首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 78 毫秒
1.
Summary The appearance, a few years ago, of red core disease (Phytophthora fragariae Hickman) in strawberry crops in the Netherlands, has made it desirable to grow resistant varieties and to include red core resistance in our breeding programme.An account is given of the results of some field trials in 1968–1970 on a very wet, sandy soil, infected with P. fragariae, involving varieties, selections and seedling progenies.In both years distinct differences in resistance and susceptibility occurred between varieties and selections. The seedling progenies gave significant differences in percentages of surviving, healthy plants.Samenvatting Het optreden van rood wortelrot (Phytophthora fragariae Hickman) enkele jaren geleden in de aardbeiteelt in Nederland, heeft het gewenst gemaakt resistente rassen te telen en resistentie in ons veredelingsprogramma op te nemen.In dit artikel worden de resultaten vermeld van enkele veldproeven met rassen, selecties en zaailingpopulaties in de jaren 1968–69 en 1969–70 op een zeer natte, met P. fragariae besmette zandgrond.In beide jaren traden duidelijke verschillen in vatbaarheid op tussen de rassen en selecties. De zaailingpopulaties vertoonden eveneens duidelijke verschillen in de percentages overlevende, gezonde planten.  相似文献   

2.
H. De Haan 《Euphytica》1959,8(3):183-195
The writer draws attention to some factors influencing the breeding of agricultural crops in the Netherlands. The mutual influence of breeding new varieties, research on varieties, seed production, agricultural production and export is explained.In the Netherlands, farmers on average purchase approved seed potatoes once in three years, which equals the frequency of replacement of the seed of rye. On the area covered by wheat five-eighths is sown with approved seed and of peas and oats, one-half. In the case of sugar beet, fodder beet and some other crops (including vegetables) 100% original seed is used.The writer draws attention in particular to the reasons why there is a continuous need for new seed and seed potatoes. As causes are mentioned: 1. the fact that a farmer did not grow a particular crop in the previous year; 2. that he had difficulties with the seed production of a given variety or the variety deteriorated owing to impurity, diseases or admixtures; 3. the wish to choose a new variety of better yielding capacity or other favourable properties; 4. purchase of original seed of a variety in demand for increase to once grown original seed or purchase of first rate starting material from the clonal selection farms for growing seed potatoes of a variety in demand.
Samenvatting Schrijver vestgt de aandacht op de invloedssferen van de veredeling van landbouwgewassen in Nederland. Met enige voorbeelden wordt de invloed van het kweken van nieuwe rassen op het rassenonderzoek, de zaaizaad- en pootgoedteelt, de landbouwproduktie en de export toegelicht.In Nederland schaft de boer gemiddeld eens in de drie jaar goedgekeurd pootgoed van aardappelen aan, terwijl de frequentie van vernieuwing van zaaizaad van rogge daaraan gelijk is. Bij tarwe wordt voor 5/8 van het areaal goedgekeurd zaaizaad gebruikt, bij erwten en haver voor de helft van het areaal. Voor suikerbieten, voederbieten en enige andere gewassen wordt 100% origineel zaaizaad gebruikt.Schrijver vestigt in het bijzonder de aandacht op de oorzaken waardoor er een voortdurende behoefte aan nieuw zaaizaad en pootgoed is. Als oorzaken worden genoemd dat de boer het gewas in het voorgaande jaar niet verbouwde, tegenslag met eigen zaaizaad- of pootgoedwinning van een bepaald ras of achteruitgang van dat ras door rasonzuiverheid, ziekten, vermenging, de wens een nieuw ras te kiezen met hoger opbrengstvermogen of andere gunstige eigenschappen, aanschaf van origineel zaaizaad van een gevraagd ras voor vermeerdering tot le nabouw, aanschaf van hoogwaardig uitgangsmateriaal voor de teelt van pootaardappelen.
  相似文献   

3.
B. Maris 《Euphytica》1964,13(2):130-138
In an investigation with 25 populations of potato seedlings a relation could be demonstrated between plant height in the seedling year and maturity in successive clonal generations. Small seedlings mainly tend to develop into early clones, while very strong growing ones in the majority of cases appear to be late.These findings are explained from the differences in response to day-length between early and late varieties. The correlation affords the possibility of arranging first-year seedlings roughly to maturity some ten weeks after sowing the true seeds. The importance of this early screening for potato breeding is discussed.
Samenvatting Bij een onderzoek van 25 populaties van aardappelzaailingen in de jaren 1955 t/m 1959 kon verband worden aangetoond tussen de loofontwikkeling in het jaar van uitzaaien en de rijptijd in de nateelt. Zaailingen met een zwakke resp. sterke loofontwikkeling blijken in de nateelt uit overwegend vroegrijpe resp. laatrijpe planten te bestaan. Een en ander wordt aan de hand van literatuurgegevens verklaard uit de verschillen in reactie op daglengte tussen vroegrijpe en laatrijpe rassen. Het aangetoonde verband schept de mogelijkheid eerstejaars zaailingen reeds ongeveer 10 weken na het zaaien globaal naar rijptijd in te delen. De betekenis voor de aardappelveredeling van deze indeling naar rijptijd in een zo'n vroeg stadium wordt besproken.
  相似文献   

