首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 625 毫秒
1.
Samenvatting Inoculaties metStereum purpureum werden in september 1952 uitgevoerd bij pruimen (var. Czar), in totaal bij 52 takken. Periodiek werd daarna telkens één dezer takken afgesnedne en door terugisolatie getracht vast de stellen over welke afstand de schimmel in lengterichting door het hout van de tak was gegroeid. Het is gebleken, dat jaarlijks twee maal groestilstand kan optreden, ten eerste in de winter, wanneer de temperatuur beneden het minimum komt waarbij groei van de schimmel nog mogelijk is, en ten tweede gedurende een bepaalde periode in de zomer. Tijdens deze zomerperiode staat niet alleen de groei stil, maar is ook isolatie van de zwam uit het hout niet mogelijk. Deze zeer inactieve periode van de schimmel wordt niet direct door het temperatuurverloop bepaald, doch door de fysiologische toestand van de waardplant, die nog niet te veel onder de aantasting mag hebden geleden; in zeer zwaar aangetaste takken treedt zij niet op, zoals bleek in de zomer van 1954 toen de takken zwaar ziek en grotendeels reeds afgestorven waren. In werkelijkheid is deze inactieve zomerperiode van de schimmel dus een periode van verhoogde resistentie van de waardplant. Het is mogelijk, dat deze resistentieverhoging wordt veroorzaakt door bepaalde producten van de koolzuurassimilatie, die zich van de bladeren naar het hout begeven en in de loop van de zomer een concentratie bereiken hoog genoeg om de groei van de schimmel te beletten.Om de aangetaste gedeelten van het hout kunnen zich donkere zônes vormen, wanneer de groei van de schimmel gedurende zekere tijd heeft gestagneerd; deze hebben geen betekenis als barrière voor de schimmel.Enige conclusies van belang voor de practijk van de loodglansbestrijding kunnen uit deze waarnemingen worden getrokken.  相似文献   

2.
The ability of the green peach aphid,Myzus persicae, to transmit potato leafroll virus after a six-hours' acquisition feeding period on leafroll-diseased plants ofPhysalis floridana, followed by a feeding for different lengths of time on Chinese cabbage (Brassica pekinensis) was determined. Virus transmission was optimally efficient at about the ninth day after aphid birth. If after a one-hour acquisition feeding period on a virus source the aphids were starved for different numbers of days at 4°C, the efficiency increased with increasing starvation periods. Starvation at 4°C prior to the one-hour acquisition feeding period had no effect on the ability to transmit the virus. Starvation of larvae at 4°C did not prevent them completing their larval stage in about 9–10 days when transferred to plants at 20°C.Samenvatting Het vermogen van de groene perzikluis,Myzus persicae, om het aardappelbladrolvirus over te brengen werd gedurende haar leven nagegaan. Daartoe werden pasgeboren luizen zes uur op een bladrolzieke plant vanPhysalis floridana gezet en daarna op Chinese kool. Vervolgens werden de luizen op verschillende tijden gedurende 24 uur getoetst op zaailingen vanP. floridana. Het bleek dat maximale virusoverdracht doorM. persicae plaatsvond op de negende dag na infectie (Fig. 1). Tevens werd gevonden dat het vermogen van virusoverdracht door de luis werd verhoogd wanneer ze na een opneemperiode van 1 uur op een virusbron werden weggezet bij 4°C zonder voedsel. Werden de luizen vóór de opneemperiode van 1 uur op de virusbron weggezet bij 4°C zonder voedsel, dan bleek deze behandeling geen invloed te hebben op de virusoverdracht (Fig. 2, zie*). Een opneemperiode op de virusbron van 4 uur of langer en een verblijf bij 4°C zonder voedsel, had eveneens géén invloed op de virusoverdracht (Tabel 1).  相似文献   

3.
Summary Storage of antisera against plant viruses and leaf material from virus infected plants is simplified by application of freeze-drying. Dehydrated plant material is of great value for the removal of virus inhibiting substances by organic solvents. Several plant viruses are unaffected by this drying procedure.
Met een samenvatting: Enkele toepassingen van het drogen door sublimatie bij het virologische onderzoek
Samenvatting Biologische stoffen kunnen na drogen door sublimatie, zonder verlies aan activiteit, op eenvoudige wijze lange tijd bewaard worden. Goede resultaten werden geboekt bij het bewaren van verzadigde antisera tegen de volgende plantevirussen: X-virus, Y-virus, M-virus,Cucumis virus 1 st. Chr., tomaataspermyvirus, narcissemozaïekvirus, narcissegrijsvirus,Phaseolus virus 2, irisvirus en hyacintevirus. In tabel 1 wordt de invloed van enkele bewaartemperaturen en gassen op de serologische activiteit weergegeven. Uit deze resultaten blijkt een nadelige invloed van hogere bewaartemperaturen op de hoeveelheid antibodies. Vooral voor het diagnostische onderzoek is dit van groot belang.Ook voor het conserveren van bladmateriaal, al dan niet geïnfecteerd met plantevirus, opent deze methode belangrijke perspectieven. Niet alleen de antigeniteit maar ook het infectievermogen van Y-virus, ratelvirus enCucumis virus 1 st. Chr. uit gedroogd tabaksblad blijkt na 9 maanden bewaren bij 7 °C nog grotendeels aanwezig te zijn. Bij deze experimenten werd While Burley tabak geïnfecteerd met een suspensie die verkregen wordt door gedroogd blad fijn te wrijven met 9 delen fosfaatbuffer pH 7,0. Nader onderzoek zal moeten leren in hoeverre het infectievermogen ook kwantitatief onaangetast blijft.Gedroogd materiaal is van belang voor het verwijderen van verbindingen die remmend werken op eigenschappen van een virus.Vaughan (1956) gebruikte extractie met alcohol voor de verwijdering van tanninen, terwijlRozendaal & van Slogteren (1958) bij de zuivering van S- en M-virus voor antiserumbereiding een extractie met chloroform, aceton en ether toepasten. Deze methode bleek ook goede resultaten op te leveren bij de bereiding van antisera tegen: X-virus, Y-virus, narcissemozaïek en narcissegrijsvirus, hyacintevirus, irisvirus,Cucumis virus 1 st. Chr. en tomaataspermyvirus.
  相似文献   

