8 en 12).De in samenwerking met de heer D. Z. Maat bereide antisera tegen de isolaten uitWisteria en necrotische erwt en de normale stam van het bonescherpmozaïekvirus, alsmede een beschikbaar antiserum tegen bonerolmozaïekvirus toonden het bestaan van duidelijke verwantschappen, maar ook van niet geringe verschillen aan (Tabel 9).In de elektronenmicroscoop waren de drie nieuwe virusisolaten niet van bonescherpmozaïekvirus te onderscheiden terwijl beide isolaten van bietemozaïekvirus belangrijk korter waren (Tabel 10). Merkwaardigerwijs had het erwtemozaïekisolaat vrijwel rechte deeltjes van aanzienlijk grotere lengte (840 m).Uit dit onderzoek en uit gegevens uit de literatuur kan worden geconcludeerd dat naarmate de bekende virussen meer in detail worden bestudeerd en meer nieuwe virussen en virustammen worden beschreven de grenzen die men lange tijd veronderstelde te bestaan tussen verschillende virussen van een morfologische groep geleidelijk vervagen. Het hier vooral beschreven vervagen van biologische grenzen werpt nieuw licht op het reeds langer bekende bestaan van graduele serologische verwantschappen tussen virussen van een morfologische groep. Hiermee zitten we midden in het probleem van de variabiliteit van de virussen dat ook geldt voor de meer intrinsieke viruseigenschappen. De laatste zijn overigens ook al van betrekkelijke waarde voor de identificatie van virussen, omdat slechts een deel van de totale hoeveelheid genetische informatie van invloed is op deeltjesvorm, deeltjesgrootte en serologische eigenschappen. Biologische eigenschappen zullen daarom van waarde blijven voor de identificatie van virussen.Virussen schijnen zich overwegend of uitsluitend ongeslachtelijk te vermeerderen of vermeerderd te worden. Daardoor kan iedere mutant, indien ontstaan of terechtgekomen onder selectieve omstandigheden leiden tot een nieuw biotype. Door de enorme variabiliteit der virussen zal het vermoedelijk onmogelijk zijn ooit een soortsbegrip voor virussen te omschrijven. Toch moeten uit praktische overwegingen kunstmatige grenzen worden getrokken. Daar de geconstateerde verschillen tussen de verwekkers van de drie nieuwe ziekten en het bonescherpmozaïekvirus niet onderdoen voor die tussen laatstgenoemd virus en bonerolmozaïekvirus en tussen de nauw aan tabaks-etsvirus verwante virussen, worden de nieuwe verwekkers als aparte virussen beschouwd, hoewel ze onderling en aan het bonescherpmozaïekvirus nauw verwant zijn.  相似文献   

7.
The relationship between lettuce (Lactuca sativa) andMyzus persicae is influenced by internal and external factors. For the improvement of screening methods and the evaluation of the resistances found, a better knowledge of these factors is wanted.In five experiments the influence of plant age on resistance level was investigated for a partially resistant and a susceptible cultivar. Criteria for resistance were: remaining percentage of aphids (RPA), aphid developmental rate, insect biomass, and larvae production.It appeared that the aphids developed faster and grew better on older plants compared with younger plants, resulting in a decrease of overall level of resistance. The absolute differences between the susceptible and the resistant genotype for parameters such as biomass increased if plants were older and aphids were allowed to utilize all parts of the plant. It is concluded that with older plants (plant age e.g. 30–40 days) a better discriminative selection can be carried out.Samenvatting De relatie tussen sla enMyzus persicae wordt door zowel interne als externe factoren beïnvloed. Voor de verbetering van toetsmethoden en voor de evaluatie van gevonden resistenties, is meer kennis omtrent deze factoren noodzakelijk.In vijf proeven (I–V) werd de invloed van leeftijd van de plant op het resistentieniveau onderzocht bij een partiëel resistent en een vatbaar ras. Criteria voor resistentie waren: overblijvend percentage luizen 7 dagen na inoculatie, ontwikkelingssnelheid van de luizen, de insekt-biomassa en de larvenproduktie.Het bleek dat de groei en de ontwikkeling van de luizen op oudere planten beter was dan op jongere. Dit resulteerde in een afname van het resistentieniveau bij zowel het partiëel resistente als het vatbare genotype. De absolute verschillen tussen het vatbare en het resistente genotype voor bepaalde eigenschappen zoals biomassa namen echter toe naarmate planten ouder waren in de experimenten IV en V waarbij de luizen toegestaan was zich op alle delen (bladeren en stengel) van de planten te vestigen. Op basis van deze toegenomen absolute verschillen tussen resistente en vatbare planten is het dus beter om bij oudere planten (bijv. 30–40 dagen oud) op resistentie te selecteren.  相似文献   