4.
Samenvatting Methoden ter verkrijging van polyploide landbouwgewassen Verschillende methoden ter verkrijging van polyploiden bij granen en andere gewassen worden beschreven en met elkaar vergeleken.Aanvankelijk gaf een verkorting van de behandelingsduur van drie op anderhalve dag bij de methode vanNavashin Gerassimova voor rogge reeds een belangrijke verbetering, waardoor het aantal tetraploiden, dat per winterseizoen verkregen is, van ongeveer 50 tot ruim 250 werd verhoogd.De beste werkwijze bleek tenslotte een kortdurende behandeling van jonge kiemplanten met colchicine oplossingen van zwakke concentratie tijdens een periode van actieve groei, begunstigd door een iets verhoogde temperatuur. Het aantal tetraploiden, dat op deze wijze verkregen is, bedroeg meer dan 2500 resp. meer dan 1500 per seizoen, het tienvoudige van het volgens de verbeterde methodeNavashin Gerassimova verkregen aantal.Voor rogge en ook voor bieten voldeed het best een behandeling met 0.1 % colchicine gedurende 3 uur bij 27°C.Ook van andere gewassen als gerst, kanariezaad, vlas en boekweit werden volgens de nieuwe methode van colchicinebehandeling grote aantallen tetraploiden verkregen.Een methode werd beschreven voor het onderzoek van cytologische preparaten met behulp van de phase-contrast microscoop.Dit instrument maakt het mogelijk in ongekleurde preparaten van rogge, bieten en andere landbouwgewassen, waarbij colchicinebehandeling is toegepast, na te gaan of het chromosomenaantal verdubbeld is.Bij rogge wordt dit onderzocht aan worteltopcellen van kiemplanten opgekweekt uit het zaad van de met colchicine behandelde planten.Bij bieten komen kerndelingen vooral voor in de zeer jonge blaadjes uit het hart der planten. Zowel blaadjes van de behandelde bietenplanten zelf werden onderzocht, als blaadjes van planten ontstaan uit het zaad van de behandelde planten.Voor het onderzoek van de weefsels worden deze in N. HCl bij 60°C gemacereerd, waardoor zij zacht worden en op een objectglas in een druppel 45 % azijnzuur onder een dekglas uitwrijfbaar zijn, waarbij de celstructuur aanwezig blijft. Is dit geschied, dan is het preparaat klaar voor onderzoek.In bietenpreparaten steken de chromosomen diep zwart tegen het doorzichtige plasma af. In worteltoppreparaten van rogge, waarin de cellen groter zijn en een vrij dicht plasma hebben, is het contrast minder sterk. De chromosomen krijgen hier een donker grijze tint.Bij rogge kan één persoon per dag met de phase-contrast microscoop 150 à 200 planten onderzoeken. Bij bieten, waarvan ook mixoploide planten onderzocht moeten worden, waarbij in één preparaat diploide naast tetraploide cellen voorkomen, kunnen hoogstens 80 à 100 planten per dag onderzocht worden.  相似文献   

5.
H. Lamberts 《Euphytica》1955,4(2):97-106
Samenvatting Van de alcaloïdvrije stammen 8, 80 en 102 gevonden door Von Sengbusch, is het in hoofdzaak de eerste, welke gediend heeft om practijkrassen te verkrijgen. Door schrijver werden in het landras van Schouwen 19 alcaloïdvrije planten gevonden. Bij één dezer genotypen berust de alcaloïdvrijheid niet op een der genen welke in de stammen van Von Sengbusch voorkomen. Bij onderlinge kruising van de vier hier genoemde lijnen ontstaan bittere hybriden; een gedeelte van de nakomelingen is eneneens bitter.In nummer W.H. 20, afkomstig van wilde lupine uit Spanje, is resistentie tegen meeldauw (Erysiphe polygoni D.C.) gevonden. De resistentie wordt bepaald door één dominante erffactor, door schrijver aangeduid met Er.Bij het onderzoek naar het voorkomen van resistentie tegen verwelkingsziekte (Fusarium oxysporum lupini) werd een aantal genotypen, welke op een bepaald proefveld en ook bij kasproeven niet werd aangetast, op andere plaatsen ziek. Van de schimmel zijn thans drie physio's ontdekt. Er zijn lijnen gevonden welke resistent zijn tegen de drie physio's.Gebleken is verder dat de bodemtemperatuur van grote invloed is op de aantasting. Tot ± 20°C vertonen de resistente planten geen aantasting en bij kruising van resistente genotypen met vatbare, vindt men bij physio 1 in de F2 splitsingen, welke ongeveer de verhouding 3 resistent : 1 vatbaar vertonen. Bij hogere temperaturen neemt de aantasting toe en bij 27°C worden zowel de resistente als de vatbare volledig ziek. Op grond van de ervaringen in de afgelopen 5 jaren, op zeer uiteenlopende proefvelden, mag worden aangenomen, dat in een goed ontwikkeld lupinegewas de bodemtemperatuur, althans in Nederland, niet of slechts kortere tijd, boven de gevaarlijke temperatuursgrens uitkomt. De gevonden resistentie is daarom van grote waarde voor de teelt.Bij de mozaïekziekte is resistentie gevonden in één lijn uit het Nederlandse landras. Deze resistentie is hierdoor gekenmerkt, dat in tegenstelling tot de vatbare planten, de ziekte eerst optreedt tijdens of na de bloei. Door deze late aantasting is de schade aan de opbrengst geringer dan normaal, terwijl tot dusverre geen overgang met het zaad werd aangetroffen.Uit een Palestijnse wilde herkomst is een nieuw type met een snelle jeugdontwikkeling geïsoleerd. De gunstige eigenschap berust op één dominante erffactor, (door schrijver Rapidus, Rp, genoemd) in tegenstelling tot het Duitse ras Weiko III, waar één recessief gen de snelle ontwikkeling bepaalt. Combinatie van beide genen geeft transgressie in de lengtegroei.Bij het niet openspringen van de peulen, het niet hardschalig worden van de zaadhuid en het onbehaard zijn van de peulen werden nieuwe genotypen ontdekt, welke ten dele als een vooruitgang ten opzichte van de reeds bekende mogen worden beschouwd.In Portugees wild materiaal werden enkele zeer goede zaadproducenten opgemerkt.Vermeld is welke landbouwkundige betekenis kan worden toegekend aan de verschillende behandelde eigenschappen. Tevens wordt besproken hoe de combinatie van de verschillende gunstige eigenschappen te verwezenlijken is.De bronnen, waaruit voor de veredeling kan worden geput, zijn: gekweekte rassen, landrassen en wilde vormen. Aangetoond wordt dat de wilde herkomsten de beste kansen voor verdere vooruitgang bieden. Er wordt op gewezen dat het noodzakelijk is op korte termijn zo veel mogelijk wild materiaal te verzamelen en maatregelen te nemen om de landrassen in stand te houden. Aanbevolen wordt dit internationaal te organiseren, zodat de verschillende landen de beschikking kunnen krijgen over een zo groot mogelijk aantal geniteurs.  相似文献   

