首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 31 毫秒
1.
Parsley latent virus, a hitherto undescribed virus, was isolated from 38 out of 54 samples of seed of parsley (Petroselinum crispum) of 17 out of 24 cultivars and from all five European countries tested, but not from some samples from the USA. It could easily be detected in seedlings and also in seeds germinated on moist filter paper, but not in dry seeds or in seeds soaked in water. Strawberry latent ringspot virus was detected in five samples. The parsley virus is symptomless in parsley and caused latent systemic infection inGomphrena globosa, three cultivars ofSpinacia oleracea and weak and often transient systemic symptoms inChenopodium amaranticolor, C. giganteum, C. glaucum andC. quinoa, but did not infect any other species out of all 32 species of seven plant families tested in total.The virus could easily be transmitted mechanically but not by seven aphid species in the non-persistent manner. Dilution end-point was between 100 and 1000, thermal inactivation between 55 and 60°C and ageing in vitro between 7 and 10 days.Purification yielded a single infectious component. The particles were spherical, ca. 27 nm in diameter, with a sedimentation coefficient of 127.5 S, a buoyant density of 1.449 g/ml, an RNA content of 36% and one type of protein with a relative molecular mass of 22×103. Purificition without Triton and urea resulted in preparations with aggregates each consisting of 12 particles in icosahedral array.The virus differs from all viruses described so far and did not show clear serological affinity with antisera to any of 34 widely differing viruses tested. It does not seem of direct practical importance and may be easily overlooked.Samenvatting In zaailingen van peterselie (Petroselinum crispum) werd een nog niet eerder beschreven virus aangetroffen. Het virus kon niet worden aangetoond door toetsing van droge of in water geweekte zaden opChenopodium quinoa maar wel in op filtreerpapier gekiemde zaden en vooral in zaailingen. Het werd aangetroffen in 38 van de 54 getoetste herkomsten, in 17 van de 24 getoetste rassen en in zaad vermeerderd in alle zes hierop onderzochte Europese landen maar niet in enkele zaadmonsters uit de USA. In sommige monsters bevatten nagenoeg alle zaden het virus. In vijf herkomsten werd eveneens het nog niet eerder in peterselie gerapporteerde latente aardbeikringvlekkenvirus geconstateerd. Dit virus kan bij toetsing gemakkelijk worden herkend door systemische symptomen inC. amaranticolor en komkommer.In geïnfecteerde peterselieplanten zijn geen afwijkingen waargenomen. Het virus kon niet op non-persistente wijze worden overgebracht met zeven bladluissoorten maar wel gemakkelijk met sap. Van 32 getoetste plantesoorten van zeven families, waaronder vier schermbloemigen, kon het virus slechts worden overgebracht op vierChenopodium-soorten,Gomphrena globosa en alle drie getoetste spinazierassen. AllenC. quinoa (Fig. 1),C. giganteum, C. glaucum en soms ookC. amaranticolor (Fig. 2) reageerden met vaak voorbijgaande systemische symptomen. Een lokalelesietoetsplant werd niet gevonden. Zaadovergang bijC. quinoa kon niet worden aangetoond.Voor de houdbaarheid van het infectievermogen werden de volgende waarden gevonden: verdunningseindpunt 100–1000, thermaal inactiveringspunt 55–60°C en houdbaarheid in vitro 7–10 dagen.Zuivering door homogenisatie in fosfaatcitroenzuurbuffer, behandeling met Triton X-100 en ureum en differentiële en daarna dichtheidsgradiëntultracentrifugering leverde preparaten op met uniforme deeltjes van ca. 27 nm diameter (Fig. 3B), een sedimentatiecoëfficiënt van 127,5 S, een zweefdichtheid van 1,449 g/ml, een RNA-gehalte van 36% en een relatieve moleculaire massa van de eiwitondereenheid van 22×103. Bij zuivering zonder toepassing van Triton en ureum werd een extra zone verkregen met aggregaten van 12 deeltjes in icosaëdrische rangschikking (Fig. 4). In ruw plantesap waren slechts met grote moeite enkele deeltjes met behulp van de elektronenmicroscoop te vinden.Het virus reageerde niet met antisera tegen 33 bolvormige virussen en luzernemozaïekvirus (Tabel 1). Of de zwakke reactie verkregen met één antiserum tegen het tomate-aspermievirus een verre serologische verwantschap inhoudt, dan wel het gevolg is van een verontreiniging, werd niet vastgesteld.Het virus wordt beschouwd als een geheel nieuw virus waarvoor de naamlatent peterselievirus wordt voorgesteld. Het lijkt door zijn beperkte waardplantenreeks en symptoomloosheid in de vatbaar bevonden soorten, behalve in enkele als toetsplant te gebruikenChenopodium-soorten, nauwelijks van praktische betekenis.  相似文献   

2.