4.
Symptoms of notched leaf in gladiolus are described in this paper. The disease can occur either in patches in the field (only on sandy or light sandy loam soils) or in plants scattered throughout a field planted with a certain stock (independent of soil type). Experiments showed that this disease is caused by tobacco rattle virus (TRV), which is transmitted byTrichodorus pachydermus Seinhorst andT. similis Seinhorst. Gladiolus corms planted in infested soil show a more or less serious reduction of growth and sometimes typical symptoms of notched leaf. In experiments these notched leaf symptoms could be reproduced in the first season only whenTrichodorus from infested soil was able to infect the young sprouts on top of the corms. If infection took place through the roots, the growth of the plants was not or only slightly retarded and the typical notched leaf symptoms appeared in the offspring in the following season. At least two serologically different strains of TRV could be isolated from affected gladiolus. These serotypes were not found to be typical for a certain location as in some cases both were isolated from the same infested field. In fields where potatoes showed stem-mottle and/or spraing, gladiolus was affected by notched leaf.Samenvatting Kartelblad in gladiolen kenmerkt zich door slecht uitgegroeide, misvormde planten, waarbij langs de randen en de nerven van de bladeren necrotische strepen en karakteristieke kartel- en zaagranden optreden (fig. 1). De planten komen meestal niet tot bloei. Alle overgangen tussen normale planten en die met de beschreven symptomen komen voor.In de knollen en kralen van de aangetaste planten zijn geen kenmerkende symptomen waar te nemen. In het gewas te velde kunnen deze aangetaste planten, in variërende percentages, verspreid tussen de gezonde planten van een partij voorkomen, terwijl aangrenzende partijen geheel gezond kunnen zijn. In deze gevallen, die op alle grondsoorten worden aangetroffen, is de partij één of meer seizoenen eerder geïnfecteerd. In andere gevallen worden planten als zojuist beschreven pleksgewijs in het gewas aangetroffen (fig. 2). Dergelijke aantastingen komen uitsluitend voor op de lichtere gronden en hierbij wordt eveneens een abnormale ontwikkeling van het wortelstelsel waargenomen (fig. 3).In proeven kon worden aangetoond dat de ziekte veroorzaakt wordt door virussen van de ratelvirusgroep (zie tabel 1 tot en met 6). In de grond aanwezige aaltjes van het geslachtTrichodorus (T. pachydermus Seinhorst,T. similis Seinhorst en mogelijk nog andere soorten) brachten het virus op de waardplant over (tabellen 2, 5 en 6).In het seizoen waarin infectie plaatsvond, ontstonden uitsluitend kenmerkende kartelblad-symptomen indien aaltjes, afkomstig van besmette grond, de mogelijkheid werd gegeven jonge, nauwelijks uitgegroeide spruiten aan te tasten (fig. 5, tabel 6). Infectie in de wortels veroorzaakt geen of slechts een geringe groeistoornis, maar in de nakomelingschap van deze planten komen in het volgende seizoen de typische symptomen van kartelblad voor (fig. 4, tabel 3, 5 en 6).Op een aantal gronden waar aardappelen waren geïnfecteerd door stengelbont of kringerigheid, werden gladiolen door kartelblad aangetast. In proeven waar gladiolen en aardappelen door TRV op dezelfde percelen waren geïnfecteerd, bleek een opmerkelijke overeenkomst in het verloop van kartelbladaantasting bij gladiolen en stengelbontaantasting bij aardappelen te bestaan (tabel 4).Bij het onderzoek van verschillende TRV-isolaties uit gladiolen met kartelblad-symptomen en uit andere waardplanten die afkomstig waren van met TRV enTrichodorus sp. besmette gronden, konden tenminste twee verschillende serotypen van het TRV worden aangetoond. Isolaties van het ene serotype bleken nauw verwant te zijn met een TRV-isolatie uit tabak White Burley, waartegen een antiserum is vervaardigd doorMaat (1963). Vertegenwoordigers van het andere serotype reageerden alle serologisch positief met een antiserum bereid tegen een TRV-isolatie uit gladiool. Beide serotypen bleken niet specifiek te zijn voor bepaalde plaatsen, daar beide verspreid door het land blijken voor te komen en in sommige gevallen uit eenzelfde perceel konden worden geïsoleerd. In een volgende publikatie zal hierop nader worden ingegaan.A preliminary report on this subject has been published in Nematologica 10 (1964):69–70.  相似文献   

5.
Samenvatting In Nickerie, het belangrijkste rijstproducerende gebied van Suriname komt het grasEchinochloa colonum (L.)Link talrijk voor, zowel in de rijstvelden als op de dijken daar rondom heen. Nagenoeg alle planten van dit gras blijken verschijnselen te vertonen, die sterk overeenkomen met de symptomen bij rijstplanten, aangetast door het hoja blanca virus. Ondanks deze verschijnselen op de grasplanten vertonen op vele plaatsen de in de naaste omgeving groeiende rijstplanten geen afwijkingen. Hiervoor zijn twee verklaringen mogelijk, nl. 1. het virus vanEchinochloa is niet identiek met het hoja blanca virus van rijst, of 2. de overdracht van het hoja blanca virus van gras op gras wordt door een andere vector tot stand gebracht van de overdracht van gras op rijst of van rijst op rijst. De eerste verklaring wordt gesteund door het feit dat in de omgeving van Paramaribo de symptomen van hoja blanca nog niet in de rijstvelden konden worden gevonden, ofschoon daar wel afwijkendeEchinochloa-planten voorkomen.In juni 1959 werd de delphacideSogata cubana Crawford in Nickerie op zieke grasplanten waargenomen.Sogata oryzicola Muir werd daarentegen zelden gevangen op de in de omgeving groeiende rijst. Met exemplaren vanS. cubana. opgekweekt op ziekeEchinochloa-planten, konden gemakkelijk gezonde zaailingen van dit gras worden besmet. Zo werden in een proef alle vijfEchinochloa-planten ziek, waar 20 van dergelijke insekten op waren geplaatst. In een tweede proef werden drie exemplaren vanS. cubana, afkomstig van zieke planten, op twee Echinochloa-plantjes gezet; negen dagen later vertoonde een dezer planten de symptomen van de virusziekte. In een derde proef vermocht zelfs een exemplaar vanS. cubana een van de vijfEchinochloa-zaailingen te infecteren. S. cubana, opgekweekt op een ziekeE. colonum-plant was echter niet in staat jonge rijstplantjes te infecteren. Echinochloa-plantjes waarop exemplaren vanS. cubana zogen, die op het grasLeptochloa scabra Nees waren opgekweekt, gingen geen afwijkingen vertonen. Dit maakt het onwaarschijnlijk dat bijEchinochloa de op hoja blanca gelijkende symptomen een gevolg zouden zijn van een intoxicatie door het zuigen der insekten.  相似文献   