6.
J. C. s'jacob 《Euphytica》1955,4(2):107-115
Summary Determinations of races of Melampsora lini with the new set of differentials, each containing only one gene for rust resistance occurring in Holland, are described. The great advantages of these differentials for the breeding of flax for rust resistance are discussed. Different methods for the determination of the resistance and susceptibility to rust of flax varieties are described. Special attention is given to the genes for resistance of new races and how to find these.
Samenvatting Een van de moeilijkheden bij het kweken van vlas op roestresistentie is de omstandigheid dat van de parasiet vele physiologische rassen voorkomen, die ieder slechts bepaalde vlasrassen kunnen aantasten. Het is dus noodzakelijk voor het veredelingswerk eerst de voorkomende physio's te kennen. Vroeger geschiedde dit op het oude standaardsortiment van Flor. Hiermede waren wel de physio's te onderscheiden maar een juist inzicht omtrent de genetische basis, waarop de resistentie tegen de verschillende physio's berust, was er niet of zeer onvoldoende mede te verkrijgen. Als gevolg van een uitgebreid onderzoek gedurende de laatste 10 jaar is genoemde onderzoeker er in geslaagd een standaardsortiment samen te stellen waarvan ieder vlasras slechts één resistentiefactor bezit. Al deze factoren erven dominant over. Na een determinatie van alle in een bepaald land voorkomende physio's op dit nieuwe standaardsortiment weet ment uit het aantal rassen dat door geen enkel physio wordt aangetast direct, hoeveel en welke resistentie-genen in dat land een volledige resistentie kunnen bepalen.Met dit nieuwe standaardsortiment werden in 1953 op het Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek een groot aantal herkomsten van vlasroest uit Nederland op de daarin voorkomende physio's onderzocht. Er werden 8 verschillende physio's gevonden en 9 resistentie-genen die ieder afzonderlijk volledige resistentie tegen alle 8 physio's bepalen. Deze 9 genen moeten door herhaalde terugkruising in onze goede vlasrassen gebracht worden. Beter zou zijn direct meerdere in één vlasras te verenigen maar met de hier aanwezige roestphysio's is dit niet mogelijk. Daarvoor zouden andere physio's geïmporteerd moeten worden, doch dit is te gevaarlijk voor de vlascultuur in ons land. Een combinatie van alle genen in één vlasras is op theoretische gronden reeds onmogelijk, omdat deze genen tot 3 groepen behoren die ieder in één chromosoom gelocaliseerd zijn en de genen binnen één groep meestal multiple allelomorphen zijn.De toetsing op resistentie van vlasrassen kan op twee verschillende wijzen geschieden. In de eerste plaats door infectie van kiemplanten in de kas. Hierbij kan met de afzonderlijke physio's gewerkt worden, terwijl men tevens meerdere generaties per jaar kan kweken. Aangezien de meeste veredelingsbedrijven van landbouwgewassen niet over kasruimte beschikken, wordt in ons land meestal een andere eenvoudiger maar eveneens bruikbare methode toegepast. Hierbij worden speciale roestproeven op het veld uitgezaaid en daarna met een mengsel van alle physio's kunstmatig besmet. De resistente vlasrassen van het standaardsortiment worden eveneens in deze proeven uitgezaaid om na te gaan, of nieuwe physio's zijn opgetreden. Ook voor dit werk is het gebruik van een standaardsortiment met bekende resistentie-genen een grote verbetering.Het bepalen van resistentie van vlasrassen met in acht neming van de genetische basis van de resistentie is in West-Europa nog niet geschied. Wel zijn er enkele gegevens over verschillen in vatbaarheid in België, Denemarken en Noord Ierland gepubliceerd maar meestal is bij dit onderzoek geen rekening gehouden met de physio's van de schimmel. Indien dit wel geschiedde is nog van het oude toetssortiment gebruik gemaakt.
  相似文献   