A slightly modified procedure for purifying pea enation mosaic virus (PEMV) is described. Essential features are the adding of Mg++ ions to the extraction buffer and the use of polyethylene glycol for concentrating the virus; Mg++ ions seem to protect virus infectivity. Both components of PEMV were found to be infectious. The infectivity of each component in its band on a sucrose gradient was directly proportional to its optical density. The infectivity was not enhanced when both components were simultaneously inoculated ontoChenopodium album. It is concluded that each component carries a complete genome of the virus.Samenvatting Een methode, die was beschreven om erwte-enatiemozaïekvirus (PEMV) te zuiveren, werd gewijzigd. De toevoeging van Mg++-ionen bleek gunstig te zijn voor de zuiverheid van het preparaat en voor de infectiositeit van het virus. Het virus kan met polyethyleenglycol worden geconcentreerd zonder dat NaCl behoeft te worden toegevoegd.Gezuiverde preparaten van PEMV bestaan uit twee componenten met sedimentatiecoëfficienten van 107 en 96 S (Fig. 1). Beide componenten bleken na zuivering infectieus te zijn (Tabel 4). Bij scheiding van de componenten op een suikergradiënt waren de optische dichtheid en de infectiositeit van beide componenten op gelijke wijze over de gevormde zones verdeeld (Fig. 2). Bovendien bleek dat de infectiositeit van beide componenten niet kon worden verhoogd door toevoeging van de een aan de ander (Tabel 5).Wanneer het virus op een CsCl-gradiënt werd gecentrifugeerd werd alleen de bodemcomponent teruggevonden. Deze bleek infectieus te zijn. De topcomponent wordt waarschijnlijk vernietigd door CsCl.In de agargeldiffusietoets bleek het virus-antigeen homogeen te zijn. Het virus viel in twee componenten uiteen bij immuno-elektroforese. Mogelijk is dit te verklaren door het bestaan van twee centrifugale componenten.The senior author was a visiting research worker from March 1965 till May 1967.  相似文献   

3.
A malformation in hyacinths, first observed in recent years, was found to be an effect of uptake by the roots of the herbicide chlorpropham. The risk of this malformation is even present when normal doses of this compound are used for weed killing, especially on sandy soils with very little organic matter and under conditions of shallow planting.Samenvatting De laatste jaren wordt in hyacinten een onbekende afwijking gevonden. In de neus van de bol bevindt zich een grotere of kleinere holte, vandaar de naam holle neuzen (Fig. 1). De bollen zijn niet rond zoals gezonde, maar aan één zijde, naar de bolschijf toe, afgeplat. In de rokken komen op die plaats talloze, glazige vlekjes voor, waardoor het weefsel een crème-achtige kleur heeft. Ernstig beschadigde bollen hebben een krans van klisters (Fig. 1 en 2). In het veld zijn vóór de oogst al afwijkingen in de bol te vinden. Wanneer beschadigde bollen in de herfst opnieuw worden geplant, ontstaan planten met verscheidene spruiten, zgn. bosjesplanten.Het verschijnsel wordt vooral waargenomen op zeer humusarme duinzandgronden (spuittuinen). De meeste klachten over holle neuzen zijn pas de laatste jaren ontvangen, min of meer sedert het ogenblik dat het machinaal planten sterk is toegenomen. In veldproeven en een potproef werd aangetoond, dat deze afwijking een gevolg is van het door de wortels opnemen van het onkruidbestrijdingsmiddel chloorprofam (Tabel 1 en 2). Het middel kan de wortels gemakkelijk bereiken op zeer humusarme grond en ook als de bollen ondiep of onregelmatig zijn geplant, zoals het geval kan zijn bij machinaal planten. De bol komt dan vaak niet met de bolschijf naar beneden gekeerd in de grond terecht. In dat geval groeien de wortels eerst omhoog in plaats van naar beneden, waardoor de kans op een rechtstreeks contact met het gebruikte herbicide sterk toeneemt.  相似文献   

4.