6.
Pretreating with decenylsuccinic acid (DSA) increased numbers of lesions developing whenVicia faba leaflets were inoculated with conidia ofBotrytis fabae. The increase is partly attributed to an effect on conidial germination. More conidia germinated on DSA than on water-prepreated leaflets, an effect associated with greater concentrations of sugars and amino acids in leachates from the former.Samenvatting Eén van de blaadjes van het jongste tweetallige blad van een tuinbouwplant werd voor de inoculatie met conidiën vanBotrytis fabae gedurende 2 uur ondergedompeld in een 3×10–5M decenylbarnsteenzuuroplossing (DSA), het andere blaadje van het bladpaar in gedistilleerd water. Op de met DSA behandelde blaadjes waren 24 uur na de inoculatie meer vlekjes aanwezig dan op de met water behandelde (Tabel 2). Deze verhoging van de vatbaarheid moet voor een deel worden toegeschreven aan een effect op de ontkieming van de conidiën op het blad. Hogere percentages ontkiemde conidiën werden gevonden op de met DSA behandelde blaadjes (Tabel 3). Dit zou het gevolg kunnen zijn van een grotere afgifte van kiemingsbevorderende stoffen door het met DSA behandelde blaadje in vergelijking met een met water behandeld (Tabel 1).  相似文献   

7.
Samenvatting Zoals reeds eerder werd vermeld (Pfaeltzer, 1959) kan uit rozetzieke kersen (= Pfeffingerziekte = Eckelraderziekte), een virus worden overgebracht op tabak en komkommer. Thans worden de resultaten meegedeeld van proeven, die beoogden het virus weer in kersen terug te brengen.  相似文献   

8.
Samenvatting In de literatuur zijn aanwijzingen te vinden, dat in bepaalde gevallen een schimmelaantasting tot staan gebracht kan worden door verhouting van de wanden van een aantal cellagen rondom de infectieplaats.Onderzocht werd of de doorvan Andel (1958) gevonden bescherming van komkommers tegenCladosporium cucumerinum—na toediening van,l-threo--phenylserine—toe te schrijven zou zijn aan een sterkere verhouting van de celwanden. Geconcludeerd werd, dat dit niet het geval is.Door dit onderzoek werd echter de aandacht gevestigd op de mogelijke betekenis van dit mechanisme voor de resistentie van bepaalde komkommerrassen. Om dit na te gaan werden geïnoculeerde en niet geïnoculeerde kiemplanten van het vatbare ras Lange gele Tros en het resistente ras Vios anatomisch onderzocht. Alleen in het geïnoculeerde resistente ras werd verhouting van schorsparenchymcellen waargenomen. Lignine-vorming kan dus inderdaad van belang zijn als mechanisme van actieve resistentie tegen pathogenen.In de laatste jaren zijn enige publikaties verschenen, waaruit blijkt dat de activiteit van het enzym peroxydase, dat de vorming van één van de tussenprodukten bij de vorming van lignine, katalyseert, toeneemt wanneer infectie van de plant optreedt. Het verschil tussen vatbaar en resistent zou in bepaalde gevallen kunnen berusten op het vermogen van de cellen rondom de infectieplaats, om in niet of wel voldoende mate het benodigde substraat te synthetiseren.  相似文献   

9.
Samenvatting Door middel van de erwtebladluis (Acyrthosiphon pisum Harris) werd het topvergelingsvirus van de erwt op luzerne (Medicago sativa L.) overgebracht. De besmette planten vertoonden na verloop van tijd het verschijnsel van geelnervigheid, te weten een regelmatige, lichtgroene tot gele nerftekening op de bladeren. Dit verschijnsel blijkt veelvuldig in luzernepercelen in het zuidwesten van het land (het gebied waar topvergeling in erwt algemeen voorkomt) op te treden. Het gelukte uit vier van vijf van verschillende plaatsen van West-Brabant en Zuid-Beveland afkomstige monsters geelnervige luzerne het topvergelingsvirus te isoleren.Uit waarnemingen bij planten, groeiende in het veld en in de kas, is gebleken, dat de omstandigheden een grote invloed hebben op het te voorschijn komen van het ziektebeeld. In het voor- en najaar treedt de geelnervigheid doorgaans zeer duidelijk op; in de zomermaanden verdwijnt dit verschijnsel veelal tijdelijk bij de besmette planten en onderscheiden deze zich niet van virusvrije luzerne.In een veldproef bleek het topvergelingsvirus, gezien het voorkomen van geelnervigheid in de loop van het seizoen, vrij snel in luzerne verspreid te worden.Summary Tip yellows (leaf roll) virus of pea was transmitted to lucerne (Medicago sativa L.) by means of the pea aphid (Acrythosiphon pisum Harris). After some months the infected lucerne plants showed a regular lightgreen to yellow discoloration of the veins and the adjacent tissue (fig. 1). No differences in growth and in shape of the leaves between infected and healthy plants were found to exist.This disease—for which we have chosen the name of vein yellowing of lucerne—is very prevalent in lucerne fields in the southwestern part of The Netherlands where tip yellows is often found in peas. We succeeded in isolating tip yellows virus from four out of five samples of lucerne showing vein yellowing collected in western Brabant and Zuid-Beveland.In carrying out transmission tests, it was found that the pea aphid often hardly sucks on lucerne in the greenhouse. Although it generally is present in large numbers in lucerne fields, it refuses to feed on lucerne after having been reared on peas for a prolonged period. This behaviour of the vector impedes the experiments. It may be due to the fact that the different generations of the insect differ in host plant requirements (Evans & Gyrisco, 1956) but also to the fact that morphologically indistinguishable forms of the insect exist, which may differ in host plant preferences (Hille Ris Lambers, 1947).Furthermore, in our experiments seldom a 100% infection of pea plants was obtained, even when using pea aphids which fed on a tip yellows diseased pea plant for a period of 48 hours or longer, and using five to ten aphids per test plant.Observations on infected plants growing in the field and in the greenhouse indicate that the environment has great influence on the appearance of the vein yellowing symptom. Generally, vein yellowing occurs very strikingly during the spring-time and the late autumn but disappears in the summer months.According to observations on the rate of occurrence of vein yellowing at different times of the year in a field experiment at Wageningen (fig. 2), it appears that tip yellows virus is capable of spreading fast in a lucerne field.The experiments and observations described in the present paper confirm the idea expressed byde Fluiter & Hubbeling (1955) that lucerne fields are important as a reservoir of the tip yellows virus of pea in The Netherlands.  相似文献   