7.
H. De Haan 《Euphytica》1954,3(2):81-88
Summary While towards the turn of the century the German yellow oat Probsteier had spread considerably in the Netherlands a shift occurred after about 1910 in favour of Svalöf varieties. First Victory spread, later other varieties followed. Dutch agriculture has derived much benefit from these varieties.However, oat breeding in the Netherlands developed also. In the course of years the breederMansholt produced several varieties, which together occupied about 20% of the area under oats. To the breederP. J. Hijlkema belongs the honour of creating the variety Marne, which could successfully compete with the Svalöf varieties.In 1953 Mansholt's varieties occupied 2% of the area under oats; Hijlkema's varieties 63%; the variety of the Central Bureau 5% and Black President 1%. That means that in 1953 home-bred varieties occupied 71% of the land under oats.The changes that have occurred in the varietal range are shown in Fig. 1.Some of the Dutch varieties are also appreciated abroad.
Samenvatting Nadat in het laatst van de vorige eeuw de Duitse Probsteier gele haver zich sterk had verbreid in Nederland, is sedert ±1910 een verschuiving ingetreden in de richting van de Svalöf-rassen. De Zegehaver b.v. kreeg een zeer grote verbreiding; daarna volgden andere. De Nederlandse landbouw heeft dankbaar gebruik gemaakt van de buitenlandse haverrassen.Toch heeft de haververedeling in Nederland niet stilgestaan. In de loop der jaren zijn verschillende Mansholt-rassen gekweekt, die gedurende een aantal jaren tezamen ongeveer 20 % innamen van de in Nederland met haver beteelde oppervlakte.Aan de kwekerP. J. Hijlkema komt de eer toe, dat hij er in slaagde de Marne haver te kweken, die in staat was de concurrentie tegen de buitenlandse rassen op te nemen.Het Nederlandse haverareaal is thans voor meer dan de helft gebaseerd op Nederlandse rassen en verschillende daarvan vinden in het buitenland waardering. Het percentage van de Mansholt-rassen bedroeg in 1952 2 %, van de Hijlkema-rassen 63 %, van het C B-ras 5 % en van de Zwarte President 1 %; in totaal was dus 71 % van het Nederlandse haverareaal in 1953 bezet met Nederlandse rassen.De verschuiving in het rassensortiment van 1933 af is aangegeven in fig. 1.
  相似文献   

8.
The yields of six varieties of lucerne are compared in six experiments carried out at various centres in Northern Italy. At each centre a 6×6 Latin-square design was employed, and cuts were taken over a three year period.At any given centre the varieties of local origin or selection produced the highest yields. Apart from this feature there were considerable differences between varieties both in total yields and in year to year behaviour; these differences were relatively consistent from one centre to another.
Samenvatting De opbrengsten van 6 lucernerassen werden vergeleken in 6 proefnemingen in verschillende centra van Noord-Italië. In elk centrum werd een 6×6 Latin-square proefveldaanleg toegepast, terwijl de opbrengsten gedurende een driejarige periode werden bepaald.In elk centrum gaf het daar voorkomende landras of het daar gekweekte ras de hoogste opbrengsten. Verder waren er belangrijke verschillen tussen de rassen, zowel in totale opbrengst als in hun gedrag in opeenvolgende jaren. Deze verschillen waren relatief gelijk in het ene centrum t.o.v. het andere.
  相似文献   

9.
H. de Haan 《Euphytica》1952,1(3):212-218
Samenvatting Vlasveredeling in Nederland De oudste gegevens over vlasveredeling in Nederland dateren uit 1816, toen de landbouwer G.Jensma teTernaard (ten noorden vanDokkum) een aantal witbloeiende planten in Russisch blauwbloei opmerkte en deze bij de oogst afzonderde.De moderne vlasveredeling stamt uit het begin van deze eeuw. L.Broekema te Wageningen was de eerste in Nederland, die lijnselectie bij vlas toepaste (omstreeks 1900). Het gelukte de kwekers J. C.Dorst en P. J.Hijlkema belangrijke resultaten te bereiken. Ook in het buitenland hebben verschillende Nederlandse rassen verbreiding gevonden. De kwekersarbeid van de jonge kweker J. P.Wiersema is veelbelovend.Enige gegevens over de vlasveredeling in Nederland zijn neergelegd in de tabellen. Tabel 1 geeft een overzicht van de rassenstatistiek van vlas in Nederland in de jaren 1946–1951. Daaruit blijkt, dat de Nederlandse rassen geheel overheersen en van de buitenlandse momenteel alleen Liral Crown op kleine schaal wordt verbouwd. In tabel 2 zijn de kwekersvergoedingen over het oogstjaar 1949 vermeld. Tabel 3 omvat de afstamming van de rassen, die op de Nederlandse rassenlijst zijn geplaatst of daarvan zijn geschrapt. De afstamming (selectie uit landras of gekweekt ras, resp. kruising) en het aantal jaren, dat nodig was om het ras te kweken, zijn vermeld.  相似文献   

10.
M. Keuls 《Euphytica》1952,1(2):112-122
Summary A numerical example is given of the analysis of variance applied on yields per cabbage.After having concluded from a F-test, that the varieties show significant differences, a discussion is given of a new method to decidewhich varieties are different.The t-test though in frequent use, gives wrong conclusions. The method indicated in this article diverges from those discussed byNewman andTukey and is I suppose the more plausible.Samenvatting Het gebruik van de studentized range in verband met de variatieanalyse Een rekenvoorbeeld wordt gegeven van de variatieanalyse toegepast op spitskoolopbrengstcijfers.Na op grond van een F-test te hebben geconcludeerd dat de rassen duidelijke verschillen tonen, wordt een nieuwe methode besproken om uit te makenwelke rassen verschillen. Hoewel de t-test hiertoe geregeld gebruikt wordt geeft deze verkeerde uitkomsten. De aangegeven methode wijkt af van die welke doorNewman enTukey worden besproken en lijkt mij de meest voor de hand liggende van de drie.  相似文献   

11.
M. Nieuwhof 《Euphytica》1971,20(4):527-535
Summary A study was made on the incidence of internal deviations in buttons of Brussels sprouts. Sprouts picked in the autumn showed an only slight degree of internal necrosis, in contrast to those picked in the winter. Large sprouts were more sensitive than smaller ones. No clear direct effect of nitrogen and planting distance could be established. Low temperatures in the winter are considered to be the main causal factor of this type of necrosis. Very distinct differences in sensitivity between varieties and strains were found. probably resistant varieties may be bred by selection.
Samenvating Onderzoek werd uitgevoerd over het voorkomen van inwendige afwijkingen in spruitkool. In spruiten geplukt in de herfst kwam weinig inwendige necrose voor, in tegenstelling tot de in de winter geplukte spruiten. Grote spruiten waren gevoeliger dan kleine. Er kon geen direct van stikstof en plantafstand worden vastgesteld. Lage temperaturen in de winter zijn waarschijnlijk de belangrijkste oorzaak van het optreden van de gevonden necrose. Tussen rassen en selecties werden zeer duidelijke verschillen in gevoeligheid gevonden. Misschien kunnen door selectie resistente rassen worden gekweekt.
  相似文献   