Samenvatting Van de in Nederland bij komkommer optredende virusziekten worden het ziektebeeld en de belangrijkste eigenschappen beschreven.Aantasting door komkommervirus 1 vindt voornamelijk plaats bij een nateelt van komkommers. Het virus wordt overgebracht door de groene katoenbladluis (Aphis gossypii Glover) bij het opkweken en tijdens de teelt. De komkommerplanten hebben hiervan ernstiger te lijden naarmate de temperatuur gedurende de incubatieperiode lager is. De planten kunnen dan verwelken en afsterven.Bij de teelt onder glas wordt komkommervirus 2 verreweg het meest aangetroffen. Vers komkommerzaad is een belangrijke infectiebron. Tijdens de bewaring van het zaad loopt het infectievermogen snel achteruit. Toch kan een deel van het op het zaad aanwezige virus gedurende meer dan een half jaar zijn activiteit behouden. De in Nederland veel gebruikte onderstamCucurbita jicifolia kan worden beschouwd als een carriër voor dit virus. Bij het enten kan het virus gemakkelijk worden overgebracht, ook met behulp van besmet sap, dat op het hierbij gebruikte mes is achtergebleven. Er zijn aanwijzingen, dat het virus in de grond kan overblijven.Het optreden van komkommervirus 2 A is veel minder algemeen, hoewel het ziektebeeld veel ernstiger is. De eigenschappen stemmen overeen met die van komkommervirus 2.Het komkommernecrosevirus kan grote schade te weeg brengen aan de teelt, doordat de vruchten van de aangetaste planten onverkoopbaar zijn en de planten soms geheel afsterven. De inactiveringstemperatuur van dit virus bedraagt ruim 80°C gedurende 10 minuten. Een groot aantal waardplanten reageert met plaatselijke necrose op de geïnoculeerde bladeren. Een enkele maal kan tijdelijk een systemisch beeld worden waargenomen, zo b.v. opNicotiana tabacum var. White Burley. In de grond behoudt het virus zijn infectievermogen minstens een half jaar. Aantasting vindt van de grond uit plaats. Zij wordt bevorderd door een lage temperatuur van bodem en lucht. Tijdens een periode van warm, zonnig weer kan algeheel herstel plaats vinden. OpCucurbita ficifolia geënte planten zijn veel minder gevoelig en herstellen gemakkelijker.Summary The symptoms and the properties of the virus diseases occurring on cucumber in Holland, are described in this article. Cucumis virus 1 occurs mainly on cucumbers grown in autumn. It is transmitted byAphis gossypii Glover, both during the propagation period and during the remainder of the season. Cucumber plants suffer most when the temperature during the incubation period is low. The plants may then wilt and die. Cucumis virus 2 is found very frequently in cucumber growing under glass. Freshly harvested seed is an important source of infection. Although the percentage of infection diminishes fairly rapidly with time, the virus in the seeds may retain its activity for more than half a year.Cucurbita ficifolia, used in Holland on a large scale as a root stock for cucumber, is a carrier ofCucumis virus 2. The virus is transmitted very easily during grafting, as well as by cultural measures such as pruning etc. There are indications, also, that the virus may survive in the soil. Cucumis virus 2 A occurs very rarely. The symptoms it causes are more severe than those caused byCucumis virus 2. Its physical properties are the same as those ofCucumis virus 2.Cucumber necrosis virus is the most serious of the viruses affecting cucumber, as the fruits may be badly damaged and the plants sometimes die. This virus is inactivated for the most part by exposure to a temperature of 80°C for 10 minutes. A large number of host plants react with local necrosis on the inoculated leaves. In a few cases systemic symptoms were observed temporarily, e.g. onNicotiana tabacum var. White Burley. In the soil this virus can survive for more than half a year. Infection of the plants takes place from the soil. The disease is favoured by low soil- and air-temperatures. During a period of warm sunny weather complete recovery is possible. Plants grafted onCucurbita ficifolia are less susceptible to an attack of cucumber necrosis virus and if infected frequently recover.  相似文献   

5.