10.
Samenvatting In een voorlopige mededeling wordt de systemische werking van procaïnehydrochloride tegen echte meeldauw op komkommers en enkele andere gewassen vermeld.Komkommerplanten, die met hun wortels in een voedingsoplossing gezet werden welke 300. d.p.m. procaïne-HCl bevatte, bleven vrij of nagenoeg vrij van meeldauw (tabel 1). Dit was eveneens het geval wanneer een 0,5% procaïne-oplossing gegoten werd bij de wortels van in grond opgroeiende planten, of wanneer een 1000 d.p.m. oplossing op het blad gespoten werd (fig. 1). Transport van de wortels naar het blad werd aangetoond met behulp van papierchromatografie en een kleurreactie.Na bladbespuiting was procaïne-HCl ook actief tegen meeldauw op augurken, tarwe, bieten, erwten, lupine, rozen en appels. Herhaaldelijk spuiten met hoge concentraties (0,4–0,8%) veroorzaakte evenwel op diverse gewassen fytotoxische verschijnselen. Een aantal aan procaïne verwante stoffen werd bij de voortzetting der proeven betrokken.Procaïne-HCl is vermoedelijk een specifiek op echte meeldauw werkend middel, daar het in vitro noch in vivo werkzaam was tegen alle andere getoetste planteparasieten. Tegen meeldauw werkt het pas nadat het door de plant opgenomen is; het heeft geen waarneembare invloed op de kieming der conidiën in vitro.  相似文献   

11.
Summary Early-browning virus (EBV) and tobacco rattle virus (RV) show similarities in many of their properties, although there are also some distinct differences (Bos & van der Want, 1962). Serological experiments carried out by the present author showed that EBV and RV are distantly related. Because of the difference in the normal lengths of their particles they have to be considered as separate viruses. It is suggested that they be regarded as members of one group.Samenvatting Vroege verbruining, een virusziekte bij erwten, is uitvoerig onderzocht doorBos & van der Want (1962). Uit hun onderzoek is gebleken dat de verwekker van deze ziekte, het vroege-verbruiningsvirus (EBV), veel overeenkomst vertoont met het ratelvirus van tabak (RV). Beide virussen hebben dezelfde deeltjesvorm, maar ze verschillen in lengte (EBV 105 en 210 m en RV 70 en 180 m). Beide gaan met de grond over en komen overeen wat betreft hun eigenschappenin vitro. Ook wat hun uitwerking op waardplanten betreft lijken ze, met uitzondering van enkele karakteristieke verschillen, veel op elkaar. Het duidelijke verschil in deeltjeslengte geeft aan, dat er verschillende virussen in het spel zijn. Het leek echter niet uitgesloten, dat ze toch in zekere mate verwant zouden zijn. Om deze mogelijkheid na te gaan werd uitvoerig serologisch onderzoek verricht. Met behulp van antisera met titers van ca. 1/128 kon geen verwantschap worden aangetoond (tabel 1). Daarom werden sterkere antisera bereid. Hiertoe werden EBV en RV vermeerderd opNicotiana rustica L. en gezuiverd volgens een enigszins gewijzigde methode vanWetter (1960).Door het toepassen van een combinatie van intraveneuze en intramusculaire injecties werden zeer sterke antisera verkregen. Met behulp daarvan werden beide virussen opnieuw getoetst. Als controle diende aardappel-X-virus (PVX), dat op dezelfde wijze was vermeerderd en gezuiverd als het EBV en het RV. De resultaten van deze proef zijn vermeld in tabel 2. Daar er nog een zwakke reactie met de controle optrad, werden de antisera verzadigd en werd de proef herhaald. De resultaten hiervan zijn weergegeven in tabel 3. Met de controle trad toen geen reactie meer op, terwijl EBV en RV nog duidelijk met elkaars antisera reageerden. Daar zowel een wederzijdse besmetting van EBV en RV als een gemeenschappelijke besmetting met een ander virus was uitgesloten, kunnen we concluderen, dat EBV en RV verwante virussen zijn. Naar analogie van wat door Duitse onderzoekers voor andere virussen is gevonden, kunnen we ook hier spreken van afzonderlijke virussen, die waarschijnlijk in eenzelfde groep ondergebracht kunnen worden.In het algemeen zijn in de tabellen slechts die antigeenverdunningen weergegeven, waarbij een maximale antiserumtiter werd gevonden. Wanneer geen bepaalde verdunning is aangegeven, betekent dit dat geen enkele verdunning reageerde.  相似文献   