8.
Samenvatting Met ratelvirus en mozaïekvirus vanAtropa belladonna, twee op elkaar gelijkende grondvirussen, werden proeven gedaan over een mogelijke overbrenging door aaltjes.Nematoden uit met virus besmette grond werden toegevoegd aan natuurlijke, onbesmette grond, aan tot 60°C of 120°C verhitte en aan gewreven grond. Door wrijven van de grond worden de meeste aaltjes en andere organismen van dezelfde afmetingen gedood. In de aldus behandelde en geïnoculeerde grond werden tabaksplanten geteeld. Bij de proeven met mozaïekvirus vanAtropa belladonna werden tien dagen na het planten de wortels uitgeperst en het sap met carborundum uitgewreven op bladeren van gezonde tabaksplanten. Bij de proeven met ratelvirus werd dit alleen gedaan met planten, die dertig dagen na het planten geen symptomen vertoonden.Virusinfectie trad niet op in de proeven, waar aaltjes niet de overbrengers konden zijn. Aaltjes uit besmette grond brachten in zeer veel gevallen virus naar onbesmette grond over (tabellen 1 en 2). Hoplolaimus uniformis enHemicycliophora sp. brengen het ratelvirus waarschijnlijk niet over. De proeven worden voortgezet met andere soorten aaltjes.  相似文献   

9.
Summary Rattle virus can be present in the soil at great depth. In one of the experiments it was possible to detect the virus in a soil sample taken at 80–100 cm below the surface. In the experiments with field soils, infection occurred only in the presence of the vector, the nematode speciesTrichodorus pachydermus.After a starvation period of 36 days the nematodes were still capable of transmitting the virus to healthy tobacco plants. Thus the virus may retain its activity for a considerable length of time within the vector. The virus is also transmitted to potato plants by the nematodes.The presence of nematodes is not always essential in the transmission of rattle virus. When an infected and a healthy tobacco plant were put in one pot containing sterilized soil, the above ground portions of the two plants being kept separate, the virus could be detected in the healthy plant after some time. It is not yet known whether this mode of transmission requires a fusion of the roots of the two plants.Samenvatting De grootste diepte, waarop het ratelvirus nog in de grond aanwezig kan zijn, wordt bepaald door de bodemgesteldheid ter plaatse. In één van de proeven kon het virus nog worden aangetoond in een grondmonster, afkomstig van de laag 80–100 cm beneden maaiveld (tabel 1). In een tweede proef met monsters van een geheel andere type grond was het virus tot 50 cm diepte aanwezig (tabel 2). Infectie van planten in grondmonsters van verschillende diepte trad bij deze proef alleen op indien de overbrenger, de alltjessoortTrichodorus pachydermus, aanwezig was.De aaltjes waren na een hongerperiode van 36 dagen nog zeer goed in staat het virus over te brengen naar gezonde tabaksplanten (tabel 3). Dit maakt het waarschijnlijk, dat ze hiertoe ook in staat zijn na een hongerperiode van langere duur.De wortels van gezonde aardappelplanten var. Sientje werden met ratelvirus geïnfecteerd door aaltjes, afkomstig uit grondmonsters van een perceel waar veel stengelbont bij aardappelen optrad.Niet altijd zijn aaltjes nodig voor overdracht van ratelvirus. Wanneer een ratelviruszieke en een gezonde tabaksplant samen in een pot met gesteriliseerde grond werden geplaatst waarbij de bovengrondse delen van elkaar gescheiden werden gehouden, kon het virus enige tijd later in de gezonde plant worden aangetoond (tabel 4). Daarentegen trad geen infectie van een gezonde tabaksplant op als deze tezamen met een ratelzieke plant op watercultuur werd gekweekt (tabel 4). De mogelijkheid bestaat dus, dat het virus overgaat van een wortel van een zieke plant naar die van een gezonde als deze in de grond contact met elkaar maken. Of hiervoor vergroeiingen van wortels van beide planten nodig zijn is niet bekend.  相似文献   