To obtain virus-free material from plant species or cultivars which are vegetatively propagated and totally infected with virus, three methods were developed. Heat treatment (with hot water or hot air) resulting in an inactivation or an inhibition of the multiplication of the virus has been successful in several cases (a.o. sugar-cane, fruit trees). However, there are viruses which are not inactivated by heat; to obtain virus-free material from plants infected with such viruses the small tip meristems are isolated and cultivated on nutrient media because in several cases the tip meristem of systemically infected plants appeared to be virus-free. The possibilities of this method and the difficulties in composing suitable nutrient media for further shoot development and rooting are treated in detail. Because the tip meristem is very small (0.1 mm) the percentage of growing meristems is not always satisfactory. To increase this percentage a combination of heat treatment and meristem culture has been applied. This gives the possibility of using somewhat larger stem tips (1 mm) which grow better on the nutrient media and may still be virus-free. It always remains necessary to test the treated material for presence of virus. A list is given of crop plants from which virus-free stocks are obtained in The Netherlands and other countries.Samenvatting Directe chemische bestrijding van virussen in de plant is niet mogelijk zonder de gastheer te schaden. De verspreiding van virussen, die op andere wijze dan door vectoren worden overgebracht, kan evenmin door chemische middelen voorkomen worden. Daardoor kunnen soorten en cultivars, die uitsluitend vegetatief vermeerderd worden, volledig met virus besmet raken. Voor deze plantesoorten of cultivars zijn methoden ontwikkeld door middel waarvan virusvrij plantenmateriaal verkregen kan worden, nl. toepassing van warmte, van meristeemcultuur en van een combinatie van beide. Warmte kan worden toegepast op twee manieren nl. als warm water en als warme lucht. Bij de eerste wordt het zieke gewas behandeld en bij de tweede uit het behandelde gewas virusvrij vermeerderingsmateriaal geïsoleerd en opgekweekt. De eerste methode werd met succes toegepast op sereh-zieke suikerrietstekken; verscheidene fruitgewassen zijn door middel van warme lucht virusvrij gemaakt.Wanneer warmtebehandeling niet tot het gewenste resultaat leidt, kan men door middel van meristeemcultuur proberen virusvrije planten te verkrijgen. Het meristematisch weefsel aan de top blijkt nl. in vele gevallen geen virus te bevatten. Door deze topjes te isoleren en op een voedingsbodem over te brengen is het mogelijk een plant op te kweken, die geen virus bevat. Deze cultuur stelt hoge eisen aan de voedingsbodems; deze zijn voor de scheutvorming en de beworteling zeer verschillend en dikwijls voor elke plantesoort en cultivar ook. Door de plant vóór de isolatie van het topmeristeem een warmtebehandeling te laten ondergaan kan men de stengeltopjes iets groter nemen d.w.z. met twee bladprimordia; daardoor wordt de kans dat het geïsoleerde weefsel zich ook verder tot een plantje ontwikkelt groter. Het blijft altijd noodzakelijk om het behandelde of het opgekweekte materiaal op aanwezigheid van virus te toetsen. Van verscheidene gewassen worden met behulp van meristeemcultuur — al of niet in combinatie met warmtebehandeling — reeds grote hoeveelheden virusvrij materiaal gekweekt. Behalve praktisch belang heeft dit laatste ook grote betekenis voor het onderzoek naar de invloed van een bepaald virus op de produktie en de kwaliteit van een gewas. Plantesoorten en cultivars waarvan in Nederland en andere landen virusvrij materiaal verkregen is worden opgenoemd.Lecture held at the VIth Int. Congr. Plant Protection, Vienna, 30 aug.–6 sept. 1967  相似文献   

6.
Methods of inoculation with bulb and stem eelworms to obtain artificially infected tulip bulbs and leaves are described. Using these methods one can rapidly determine whether an infested crop of daffodils is attacked by the tulip or the daffodil race ofDitylenchus dipsaci.Samenvatting Een methode om tulpebladeren en-bollen kunstmatig te infecteren met het stengelaaltje,Ditylenchus dipsaci, wordt beschreven.Karakteristieke symptomen van aantasting ontstaan 8–14 dagen na inoculatie met het tulperas; inoculatie met het narcisseras levert geen symptomen.Aangezien het tulperas zowel de tulp als de narcis kan aantasten en het narcisseras slechts de laatste, kan door middel van de beschreven methode in korte tijd worden uitgemaakt of een in narcis gevonden stengelaaltje wel of niet tot het tulperas behoort.  相似文献   

7.