12.
Parsley latent virus, a hitherto undescribed virus, was isolated from 38 out of 54 samples of seed of parsley (Petroselinum crispum) of 17 out of 24 cultivars and from all five European countries tested, but not from some samples from the USA. It could easily be detected in seedlings and also in seeds germinated on moist filter paper, but not in dry seeds or in seeds soaked in water. Strawberry latent ringspot virus was detected in five samples. The parsley virus is symptomless in parsley and caused latent systemic infection inGomphrena globosa, three cultivars ofSpinacia oleracea and weak and often transient systemic symptoms inChenopodium amaranticolor, C. giganteum, C. glaucum andC. quinoa, but did not infect any other species out of all 32 species of seven plant families tested in total.The virus could easily be transmitted mechanically but not by seven aphid species in the non-persistent manner. Dilution end-point was between 100 and 1000, thermal inactivation between 55 and 60°C and ageing in vitro between 7 and 10 days.Purification yielded a single infectious component. The particles were spherical, ca. 27 nm in diameter, with a sedimentation coefficient of 127.5 S, a buoyant density of 1.449 g/ml, an RNA content of 36% and one type of protein with a relative molecular mass of 22×103. Purificition without Triton and urea resulted in preparations with aggregates each consisting of 12 particles in icosahedral array.The virus differs from all viruses described so far and did not show clear serological affinity with antisera to any of 34 widely differing viruses tested. It does not seem of direct practical importance and may be easily overlooked.Samenvatting In zaailingen van peterselie (Petroselinum crispum) werd een nog niet eerder beschreven virus aangetroffen. Het virus kon niet worden aangetoond door toetsing van droge of in water geweekte zaden opChenopodium quinoa maar wel in op filtreerpapier gekiemde zaden en vooral in zaailingen. Het werd aangetroffen in 38 van de 54 getoetste herkomsten, in 17 van de 24 getoetste rassen en in zaad vermeerderd in alle zes hierop onderzochte Europese landen maar niet in enkele zaadmonsters uit de USA. In sommige monsters bevatten nagenoeg alle zaden het virus. In vijf herkomsten werd eveneens het nog niet eerder in peterselie gerapporteerde latente aardbeikringvlekkenvirus geconstateerd. Dit virus kan bij toetsing gemakkelijk worden herkend door systemische symptomen inC. amaranticolor en komkommer.In geïnfecteerde peterselieplanten zijn geen afwijkingen waargenomen. Het virus kon niet op non-persistente wijze worden overgebracht met zeven bladluissoorten maar wel gemakkelijk met sap. Van 32 getoetste plantesoorten van zeven families, waaronder vier schermbloemigen, kon het virus slechts worden overgebracht op vierChenopodium-soorten,Gomphrena globosa en alle drie getoetste spinazierassen. AllenC. quinoa (Fig. 1),C. giganteum, C. glaucum en soms ookC. amaranticolor (Fig. 2) reageerden met vaak voorbijgaande systemische symptomen. Een lokalelesietoetsplant werd niet gevonden. Zaadovergang bijC. quinoa kon niet worden aangetoond.Voor de houdbaarheid van het infectievermogen werden de volgende waarden gevonden: verdunningseindpunt 100–1000, thermaal inactiveringspunt 55–60°C en houdbaarheid in vitro 7–10 dagen.Zuivering door homogenisatie in fosfaatcitroenzuurbuffer, behandeling met Triton X-100 en ureum en differentiële en daarna dichtheidsgradiëntultracentrifugering leverde preparaten op met uniforme deeltjes van ca. 27 nm diameter (Fig. 3B), een sedimentatiecoëfficiënt van 127,5 S, een zweefdichtheid van 1,449 g/ml, een RNA-gehalte van 36% en een relatieve moleculaire massa van de eiwitondereenheid van 22×103. Bij zuivering zonder toepassing van Triton en ureum werd een extra zone verkregen met aggregaten van 12 deeltjes in icosaëdrische rangschikking (Fig. 4). In ruw plantesap waren slechts met grote moeite enkele deeltjes met behulp van de elektronenmicroscoop te vinden.Het virus reageerde niet met antisera tegen 33 bolvormige virussen en luzernemozaïekvirus (Tabel 1). Of de zwakke reactie verkregen met één antiserum tegen het tomate-aspermievirus een verre serologische verwantschap inhoudt, dan wel het gevolg is van een verontreiniging, werd niet vastgesteld.Het virus wordt beschouwd als een geheel nieuw virus waarvoor de naamlatent peterselievirus wordt voorgesteld. Het lijkt door zijn beperkte waardplantenreeks en symptoomloosheid in de vatbaar bevonden soorten, behalve in enkele als toetsplant te gebruikenChenopodium-soorten, nauwelijks van praktische betekenis.  相似文献   

13.
Samenvatting Naar aanleiding van literatuurgegevens werd de invloed van koper en zink op het optreden van aardappelschurft nagegaan. Daarbij werd gebruik gemaakt van een mengsel van zilverzand en perlite, beide zinkvrije materialen, terwijl koper alleen in perlite aangetoond kon worden in een hoeveelheid van 1 ppm. Een schurftisolatie van het IPO werd door deze kunstmatige grond gemengd. Een bepaalde hoeveelheid van beide metalen werd a1 of niet eens per week met de voedingsvloeistof gegeven.Aan het einde van de potproef werden door middel van de verdunningsmethode de aantallen S.scabies in de potten bepaald. De resultaten van de proef zijn in tabel 1 weergegeven.De invloed van zink was niet belangrijk; koper gaf daarentegen een duidelijke reductie van de schurftaantasting, maar tevens bij hoge concentratie een slechte wortelontwikkeling. Gezien de dichtheid van het organisme in het substraat is er sprake van een directe invloed van het koper op het pathogeen.Het resultaat van deze proef maakt het waard om koper op grotere schaal als schurftbestrijdingsmiddel te beproeven. Het fytotoxisch effect kan daarbij misschien vermeden worden door het enige tijd v66r het planten toe te passen.  相似文献   