10.
Summary The comparative efficacy of a number of fungicides was tested on the conidia ofGloeosporium fructigenum Berk. f.chromogenum Gorter, the cause of olive anthracnose in South Africa. The tests were based on the slide-germination technique recommended by the American Phytopathological Society and modified to suit local conditions. It was necessary to use a stimulant to encourage germination.The tests showed that cuprous oxide was slightly better than Bordeaux mixture but that copper oxychloride and zineb were not as good. Captan and dichlone were appreciably more effective than Bordeaux mixture. Ferbam was the most effective of all the fungicides tested.Samenvatting Wegens de moeilijkheden welke bij praktijkproeven voor het gelijktijdig vergelijken van een aantal fungicide spuitmiddelen in plaatselijke boomgaarden van olijen ondervonden worden, werd de doeltreffendheid van enkele nieuwere koper- en organische schimmeldodende preparaten voor het bestrijden vanGloeosporium fructigenum Berk. fchromogenum Gorter, de oorzaak van de olijf-anthracnose in Zuid-Afrika, in sporekiemingsproeven bestudeerd.De gevolgde techniek was met enkele wijzigingen gebaseerd op een door de Amerikaanse Fytopathologische Vereniging aanbevolen methode. In plaats van gewone objectglazen werden echter vierkante glasplaatjes gebruikt, waarop naast elkaar drie objectglaasjes, elk van twee uithollingen voorzien, met canadabalsem vastgekleefd waren. Om van een goede en gelijkmatige ontkieming van de sporen verzekerd te zijn, was het noodzakelijk een stimulans toe te voegen, waarvoor een oplossing werd gekozen die voorGlomerella cingulata doeltreffend was bevonden. Waarnemingen over de ontkieming werden na een tijdsduur van acht uren verricht om te voorkomen dat de vorming van secundaire sporen het kiemingsbeeld vertroebelden.Drie koperpreparaten en vijf organische fungiciden werden aan de toets onderworpen. De verkregen resultaten zijn af te lezen uit tabel 1. Hoewel het verschil in reactie tussen de drie koperverbindingen gering is, werd er toch een duidelijke aanwijzing gevonden, dat cupro-oxide iets sterker en koper-oxychloride iets zwakker op de sporen inwerkt dan Bordeauxse pap. Bij de dithiocarbamaten deden zich echter opvallender verschillen voor. Zo bleek ferbam een uiterst effectief middel om de sporekieming bijG. fructigenum f.chromogenum te onderdrukken en is het zelfs het meest toxische van alle onderzochte preparaten. De maneb- en zineb-preparaten waren veel minder effectief; zineb reageerde zelfs zwakker dan Bordeauxse pap. Captan en dichlone daarentegen onderdrukten de kieming weer veel sterker dan Bordeauxse pap, maar niet zo effectief als ferbam.Van de onderzochte preparaten komen dus alleen ferbam, captan en dichlone in aanmerking voor verdere praktijkproeven om de anthracnose van olijven te bestrijden.  相似文献   