12.
Seed of two lucerne varieties, Tuna from Sweden and Nostrale (common) from Italy, multiplied in isolated stand and in the vicinity of each other, was tested in field trials at Perugia (Italy) and at Uppsala (Sweden). In both places distinct differences between the intercrossed populations Tuna (× Nostrale) and Nostrale (× Tuna) were demonstrated. The decrease in winterhardiness as compared with Tuna was very pronounced in the trial at Uppsala. It is concluded that the influence of volunteer lucerne plants in a field or in the vicinity of a seed field is economically very important when seed of a North European variety is produced outside the area of adaptation.
Samenvatting Zaad van twee lucernerassen, Tuna uit Zweden en Nostrale uit Italië, afkomstig van geïsoleerde en van naast elkaar gezaaide velden, werd gebruikt voor veldproeven te Perugia (Italië) en te Uppsala (Zweden). Op beide plaatsen konden duidelijke verschillen tussen de populaties Tuna (x Nostrale) en Nostrale (x Tuna) worden vastgesteld.Opvallend was de achteruitgang in winterhardheid van het in Italië, in de nabijheid van het ras Nostrale, vermeerderde Zweedse ras Tuna.Geconcludeerd wordt dat bij de vermeerdering van Noord-Europese lucernerassen in andere landen (buiten het gebied, waaraan zij zijn aangepast) spontane kruisbestuiving met andere rassen of opslag-planten voorkomen dient te worden.
  相似文献   

13.
B. Veen 《Euphytica》1954,3(2):89-96
Samenvatting Houtsoorten met een groot verbreidingsgebied blijken al naar de groeiplaats in verschillende eigenschappen te variëren. Men onderscheidt daarom in de bosbouwgroeiplaatsrassen, dat zijn autochthone populaties, die over het geheel genomen onder bepaalde omstandigheden karakteristieke physiologische en morphologische eigenschappen vertonen. Het begripras wordt slechts gebezigd, wanneer de kenmerkende eigenschappen inderdaad erfelijk zijn gebleken, anders spreekt men vantypen ofherkomsten (provenances, Provenienzen).Tureson spreekt vanecotypen, welke hij de finieert als het genotypische antwoord van een plantensoort op de omstandigheden van zijn standplaats.De vorming van groeiplaatsrassen is na de ijstijden geschied door voortdurende mitaties en natuurlijke selectie. Een belangrijke selectieve invloed ging uit van: de duur van de vegetatietijd (groei); het temperatuursverloop in het voorjaar (uitlopen, vorstbeschadiging); de daglengte omstandigheden (groei en fructificatie); sneeuw (kroonvorm). Herkomstenproeven hebben ten doel na te gaan, hoe een serie ecotypen van een bepaalde houtsoort reageert op overbrenging naar andere klimaten en ecologische omstandigheden. Men onderzoekt hoe de vesspreiding en het verloop van bepaalde eigenschappen en kenmerken over het natuurlijke verspreidingsgebied verdeeld zijn (Schmidt, 1943). Sedert de laatste 10 jaar streeft men tevens naar verrijking van het genengarnituur om bij kruising en veredeling uit te kunnen putten. De herkomstproeven bieden gelegenheid te zoeken naar betere rassen, welke direct in de practijk kunnen worden gebruikt en ook om achter de verklaring van bepaalde reacties te komen. Speciaal, wanneer dergelijke herkomstenproeven internationaal worden opgezet, kan men uit het gedrag van een groot sortiment belangrijke informaties verkrijgen wegens de statistische mogelijkheid van afsplitsing van de interactie herkomst × groeiplaatsomstandigheden.Aan de hand van enkele voorbeelden wordt het empirische karakter der meeste oude proeven gedemonstreerd. De noodzaak van meer systematisch opgezette proeven en van een internationale contrôle op de garantie van de herkomst van boomzaden wordt betoogd.  相似文献   

14.
T. Visser 《Euphytica》1970,19(3):293-302
Summary The stem diameter of apple seedlings, either measured in the nursery or later, is associated with both the duration of the juvenile period (the thicker, the shorter) and initial productivity (the thicker, the higher) of the seedlings. The relation between vigour and juvenile period, or precocity in general, is probably largely inherent, and thus remains valid for the propagated clone.No significant relation existed between stem diameter and size or season of ripening of the fruits, nor between the latter two characteristics and the duration of the juvenile period. The stem diameter is therefore an effective parameter of selection for fertility alone during the nursery stage. Provided growth conditions are uniform, selection for vigour may enhance breeding efficiency in three ways:- it shortens the first screening period of seedlings on their own roots in the orchard;- it shortens the second screening period of the seedlings selected and propagated after the first period;- it improves the chances of finding precocious varieties.Samenvatting Het verband tussen groei, jeugdperiode en vruchtdracht van appelzaailingen en zijn gebruik om de veredelingsefficiëntie te verbeteren De lange duur van de jeugdperiode (tijd in jaren tussen zaadkieming en eerste bloei) bij fruitgewassen, zoals appel, vormt een belangrijke hinderpaal voor de veredeling. Verkorting van deze periode verhoogt de doelmatigheid. Eén van de middelen hiertoe is het toepassen van voorselectie in de kwekerij op basis van groeikracht. Het is nl. gebleken, dat de stamdiameter, gemeten na twee of meer groeiseizoenen, in sterke mate gecorreleerd is met de duur van de jeugdperiode; d.w.z. de dikkere zaailingen blijken gemiddeld eerder te bloeien en beter te dragen dan de dunnere. De relatie is goeddeels erfelijk bepaald en handhaaft zich na vermeerdering op onderstam. Selectie van de dikste zaailingen verkort dus de omlooptijd van een nakomelingschap. Een zodanige selectie blijkt geen nadelige invloed te hebben op de grootte of rijptijd van de vruchten, maar biedt wel het extra voordeel dat de kansen op het vinden van vruchtbare rassen worden vergroot.  相似文献   