14.
During a survey of virus diseases affecting pepper grown in plastic houses in Crete, during 1984–1986, tomato mosaic virus (ToMV) and tobacco mosaic virus (TMV) were detected. The most common virus was TMV, being present in samples of alle pepper cultivars carrying the L1 resistance gene, while ToMV was isolated only from susceptible pepper cultivars. According to responses ofCapsicum spp. the isolates from 640 samples checked were classified into three pathotypes: P0, P1.2 and P1.2.3. Results of this study show that P1.2 represents at present the major threat to the Cretan pepper industry.Samenvatting Bij een in de jaren 1984–1986 gehouden inventarisatie van virusziekten in paprika in plastic-foliekassen op Kreta werd zowel het tabaksmozaïekvirus (TMV) als het tomatemozaïekvirus (ToMV) aangetoond. TMV kwam zeer algemeen voor: het werd aangetroffen in alle monsters van de paprikarassen met het resistentiegen L1. ToMV werd alleen geïsoleerd uit planten van vatbare paprikarassen. Volgens de waargenomen symptomen die de isolaten van 640 monsters opCapsicum spp. vertoonden, konden de isolaten in drie pathotypen, nl. P1, P1,2 en P1,2,3, worden geklassificeerd. Uit het onderzoek is gebleken dat P1,2 de belangrijkste bedreiging vormt voor de teelt van paprika op Kreta.  相似文献   

15.
Samenvatting Van verrijking der mycoflora is slechts dan sprake, als nieuwe elementen in een gebied verschijnen door invoer van elders, door nieuwe kruisingen of door nieuwe mutaties van zwammen. Het ontdekken van een vroeger onbekende zwam is nog geen bewijs voor een verrijking der mycoflora. Het kan zijn dat de onbekende vroeger alleen aan de aandacht is ontsnapt.Voorbeelden van verrijking der flora door het overbrengen van parasitaire zwammen van het eene werelddeel naar een ander zijn gemakkelijk te geven. Uit de verspreiding van de populierenroesten over de aarde blijkt, dat het gevaar van overbrengen van Noord-Amerikaansche soorten van Melampsora naar Europa en van Europeesche soorten naar Noord-Amerika niet denkbeeldig is (Afb. 1).Bij proeven aan het Laboratorium voor Mycologie en Aardappelonderzoek te Wageningen over de vatbaarheid van populieren voor eenige soorten van Melampsora, traden in 1941 verschillende rassen en een witte variant vanMelampsora Larici-populina Kleb. op (Afb. 4, 5 en 6), die in de eerste twee jaren zeker niet voorkwamen (Tabel 1). De physiologische rassen zijn met behulp van een speciale laboratorium-methode te onderscheiden door de verschillende reactietypen van een sortiment van populieren (Afb. 2 en 4). Het optreden van de rassen wordt toegeschreven aan het feit, dat in het najaar van 1940Larix sp. tusschen de populieren van het proefveld werden geplant. Op deze Larix kunnen nl. door kruising nieuwe combinaties van genetische factoren tot stand komen.Ook bij andere parasitaire zwammen o.a. bijPhytophthora infestans de Bary (de aardappelziekte) en bijSynchytrium endobioticum (Schilb.) Perc. (de wratziekte) op aardappel, zijn onverwachte complicaties van het resistentie-onderzoek ontstaan door het verschijnen van voordien onbekende rassen van deze parasieten. Of door deze de mycoflora werkelijk met iets nieuws werd verrijkt, is moeilijk te beslissen. Zij kunnen er reeds zijn geweest, maar in een zoo gering percentage, dat de kans op een isolatie practisch nul was. Pas de vermeerdering door het gebruik van speciale rassen van hun waardplanten brengt hun bestaan aan het licht.Met het oog op de roesten van populieren is een verrijking van de mycoflora mogelijk door invoer van elders en door nieuwe rassen, die uit kruising ontstaan. Beide kansen ontnemen aan het resistentie-onderzoek zijn absolute waarde. Dat zulke teleurstellingen groot kunnen zijn, blijkt uit de hevige aantasting vanPopulus candicans Aiton door één der nieuwe rassen en de witte variant vanM. Larici-populina, die alles overtreft, wat bij jarenlange observatie werd waargenomen.Summary Only the appearance of new elements by introduction from abroad, by new hybrids or by new mutations of fungi may be called an enrichment of the mycoflora. Discovery of formerly unknown fungi is no proof of such an enrichment. It may be that till then the unknown fungus merely escaped attention.Examples of enrichment of the mycoflora by transport of parasitic fungi from one continent to another are easy to give. From the distribution of poplar rust fungi on earth it is evident, that the danger of introducing North-American Melampsora's on poplar into Europe and European species into North-America is not imaginary (Afb. 1).Experiments on the susceptibility of poplars to infection by some species of Melampsora, carried out at the Laboratorium voor Mycologie en Aardappelonderzoek at Wageningen, proved the appearance in 1941 of several physiologic races and one white variety ofM. Larici-populina Klebahn (Afb. 4, 5, 6). These were certainly not present during the first two years of the experiments, 1939 and 1940 (Tabel 1). The physiologic races can be distinguished with the aid of a special laboratory-method by the reaction-types of a collection of poplars (Afb. 2, 4).The appearance of the races is supposed to be due to the planting in the autumn of 1940 of larches between the poplars of the experimental plot. The formation of new races has become possible by hybridizing on these larches, on whichM. Larici-populina forms its 0 and I stages.Unexpected complications in breeding of potatoes for resistance have been raised by the appearance of formerly unknown races ofPhytophthora infestans de Bary (potato blight) andSynchytrium endobioticum (Schilb.) Perc. (wart-disease). It is, however, difficult to decide, whether in these cases the mycoflora has been enriched by some new races. They may have existed already before, but in such a low percentage that practically there was no chance to isolate them. It is only by using special races of hostplants that their existence can be stated.In relation to the rusts of poplars the possibility exists of an enrichment of the mycoflora by introduction from abroad and by the formation of new races by hybridization. Both possibilities make the results of breeding for resistance less absolute. To what extent such disappointments may develop is evident from the heavy attack ofPopulus candicans Aiton by one of the new races and by the white variety ofM. Larici-populina. This attack surpasses all earlier ones observed during several years.Voordracht gehouden op 4 Maart 1944 voor de Nederl. Plantenziektenkundige Vereeniging.  相似文献   