11.
Evidence is presented suggesting that the sporulation ofS. fructicola probably proceeds by several phases. Light stimulates development of primordia but inhibits conidia formation.P310, for the first time mentioned by Leach, does not have a sporogenic character. It is, however, a photo product of a metabolic substance formed by the fungus. The production of P310 is much higher in mycelium cultivated in light of short wave-lengths and increases with the intensity of the light.The P310-production is not common for all fungi. It is possible that the precursor for the photochemical reaction is missing in the mycelium of fungi, which do not produce the factor.Samenvatting De groeistadia vanSclerotinia fructicola werden bij het kweken in licht en donker bestudeerd. De groei begint met de vorming van hyfen in de agar, daarna treden de toppen van bepaalde hyfen boven de agar uit (primordia) en vormen conidioforen en conidiën. In continu donker verloopt dit proces zoals boven weergegeven, doch in continu licht (4800 Lux of hoger) wordt wel het mycelium in de agar gevormd en de primordia aangelegd, doch dan stopt het groeiproces. Bij lichtintensiteiten lager dan 4800 Lux vindt wel de vorming van conidioforen plaats. Deze verheffen zich boven de agar en zijn spaarzaam vertakt in tegenstelling tot de conidioforen, die in het donker gevormd worden. Deze zijn rijkelijk vertakt en vormen als het ware een mat op de agar.De groiisnelheid van het mycelium is in licht en donker even groot.Gaat aan de donkerperiode een lichtperiode vooraf, dan is deze van geen invloed op de sporulatie, mits de donkerperiode langer dan 48 uur duurt. Is deze korter, dan blijft het mycelium dat vóór de donkerperiode gevormd is, achter in sporulatie.Licht voorfgaande aan een donkerperiode van 15 uur, stimuleert in het jongste mycelium de sporulatie. Het licht heeft zowel een stimulerende als een remmende invloed.P310, voor het eerst door Leach vermeld, bleek geen sporegene stof; het is echter een stof, die onder invloed van licht ontstaat uit een stofwisselingsprodukt van de schimmel.Bij de vorming van P310 is licht van kortere golflengte van groter invloed dan licht met langere golflengte en de P310-productie neemt toe met de intensiteit van het gebruikte licht.De vorming van P310 komt niet voor bij alle fungi. Het is mogelijk dat de precursor voor de fotochemische reactie ontbreekt in het mycelium van deze schimmels.  相似文献   

12.
Coffea arabica trees in a collection at Jimma, Ethiopia, are often attacked and killed byGibberella xylarioides. Statistical analysis shows a varietal pattern of attack. However, an influence of disease loci is also probable. Varietal differences open the possibility of control with resistant varieties. Localized outbreaks of the disease may permit temporary control by tree eradication and soil treatment.Samenvatting Veel bomen van een collectie vanCoffea arabica L. te Jimma sterven na een aantasting doorGibberella xylarioides Heim et Saccas. Door groepering van het materiaal op verschillende manieren (Fig. 1) zijn twee vergelijkingen mogelijk: (a) Tussen een theoretische verdeling berekend over de gehele collectie zonder plaats- of lijneffecten en een verdeling met plaatseffecten maar zonder lijneffecten (plaatseffect). (b) Tussen de verdeling zonder lijneffecten maar met mogelijke plaatseffecten en een verdeling met lijneffecten en mogelijke plaatseffecten (lijneffect).De statistische analyse (Tabel 1) toont dat het plaatseffect net niet significant is maar dat de verschillen tussen lijnen een zeer hoge significantie bezitten (Tabel 2). Verschillen in gevoeligheid tussen een aantal lijnen zijn aangegeven in Tabel 3. De vrij waarschijnlijke plaatseffecten maken bestrijding van de ziekte mogelijk door vernietiging van aangetaste bomen en bodembehandeling. De duidelijke resistentieverschillen tussen koffielijnen maken controle op lange termijn met behulp van resistentie mogelijk.FAO Coffee Pathologist and FAO Associate Expert, respectively.  相似文献   

13.
Samenvatting Een deel van doorPuccinia horiana aangetast weefsel van chrysant sterft geleidelijk af na een warmtebehandeling van de planten (Tabel 1). Chlorose en/of sporulatie van de roest verdwijnen geheel of bijna geheel bij een behandeling waarvan het verband tussen de duur der behandeling (e) en de temperatuur (t) wordt benaderd door de formulee=4t+188 (Tabel 2). Onder de door deze formule weergegeven omstandigheden worden de eindknoppen van de planten gedood, maar de zijknoppen vormen nieuwe scheuten (Fig. 1). Bij een doeltreffende bestrijding van de roest is de sterfte onder de planten zo groot, dat een warmtebehandeling van potplanten en stekken niet kan worden geadviseerd. Voor aangetaste moerplanten lijkt deze behandeling evenwel mogelijk.  相似文献   