15.
M. Nieuwhof  D. Wiering 《Euphytica》1962,11(3):233-239
Research has been carried out on clubroot resistant white cabbage received from Germany and the U.S.A. In the Netherlands, too, a number of plants of both origins were not affected. The European material proved more resistant than the American. In various respects these varieties do not come up to the requirements of growers in different parts of the world. The resistance will have to be bred into the established commercial varieties by repeated backcrosses. Resistance was found in some varieties of kale and Savoy cabbage, not in red cabbage, cauliflower, green sprouting broccoli and Brussels sprouts.
Samenvatting Onderzoek vond plaats met uit Duisland en de Verenigde Staten ontvangen wittekool met knolvoetresistentie. Ook in Nederland werd een deel van de planten van beide herkomsten niet aangetast. Het Europese materiaal bleek resistenter dan het Amerikaanse. In verschillende opzichten voldoen deze rassen niet aan de eisen die in de meeste streken aan wittekool gesteld worden. Door herhaalde terugkruisingen zal de resistentie overgebracht moeten worden in bestaande praktijkrassen.Bij toetsing van rassen van rode kool, bloemkool, green sprouting broccoli en spruitkool is geen resistentie gevonden. Dit was wel het geval bij enige rassen van boerenkool en savooiekool.
  相似文献   

16.
Samenvatting Het genetisch werk in de bosbouw, in het bijzonder de populierenveredeling in Nederland. IIn dit artikel wordt als inleiding tot de behandeling van het veredelings- en kruisingswerk bij populieren, zoals dit thans in Nederland plaats vindt, vooraf het fundamentele onderscheid besproken tussen genetisch werk in de bosbouw enerzijds, en in landen tuinbouw anderzijds.Oorspronkelijk heeft de bosbouw behalve door invoer van exoten getracht de productiviteit van zijn bossen voornamelijk op te voeren door selectieve dunningen, daarbij uitgaande van de veronderstelling, dat de bomen in hun innerlijke eigenschappen onveranderlijk waren. Al spoedig won echter de overtuiging veld, dat een goed phaenotype geen voldoende waarborgen biedt voor een duurzame verbetering van het ras en dat tenslotte het genotype uitsluitend kan worden beoordeeld uit de nakomelingschappen.Echter wordt er de aandacht op gevestigd waarom het phaenotype in dit geval toch wel belangrijk meer zekerheid biedt dan in land- en tuinbouw. Bovendien bestaat in de bosbouw de mogelijkheid om, nadat meerdere zekerheid is verkregen omtrent het genotype, weer op het oorspronkelijke materiaal terug te grijpen. Als een 3e voordeel van het bosbouwgenetisch werk wordt dan nog genoemd, dat men daarbij niet werkt met over het algemeen zeer sterk ingeteeld materiaal, maar met wilde, zeer sterk heterozygote ouderbomen.Toch blijft ongetwijfeld de factor tijd hier een grote handicap bij alle veredelingswerk. Dit is de reden, waarom in vele opzichten de bosbouw zijn eigen weg zal moeten gaan, die vaak afwijkt van methoden welke op de andere arbeidsterreinen worden gevolgd. Als belangrijkste punten worden in dit verband besproken:A. De vegetatieve vermeerdering.B. Geen streven naar selecte, zoveel mogelijk homozygote lijnen, doch uitsluitend naar een betere F1 generatie.C. Heterosis door kruising van soorten, een gebied, waarop de bosbouw inderdaad al zeer veel heeft bereikt (Populieren,Larix eurolepis, Ulmus hollandica, Tilia vulgaris, Platanus acerifolia, e.a.).Wat punt B betreft, wordt er in het bijzonder de nadruk op gelegd van hoe grote betekenis juist voor iedere bosopstand het voorkomen van erfelijkverschillende vormen is en dat het streven in de bosbouw, zelfs ook bij het werken met vegetatief vermeerderde clonen, er op moet zijn gericht om zijn opstanden uit een zo groot mogelijk aantal lijnen of clonen op te bouwen. Dit vermindert in sterke mate het risico van ziekten, beschadigingen, schade door ongunstige weersomstandigheden, enz. en staat in verband met de lange levensduur van het bos en met het systeem der dunningen.Tenslotte wordt teruggekomen op de vegetatieve vermeerdering en aangetoond, dat juist hierdoor geslachten als populier en wilg, — die zich op deze wijze zeer gemakkelijk laten vermeerderen — het eerst voor de selectie en veredeling zijn uitgekozen en dat men hier reeds het verst is gevorderd. Het Nederlandse populierenwerk — dat de stoot heeft gegeven tot een uitgebreide internationale samenwerking — zal in een vervolg-artikel worden besproken.  相似文献   