16.
In connection with investigations on the influence of the physiological condition of the host plant on the population development of phytophagous insects and mites an apparatus for balance studies is described. Beans and radishes with their respective parasites, the two-spotted spider mite (Tetranychus urticae) and the peach aphid (Myzus persicae), were grown on an aerated small-scale waterculture. To the nutrient solution32P was added. Mites and aphids were measurably radioactive after the experiment. Phosphorus uptake of the bean plants was much greater per gram of fresh weight than that of the radish plants. The radioactivity of animal material accounted for 2–3% of the total radioactivity recovered from nutrient solution, plants and parasites.Samenvatting In verband met het onderzoek naar de invloed van de fysiologische toestand van de waardplant op de populatieontwikkeling van fytofage insekten en mijten wordt een proefopstelling voor balansstudies beschreven (fig. 2). Bone- en radijsplanten, met hun respectievelijke parasieten het kasspint (Tetranychus urticae) en de groene perzikluis (Myzus persicae), werden gekweekt op een geaereerde kleine waterculture (fig. 3).In fig. 1 wordt schematisch weergegeven hoe, bij gebruik van twee verschillende voedingsoplossingen, de procentuele verdeling zou kunnen zijn van een bepaald element over voedingsoplossing, planten en parasieten.32P werd aan de voedingsoplossing toegevoegd. De mijten en bladluizen, welke van de planten verwijderd werden door middel van een speciaal aangepast borstelapparaat, waren na de proef meetbaar radioactief (fig. 4).De radioactiviteit van het dierlijke materiaal bedroeg 2–3% van de totale radioactiviteit teruggevonden in voedingsoplossing, planten en parasieten.  相似文献   

17.
A comparison was made between the genes in 29 new selections of wild emmer wheat resistant to yellow rust over wide geographic areas and the previously extensively studied selectionTriticum dicoccoides G-25. In 23 selections the resistance may be conferred by 1 dominant gene; these include 11 selections in which the gene is different from the dominant gene in sel. G-25 and two others in which the genes were closely linked or allelic to the gene in G-25, differing from sel. G-25 by race-specificity. Two dominant genes different from the gene in sel. G-25, seem to be present in one selection. In five selections the resistance may be conferred by one or two recessive genes, including three instances in which the recessive gene was associated with a dominat gene. Our findings show that at least 19 out of the 29 selections studied possess genes which are different from the gene inT. dicoccoides sel. G-25.Samenvatting In dit onderzoek werden 29 nieuwe resistente wilde-emmer selecties (Triticum dicoccoides) gekruist met de reeds uitvoerig bestudeerde resistente selectie G-25, om na te gaan of de resistentie van de nieuwe selecties wordt veroorzaakt door genen op dezelfde locus als het dominante gen in sel. G-25 of dat er andere loci bij zijn betrokken. De ouders, de F1-en F2-populaties van een bepaalade selectie werden in het kiemplantstadium getoetst met één Israëlisch gele-roest isolaat van fysio 2E0 of van fysio 2E18. In de uitsplitsende F2-populaties werden de niet-sporulerende planten als resistent beschouwd en de sporulerende als vatbaar.In de F2-populaties van 12 herkomsten werden geen vatbare planten gevonden, hetgeen er op duidt dat de resistentie wordt veroorzaakt door een gen op dezelfde locus als het gen in G-25 of door een gen dat neuw gekoppeld is aan het gen in G-25. Voor twee van deze herkomsten kan op basis van een fysio-specifieke interactie worden vastgesteld dat de resistentie berust op allelen die verschillen van het allel in sel. G-25. In 11 herkomsten werd een uitsplitsing voor twee dominante gene gevonden (RS=151), waarbij het tweede dominante gen uit de getoetste nieuwe selectie afkomstig is. De aanwezigheid van twee dominante genen verschillend van het gen in sel. G-25 werd gevonden in één herkomst (631). In de overige vijf selecties bleek de resistentie te worden veroorzaakt door één of twee recessieve genen waarnaast in drie gevallen ook nog een dominant gen werd gevonden.De resultaten tonen aan dat tenminste 19 van de 29 bestudeerde selecties resistentiegenen bezitten die verschillen van het gen inT. dicoccoides sel. G-25. Slechts in twee van deze selecties kan het gen allel zijn met het gen in sel. G-25.  相似文献   