14.
The concept of dose/response with logarithm of time being the dose and percent germination the response is introduced into a parallel box car model, where each spore in a population passes through its own box during its change from an ungerminated to a germinated state. Population behaviour is modelled by simulating the quantal responses of each of its members as stochastic random variables. Waiting times until germination were generated using the normal, lognormal, gamma, and exponential distributions in a computer simulation program. Good agreement with observed germination of five fungal pathogens was obtained. Methods are discussed pertaining to hypothesis testing concerning the role individuals contribute to the behaviour of the population as a whole. Two methods of handling changing temperatures are examined. Effects of inoculum density, infection efficiency, and variable temperature were incorporated into the simulation program. The stochastic model using parallel boxes offers an alternative to deterministic serial box car models which are used to mimic dispersion in time during development.Samenvatting Het concept van dosis/response met de logaritme van tijd als de dosis en het percentage gekiemde sporen als response is geïntroduceerd in een model met parallelle boxcars, waarbij iedere spore zijn eigen boxcar bezit bij de overgang van de ongekiemde naar de gekiemde toestand. Het populatiegedrag is gemodelleerd door de kwantale responsie van iedere spore als stochastische variabele te hanteren. Wachttijden tot kieming werd gegenereerd uit de normaal, lognormaal, gamma en exponentiële verdeling die in het computerprogramma aanwezig waren. Er werd goede overeenkomst gevonden tussen gesimuleerde en waargenomen kieming bij een reeks van vijf pathogene schimmels. Verschillende hypothesen over de rol van individuele sporen voor het gedrag van het totaal werden getoetst en het effect van variabele temperatuur, inoculumdichtheid en infectie-efficiëntie werd nagegaan. Het stochastische model met parallelle boxcars is een goed alternatief voor de boxcars die in serie zijn geplaatst teneinde dispersie in tijd of ruimte na te bootsen, wanneer er verschillen in reactie tussen individuele sporen bestaan.  相似文献   

15.
Samenvatting Op een aantal bedrijven werd in een bed anjers — nateelt van virusvrij gemaakte planten — een veldje van 100 planten enkele malen bemonsterd. De virusverspreiding werd bij het bemonsteren voorkomen door bij het plukken van elke spruit een nieuw plastic zakje te gebruiken. De monsters werden in het laboratorium serologisch onderzocht. De verkregen resultaten van twee representatieve proeven zijn weergegeven in Fig. 1. Uit deze grafiek blijkt dat, evenals bij vele andere ziekten, de verspreiding van het anjervlekkenvirus grafisch kan worden weergegeven door een S-vormige lijn en dat er nagenoeg rechte lijnen ontstaan na een logit-transformatie.In Fig. 2 zijn de regressielijnen voor de afzonderlijke veldjes weergegeven, waaruit blijkt, dat de proeven in twee groepen kunnen worden verdeeld. De verdeling hangt samen met het al (groep A) of niet (groep B) aanwezig zijn van volledig viruszieke partijen elders in de kas. Daarnaast zijn nog andere factoren van betekenis.  相似文献   