17.
W. Scheijgrond  H. Vos 《Euphytica》1954,3(2):125-139
Summary Club root (Plasmodiophora brassicae) is a destructive disease of several cruciferous crops in practically all countries. The cultivation of resistant varieties offers the best possibility for control.This disease causes in some areas of the Netherlands considerable damage to turnips which are frequently grown as a catch crop in many regions; other cruciferous crops are generally grown on a much smaller scale.On badly infested plots we found a yield reduction ranging from 35–80%, depending on the method of calculation. In foreign literature (Findley, Van Slijcken andLindfors) figures ranging between 15–100% are reported.Crops and varieties with an abundant foliage give with an equal infection a smaller yield reduction than crops and varieties with a smaller amount of leaves.The affected part has a somewhat higher dry matter content and a higher N-content in the dry matter. The content of sugar is considerably lower.Resistance of some crops and of many turnip and swede varieties has been investigated by means of field experiments, carried out in several years. The infection by club root fluctuates, so that a great many replications are required.Table 1 gives a summary of the susceptibility of some fodder crops. Contrary toKarling and others we found that Chinese radish is not immune.As to the turnip types we refer to Table 2. The varieties belonging to the types Halflong green top yellow, Halflong purple top white, Flat round yellow turnip, and Round yellow-fleshed turnip are less susceptible than varieties belonging to the other types. Within the type Halflong purple top white to which the principal varieties of the Netherlands can be ranged, there appears to exist the greatest variation in susceptibility. Several foreign varieties stated as resistant were more or less badly affected (Table 3).The percentage of destroyed plants correlates with the percentage of affected plants.Resistance may correlate with sweet taste. Some resistant varieties are now being investigated in the Netherlands.The results of some of our trials suggested the existence of physiological strains of club root within the crop turnips. Several examples of such physiological races in various crops have been mentioned in literature.In breeding work we consider it advisable to allow for the existence of physiological strains of club root within the crop turnips.
Samenvatting Knolvoet (Plasmodiophora brassicae) is in praktisch alle landen een belangrijke ziekte voor verschillende kruisbloemige gewassen. De verbouw van resistente rassen biedt nog de beste perspectieven voor de bestrijding, omdat andere maatregelen vaak op practische bezwaren stuiten.Deze ziekte veroor zaakt in sommige streken van Nederland nogal schade bij het gewas stoppelknollen, dat in tal van streken veelvuldig wordt verbouwd; andere kruisbloemige gewassen worden gewoonlijk minder intensief verbouwd.Op zwaar besmette percelen constateerden wij een opbrengstderving van 35–80 %, afhangende van de wijze van berekening. In de buitenlandse literatuur (Findley, van Slijcken enLindfords) vindt men opgaven van 15 %– 100 %, verband houdende met vatbaarheid der rassen en zwaarte van besmetting. Schade kan veroorzaakt worden door wegvallen van zeer jonge planten, groeiremming, aantasting van het te oogsten deel of door snelle rotting.Bladrijke gewassen en bladrijke rassen geven bij gelijke aantasting een geringere oogstderving dan minder bladrijke gewassen en rassen.Het aangetaste deel heeft een wat hoger drogestofgehalte en een hoger N-gehalte in de drogestof. Het suikergehalte is belangrijk lager.Door middel van veldonderzoek op een achttal percelen, uitgevoerd in verschillende jaren, is de resistentie van enkele gewassen en bij stoppelknollen en koolrepen van vele rassen nagegaan. De besmetting door knolvoet is per perceel wisselvallig, zodat zeer veel herhalingen gewenst zijn.Tabel 1 geeft een indruk van de vatdaarheid van enkele voedergewassen.In tegenstelling metscKarling en anderen voden wij, dat Chinese zomeramenas niet immuun is. Bij koolrapen waren de ,,Gele groenkoppen enigszins resistent in vergelijking met andere rassen.Voor de stoppelknollentypen zij verwezen naar tabel 2. De rassen behorend rot de typen ,,Halflange gele groenkop, ,,Halflange witte blauwkop, ,,Platronde gele, Platronde gele en Ronde gele (Gele boterknollen) zijn minder vatbaar dan ressen behorende tot de overige typen. Binnen het type Halflange witte blauwkop, waaronder de belangrijkste rassen in Nederland gerangschikt kunnen worden, blijkt de grootste variatie in vatbaarheid te bestaan. Verschillende buitenlandse, als resistent beoordeelde rassen werden meer of minder zwaar aangetast (tabel 3).Het percentage weggevallen planten correleert met het percentage aangetaste planten.Resistentie lijkt wel verenigbaar met zachte smaak. In Nederland zijn thans enige resistente rassen in onderzoek.Op enkele proefvelden gaven de uitkomsten ons aaleiding tot de veronderstelling, dat er physio's bestaan binnen het gewas stoppelknollen.Er zijn verschillende voorbeelden in de literatuur vermeld van physio's bij verschillende gewassen.Er is verder nog een voorbeeld gegeven, waaruit blijkt, dat men voorzichtig moet zijn met conclusies hierover.Bij de veredeling lijkt het ons gewenst met de mogelijkheid van het bestaan van verschillende physio's binnen het gewas stoppelknollen rekening en houden.
  相似文献   