18.
Potato leafroll virus (PLRV) was purified fromPhysalis floridana, applying freezing, low-speed centrifuging, ammonium sulphate precipitation, clarification with chloroform and butanol, ultracentrifuging and sucrose-gradient centrifuging. Three antisera with titers from 64 to 256 were prepared, one of them being sufficiently specific to be used in the enzyme-linked immunosorbent assay (ELISA).With this test PLRV could be detected reliably in the foliage of secondarily infected, glasshouse-grown potato plants of six cultivars tested, and in sprouts of four or five of them. The results indicate that ELISA may be used successfully for routine testing of foliage of glasshouse-grown potato plants.Samenvatting Aardappelbladrol, veroorzaakt door het aardappelbladrolvirus (PLRV) is reeds meer dan een eeuw in Europa bekend en is in veel landen vermoedelijk nog steeds de ernstigste virusziekte van de aardappel. De bestrijding wordt ernstig bemoeilijkt door het ontbreken van een betrouwbare toetsmethode. De callosetoets heeft als routinetoets voor het aantonen van PLRV in knollen op beperkte schaal ingang gevonden, maar is niet 100% betrouwbaar.Sinds kort is voor virussen een zeer gevoelige serologische methode beschikbaar gekonen, de enzyme-linked immunosorbent assay (ELISA). Hierbij wordt het virus in plantemateriaal aangetoond door middel van een enzymreactie, waarvan de kleuromslag met het blote oog of (bij voorkeur) met een fotometer wordt afgelezen. De uitslag van de fotometer (extinctie) is een aanduiding voor de aanwezigheid van het virus. De methode lijkt bruikbaar voor routinematige toepassing. Om de bruikbaarheid voor het aardappelbladrolvirus te onderzoeken werd dit virus gezuiverd, werden antisera bereid en werden loof en spruiten van bladrolvirusvrije en-zieke aardappels onderzocht.Bij de viruszuivering uitPhysalis floridana, werd gebruik gemaakt van bevriezing, precipitatie door middel van ammoniumsulfaat, klaring met chloroform en butanol, centrifugering bij laag en hoog toerental en suikergradiëntcentrifugering. Met de viruspreparaten werden drie konijnen geïnjiceerd. De verkregen antisera bereikten titers van 64 tot 256 in de micro-precipitatietoets (Tabel 2). Eén hierven (B) was voldoende specifiek om in ELISA gebruikt te worden.Toetsingen werden uitgevoerd met blad van in een kas opgekweekte bladrolvrije en secundair geïnfecteerde aardappelplanten en met in het donker gekweekte spruiten. Tabel 1 geeft een overzicht van de getoetste rassen, de aantallen knollen, die ter kieming waren weggelegd en waarvan telkens één oog in de kas werd uitgeplant, en van de virussen waarmee ze geïnfecteerd waren. De resultaten van de toetsingen, weergegeven in de Tabellen 3 en 4, laten zien, dat het bladrolvirus betrouwbaar kan worden aangetoond in het blad van alle zes cultivars, maar in de spruiten van slechts vier of vijf, nl. Bintje, Element, Ostara, Resy en mogelijk Désirée. ELISA kan derhalve goed worden gebruikt voor het aantonen van het bladrolvirus in blad van secundair geïnfecteerde kasplanten. Of dit ook geldt voor veldplanten moet nog worden onderzocht.ELISA zal voor de Nederlandse pootgoedteelt het meest waardevol zijn wanneer met deze toets het virus in vers gerooide, slapende knollen kan worden aangetoond (nacontrole). Helaas waren zulke knollen niet beschikbaar toen we onze proeven met blad en spruiten uitvoerden.  相似文献   

19.
Samenvatting en conclusies In een drietal proeven werd de invloed van het wegnemen van bloemknoppen uit één of twee etages op de opbrengst en het duizendkorrelgewicht van erwten nagegaan. De daling van de zaadopbrengst bedroeg na verwijdering van de bloemknoppen uit één en twee etages vergeleken met onbehandeld gemiddeld respectievelijk ongeveer 1 en ongeveer 7%, terwijl het duizendkorrelgewicht gemiddeld respectievelijk ongeveer 3,5 en 7% hoger lag. Uiteraard weken de resultaten van de afzonderlijke proeven enigszins van het gemiddelde af.Uit een nauwkeurige oogstanalyse van 75 willekeurig gekozen stengels per veldje, zoals deze in de proef te Wageningen werd uitgevoerd, bleek dat na het wegknippen van bloemknoppen een compensatie in het aantal peulen en daarnaast in het aantal zaden per peul en in het duizendkorrelgewicht van de erwten werd verkregen. Bij het al dan niet adviseren van een knopmadebestrijding dient met deze compensatiemogelijkheden van het gewas rekening te worden gehouden.Summary In The Netherlands peas are regularly and sometimes seriously infested by the pea midge (Contarinia pisi Winn.). Since there exist different opinions as to the damage caused by this insect the author carried out experiments in which the damage was imitated by cutting away flowers from one or more nodes.It appears that after cutting away the flowers from one node the yield of seeds compared with the average of the untreated plots did not decrease or only slightly decreased (table 4). Removal of the flowers of two nodes caused on the whole a more important decrease of the yield compared with the average of the untreated plots. Nevertheless the decrease was much smaller than could be expected considering the number of removed flowers.The mean thousand kernel weight of the treated plots was in al cases higher than that of the untreated plots. Naturally the results of the single trials (tables 1–3) deviated somewhat from the average.To obtain an idea of how the peas compensate for the loss of great numbers of flowers, 75 stems per plot, chosen at random, were harvested separately. From these the samples number of pods and seeds per node and also the weight of the seeds were determined. The thousan kernel weight per node was calculated from the individual seed weight.The removal of flowers appeared to be compensated for by the number of pods, the number of seeds per pod and by the thousand kernel weight (tables 5–7).From the experiments it may be concluded that the possibility of compensation by the pea plant should be kept in mind when treatment of peas against pea midge is considered.  相似文献   

20.
Samenvatting Het onderzoek over schurft bij appel en peer, dat in Nederland van 1938 tot 1950 werd uitgevoerd, was, voornamelijk gericht op de ontwikkeling van de peritheciën van de ziekteverwekkers en de uitstoting van ascosporen door de peritheciën. In deze eerste fase van het onderzoek bleek, dat voor het bepalen van het tijdstip van de eerste bespuiting zowel de ontwikkeling van de gemengde knoppen van appel en peer als de ontwikkeling van peritheciën dient te worden gevolgd.In de tweede fase van het onderzoek, van 1951 tot 1961, werd de geldigheid van de zogenaamde gegevens vanMills over het verband tussen de temperatuur en de bevochtigingsduur van de bomen enerzijds en het optreden van schurftinfectie anderzijds onderzocht. Voorts werd het vaststellen van infectieperioden door het gehele land geperfectioneerd. Voor het bepalen van de bevochtigingsduur van bladeren werd aanvankelijk een pluvioscoop, later de de Wit-bladnatschrijver geïntroduceerd.Zowel in semi-laboratoriumproeven als in veldproeven werden de curatieve eigenschappen van organische fungiciden bepaald, terwijl uit veldproeven eveneens een oordeel over de preventieve werking van verscheidene fungiciden werd gevormd. Aan curatieve bespuitingen met organische kwikpreparaten of dodine wordt in het algemeen slechts een plaats toegekend als aanvulling op de preventieve methode van schurftbestrijding in de, periode vóór de bloei.Mede ten gevolge van de toepassing van de resultaten van het onderzoek vormt de bestrijding van schurft bij appel en peer in Nederland thans geen probleem meer.Stationed at, the Research Station for Fruit-Growing, Wilhelminadorp.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号