16.
When leaf-halves of Samsun NN tobacco or bean plants were floated on a solution of 10–15 M eosin Y after inoculation with tobacco mosaic virus (TMV) and kept at 20° C, local lesion formation was markedly diminished. There was also a decrease in the size of the lesions.Depending on the temperature very strong fluorescence due to callose formation was seen around the lesions in eosin Y-treated leaf-halves of Samsun NN tobacco and bean plants. It lasted from 3–5 days after inoculation, whereas fluorescence around lesions in the water-treated control leaves disappeared within 2–3 days after inoculation.When leaf discs of Samsun tobacco, a systemic host for TMV, were floated on a solution of eosin Y after inoculation with TMV and kept at 20°C for 5 days, TMV multiplication was not prevented. Callose deposition could be detected, neither in eosin Y-treated nor in water-treated control leaves.The relation between the inhibition of local lesion formation and the accumulation of callose in eosin Y-treated leaves is discussed.Samenvatting Het is bekend dat er een verband bestaat tussen afzetting van callose en de vorming van lokale lesies bij verschillende virus-waardplantcombinaties. Tevens staat vast dat eosine ophoping van callose op zeefplaten veroorzaakt. Onderzocht werd nu of eosine Y van invloed is op de vorming van lokale lesies en tevens ophoping van callose veroorzaakt in bladeren van Samsun NN-tabak en boon, geïnoculeerd met tabaksmozaïekvirus (TMV).Het bleek dat bladhelften van tabak die, na inoculatie met TMV, bij 20°C gedreven hadden op een oplossing van 10 of 15 M eosine Y, minder en kleinere lesies hadden dan de controlehelften die op water hadden gedreven (Tabel 1; Fig. 1). Bij 25°C werden deze effecten niet waargenomen (Fig. 2). Een concentratie van 15 M veroorzaakte wat beschadiging van de bladeren (verbruining van een deel van de zijnerven).Bij bladhelften van de boon was geen beschadiging te zien bij een concentratie van 15 M. Bij bonebladeren geïnoculeerd met TMV bleek behandeling met eosine Y zowel bij 20°C als bij 25°C en zelfs bij 30°C minder en kleinere lesies tot gevolg te hebben (Tabel 2; Fig. 3 en 4).Als gezonde bladhelften van Samsun NN-planten te drijven waren gelegd op water verscheen er callose in de buurt van het wondvlak (Fig. 5). Deze ophoping van callose was sterker als de bladhelften hadden gedreven op eosine Y in concentraties van 10 of 15 M (Fig. 6). In de zijnerven, die als gevolg van de behandeling met 15 M bruin waren geworden, was eveneens een sterke fluorescentie als gevolg van de aanwezigheid van callose te zien (Fig. 7 en 8).Als bladhelften van Samsun NN-planten na inoculatie met TMV te drijven waren gelegd op oplossingen van 10 of 15 M bij een temperatuur van 20°C bleek er niet alleen een reductie in aantal en afmeting van de lesies opgetreden te zijn, maar ook sterke fluorescentie als gevolg van aanzienlijke callose-afzettingen rondom de in hun uitbreiding geremde lesies (Fig. 9). De sterke fluorescentie verdween zelfs niet 3–5 dagen na inoculatie, hoewel bij bladeren die op water hadden gedreven dit al na 2–3 dagen het geval was (Fig. 10). Hadden de bladhelften na inoculatie echter bij 25°C op eosine Y gedreven dan was de fluorescentie rondom de lesies dezelfde als in de bladhelften die op water hadden gedreven.Bij bladhelften van gezonde bonen was niet veel ophoping van wondcallose waarneembaar en evenmin stimuleerde eosine Y de vorming ervan. Wel bracht deze stof een ophoping van callose teweeg op de zeefplaten van bladnerven (Fig. 11). Eveneens was er in de met eosine Y behandelde bladhelften fluorescentie in delen van de zijnerven (Fig. 12).Bij bonebladeren die waren geïnoculeerd met TMV was een sterke afzetting van callose te zien rondom de lesies die zich niet meer uitbreidden als gevolg van behandeling met eosine Y bij temperaturen tussen 20°C en 30°C (Fig. 13). In de controlehelften die op water hadden gedreven verdween de fluorescentie binnen 2 dagen na inoculatie (Fig. 14).Hadden bladschijfjes van Samsun-tabak na inoculatie met TMV gedreven op een oplossing van eosine Y dan bleek de virusvermeerdering in deze schijfjes niet geremd te zijn (Tabel 3).We kunnen concluderen dat er een correlatie bestaat tussen de hoeveelheid afgezette callose in de bladeren en de uiteindelijke grootte van de lokale lesies. De vraag blijft echter nog wel bestaan of callose-afzetting inderdaad de verspreiding van virus naar naburige cellen verhindert.  相似文献   