18.
Flax scorch     
H. T. Wiersema 《Euphytica》1955,4(3):197-205
Summary Scorch is a soilborne disease of flax which as far as known only occurs in the Netherlands, Belgium and Northern France. Due to the publication of Marchal (1900) the fungus Asterocystis radicis de Wild had for a long time been considered as the causal organism. In later years, however, Dutch investigators (v. d. Meer, 1928, and Diddens, 1931) proved that the disease is caused by the fungus Pythium megalacanthum de Bary and that Asterocystis is quite harmless to flax.The only way of controlling the disease has been the breeding of resistant varieties. As early as 1888 Prof. L. Broekema established that resistance occurs and attempted to raise scorch-resistant varieties. In later years also other investigators and breeders worked on the same problem.The breeding for flax scorch resistance forms part of the working programme of the S.V.P. (Foundation for Agricultural Plant Breeding). Though different isolates of the scorch-fungus were tested by the author, no physiological specialization was found. He evolved a laboratory method for investigating flax scorch resistance and studies the heredity of the resistance. On page 204 the resistance of some varieties is expressed n relative figures.It is attempted to promote breeding work of Dutch private breeders by providing them with resistant populations and lines.Vlasbrand is een bodemziekte welke, voor zoverre bekend, alleen voorkomt in Nederland, België en Noord-Frankrijk. Op grond van de publicatie van Marchal (1900) werd de schimmel Asterocystis radicis de Wild lange tijd als de veroorzaker van deze ziekte beschouwd. In latere jaren bewezen Nederlandse onderzoeksters (v. d. Meer, 1928 en Diddens, 1931) echter dat de ziekte door de schimmel Pythium megalacanthum de Bary veroorzaakt wordt en dat Asterocystis ongevaarlijk is voor vlas.Het kweken van resistente rassen vormt de enige mogelijkheid de ziekte te bestrijden. Prof. L. Broekema stelde reeds in 1888 vast, dat resistentie voorkomt en trachtte vlasbrand resistente rassen te kweken. In latere jaren legden ook anderen zich hierop toe.Het kweken op vlasbrand resistentie vormt een onderdeel van het werkprogramma van de S.V.P. Hoewel verschillende isolaties door de schrijver onderzocht zijn, werd geen physiologische specialisatie aangetroffen. Hij werkte een laboratoriummethode uit voor onderzoek op vlasbrandresistentie en bestudeert de erfelijkheid van de resistentie. Op blz. 204 is de resistentie van enige rassen in verhoudingscijfets uitgedrukt.Door de Nederlandse kwekers te voorzien met resistente populaties wordt getracht de kweekarbeid te bevorderen.  相似文献   

19.
G. J. Speckmann 《Euphytica》1955,4(2):163-166
Summary A simple method to obtain material for cytological checking in grasses and clovers is described. Seeds are germinated on filter paper under optimal conditions. When the rootlets are about 5 mm long they are fixed in acetic acid alcohol 1–3. The chromosome number is determined by phase-contrast microscope and the tetraploids are potted. Advantages of this method are illustrated.
Samenvatting Het is in vele gevallen wenselijk cytologisch contrôle onderzoek te verrichten aan de nakomelingschap van met colchicine behandelde planten.De daartoe govelgde methode, het uitzaaien en oppotten van het te onderzoeken materiaal en cytologisch onderzoek aan worteltoppen van de potkluit, heeft verschillende nadelen.Volgens een nieuw ontwikkelde methode wordt zaad op rondfilters in petrischalen bij optimale omstandigheden te kiemen gelegd. De worteltoppen worden gefixeerd in azijnzure alcohol 1–3. De plantjes die in aanmerking komen voortgekweekt te worden kunnen na het onderzoek worden opgepot.De voordelen van deze methode worden toegelicht.
  相似文献   

20.
Summary The purity of the tetraploid material may decrease through various causes.In the first place foreign monoploid pollen exerts a detrimental influence because it has a greater germination energy and a greater mobility than diploid pollen.A good impression of the purity can be obtained by cytologically investigating the C2 of a few beets from an isolated plot. For this purpose seed is sown out in the greenhouse in winter and at least 25 plants of the C2 of some beets per plot are investigated. By taking care that material of early flowering and late flowering beets is disposed of, a sufficiently reliable impression of the purity of the tetraploid progeny can be obtained.The result of the cytological checking which was carried out in the winter of 1952/53, was disappointing.That a single aberrant beet can exercise a detrimental influence was proved in the varietyAlpha when an aberrant plant was not rejected. The number of non-tetraploids of this beet was much greater, while in a neighbouring plant 30% triploids were present on investigation.It is important that cytological investigation of further generations of the tetraploid material be continued because otherwise the material will soon become very impure.Finally it should be mentioned that the influence of early bolters was insignificant because of a different flowering time and that the occurrence of break down could not be established.
Samenvatting Door allerlei oorzaken kan de zuiverheid van het tetraploide C1 materiaal achteruitgaan.Vreemd monoploid stuifmeel zal een nadelige invloed uitoefenen omdat dit een grotere kiemenergie en een grotere bewegelijkheid bezit diploid stuifmeel.Een goede indruk kan worden verkregen van de zuiverheid door de C2 van enkele bieten cytologisch te onderzoeken. Te dien einde wordt in de winter zaad in de kas uitgezaaid en van iedere nakomelingschap worden minstens 25 bieten onderzocht. Door er verder voor te zorgen dat materiaal van een vroegbloeiende en een laatbloeiende biet aanwezig is, zal een voldoend betrouwbare inddruk worden verkregen van de zuiverheid der tetraploide nakomelingschappen.Het resultaat van de cytologische contrôle, die in the winter van 1952/1953 werd uitgevoerd, viel tegen. Dit is waarschijnlijk een gevolg van het feit dat er bij het opppotten van de tetraploide C1 bieten enkele fouten zijn gemaakt, waardoor later diploiden op het veld werden uitgeplant. Het volgend jaar werden daarom de rijtjes C1 bieten in de kas zodanig gedund, dat de bietenafstand enkele cm bedroeg. Bovendien werden uit voorzorg de afgezonderde C1 bieten vóór de bloei nogmaals onderzocht en planten, waarin een afwijkend aantal chromosomen werd aangetroffen, werdentijdig verwijderd.Bovengenoemde voorzorgsmaatregelen hebben een gunstige invloed uitgeoefend, want bij cytologisch onderzoek in de winter 1953/1954 bleek dat het aantal niettetraploiden veel geringer was. Dat een enkele afwijkende biet een nadelige invloed kan uitoefenen bleek in het rasAlpha, waarin een afwijker niet werd verwijderd. Het aantal niet-tetraploiden van deze biet was veel hoger, terwijl in een onderzochte buurplant 30 % triploiden voorkwam.Het is van belang dat het cytologische onderzoek in de volgende generaties van het materiaal wordt voortgezet aangezien anders het materiaal onzuiver zal worden.
  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号