17.
Samenvatting Het aaltljePratylenchus penetrans kan bijdragen tot het optreden van herbeplantingsmoeilijkhenden bij kers op lichte grond. Op zwaardere gronden komt dit aaltje veelal niet in schadelijke aantallen voor; toch kunnen ook hier ernstige herbeplantingsmoeilijkheden optreden. Bodemmoeheidsverschijnselen bij meerjarige gewassen zijn meestal specifiek voor verwante soorten, bijv. voor steenrespectievelijk pitvruchten. In potproeven is het bestaan van deze specificiteit en van factoren die naast aaltjes verantwoordelijk zijn voor moeheidsverschijnselen bij appel en kers nog eens aangetoond.Op wortels van kersezaailingen, die geteeld waren op grond afkomstig uit een kerseboomgaard, werden chlamydosporen vanThielaviopsis basicola (Berk. & Br.) Ferr. gevonden. Met deze schimmel werden inoculatieproeven gedaan, waaruit duidelijk de pathogeniteit ten opzichte van kers bleek. Bovendien zijn er aanwijzingen dat de teelt van kers tot een toeneming van de besmettingsgraad van de grond leidt (tabel 1). Appel bleek resistent te zijn tegen de schimmel.Deze gegevens wijzen er op datT. basicola een rol speelt bij het herbeplantingsprobleem van kers. Nader onderzoek zal echter moeten uitwijzen hoe groot de betekenis van deze factor onder praktijkomstandigheden is.  相似文献   

18.
There are two kinds of pathogenic races: those that interact differentially with varieties of the host plant, and those that do not. There are two kinds of resistance in the host: vertical resistance, when varieties of the host interact differentially with races of the pathogen, and horizontal resistance, when differential interaction is absent. There are two kinds of pathogenicity, defined here as virulence and aggressiveness, differentially interacting races differing in virulence, other races in aggressiveness. In relation to strong resistance genes, unnecessary virulence in a race reduces its fitness to survive and, with obligate parasites, also its aggressiveness; i.e. with obligate parasites unnecessary virulence and aggressiveness appear to be negatively correlated.Samenvatting Er zijn twee soorten van pathogene fysio's: die welke interactie, vertonen met rassen van de waardplant, en die welke dat niet doen. Er zijn twee soorten resistentie in de waardplant: verticale resistentie, wanneer rassen van de waardplant verschillend reageren op fysio's van het pathogeen, en horizontale resistentie, wanneer dit niet het geval is. Er zijn twee soorten pathogeniteit, hier omschreven als virulentie en agressiviteit; de eerstgenoemde fysio's verschillen in virulentie, andere fysio's in agressiviteit. In verband met sterke resistentiegenen reduceert onnodige virulentie in een fysio de overlevingskans en, bij obligate parasieten, ook de agressiviteit; dit wil zeggen dat bij obligate parasieten onnodige virulentie en agressiviteit negatief gecorreleerd zijn.  相似文献   

19.
Samenvatting De minimum-incubatietijd vanPuccinia horiana is 6 dagen. Bij 10°C is deze tijd tenminste 13 dagen. De incubatieperiode was het kortst bij 17°C en 21°C (Fig. 1). Uit een waarneming in de praktijk werd de aanwijzing verkregen, dat door een hoge temperatuur gedurende enige tijd de incubatieperiode kan worden verlengd tot tenminste 56 dagen. De roest kan op of in moerplanten overwinteren. In proeven werden aanwijzingen verkregen, dat door volledig wegsnijden van de bovengrondse plantedelen het inoculum kan worden verwijderd.  相似文献   

20.
Samenvatting en Conclusie Uit de proeven blijkt, dat de Nederlandse aaltjespopulatie op de MecklenburgseS. nigrum zijn volledige levenscyclus kan volbrengen, echter niet op de NederlandseS. nigrum. Bij nader onderzoek bleken deS. nigrum-herkomsten naast pathologische ook morfologische en kiemings-fysiologische verschillen te bezitten; de variëteitsnamen zijn niet met zekerheid vastgesteld. Op grond van deze waarnemingen is het dus waarschijnlijk, dat de tegenstrijdige gegevens uit de literatuur, in elk geval ten dele, een gevolg zijn van het gebruik van verschillende variëteiten vanS. nigrum.Summary A Dutch population ofHeterodera rostochiensis caused full-grown cysts with viable eggs and larvae on the roots of aSolanum nigrum variety from Mecklenburg (Germany), but not on a Dutch variety of this plant species. There were also other physiological differences between the two varieties. Varietal differences may explain the conflicting results in literature concerning suitability ofS. nigrum as a host ofH. rostochiensis.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号