Samenvatting Sinds eind 1978 wordt in toenemende mate onze aandacht gevraagd voor een vergelingsziekte bij sla, andijvie en komkommer, die in kassen worden geteeld. De ziekte komt soms reeds in schadelijke mate voor. De symptomen gelijken geheel op die van het door bladluizen verspreide slavergelingsvirus. De ziekte kon bij de genoemde gewassen worden overgebracht door de kaswittevlieg (Trialeurodes vaporariorum) maar o.a. ook op enkele tabakssoorten. Het gaat hier waarschijnlijk om een virusziekte en de verantwoordelijke verwekker is waarschijnlijk identiek aan het in 1965 in Californië beschreven en tot dusver nog maar éémaal gerapporteerde beet pseudo-yellows virus dat daar bij onderzoek als verontreinigere optrad, maar in staat was om vele plantesoorten te infecteren. Voor het virus werd de Nederlandse naam pseudoslavergelingsvirus ingevoerd. Over de verwantschap met een onlangs in Japan beschreven verwekker van een door dezelfde wittevlieg overgebrachte kasvergelingsziekte van komkommer en meloen bestaat nog onzekerheid. Door wittevliegen overgebrachte virussen komen veelvuldig en in een schadelijke mate voor in de tropen.  相似文献   

8.
Twelve virus isolates from pea, broad bean, red clover and yellow lupin have been compared with the B25 strain of bean yellow mosaic virus (BYMV-B25), the E198 strain of pea mosaic virus (PMV-E198) and the pea necrosis virus (E178), which were described earlier (Bos, 1970).On the basis of host ranges, symptoms and bean and pea varietal reactions most isolates could be classified into three groups, representatives of which did not differ appreciably serologically. These groups were considered to be typicalbean yellow mosaic virus isolates (E212, L1, B25),pea yellow mosaic strain isolates of BYMV (E198, E204, Kow28) andpea necrosis strain isolates of BYMV (E197, E199, E221). From these results and from a survey of literature it is concluded that PMV is only a strain of BYMV.The pea necrosis virus (E178), described earlier as a distinct entity, is still considered a different virus. A severe pea necrosis isolate (Kow14) resembled E178 in many respects and was also more distantly related serologically to the BYMV isolates tested. Four other virus isolates from pea and broad bean (E196, Vf15, Vf18 and Vf30) could not yet be identified. Lettuce mosaic virus (LMV) was found to be serologically rather closely related to BYMV.Results of cross-protection tests were erratic, and particle length measurements were no help in differentiating the strains and viruses studied.Samenvatting Twaalf virusisolaten uit erwt, tuinboon, rode klaver en gele lupine werden vergeleken met de eerder beschreven (Bos, 1970) B25-stam van het bonescherpmozaïekvirus (BYMV), de E198-stam van het erwtemozaïekvirus (PMV) en het erwtenecrosevirus (E178) (Tabel 1).Op grond van waardplantreeksen, symptomen en de reacties van bone- en erwterassen (Tabel 2) konden de meeste isolaten worden ingedeeld in drie groepen, waarvan vertegenwoordigers serologisch niet duidelijk verschilden (Tabel 5). Een groen erwteisolaat (E212) en een met zaad overgaand isolaat uit gele lupine (L1) bleken typische bone-isolaten van hetbonescherpmozaïekvirus, dat duidelijke symptomen veroorzaakt in de meeste bonerassen en groen mozaïek in erwt (Fig. 1A) en tuinboon. InChenopodium amaranticolor geven deze isolaten in tegenstelling tot alle andere getoetste isolaten gewoonlijk systemische symptomen, die met het lupineïsolaat zeer hevig zijn (Fig. 4A).Twee erwtegeelmozaïekisolaten (E198 en E204) en een isolaat uit rode klaver (Kow28), die geelmozaïek in erwt en tuinboon doen ontstaan en slechts milde symptomen in een deel der op het bonescherpmozaïekvirus reagerende bonerassen, werden opgevat als behorend tot deerwtegeelmozaïekstam van het bonescherpmozaïekvirus.Drie erwtenecrose-isolaten (E197, E199, E221), die necrose veroorzaken in erwt (Fig. 3) en tuinboon (Fig. 2) terwijl de bonerassen gewoonlijk overgevoelig bleken, werden beschreven alserwteecrosestammen van het bonescherpmozaïekvirus.De drie voor erwtemozaïek onvatbare erwterassen bleken immuun voor alle isolaten van het bonescherpmozaïekvirus behalve E197, dat een latente systemische infectie gaf in Relonce.Het eerder als een aparte eenheid beschreven erwtenecrosevirus (E178) gedroeg zich ook nu duidelijk verschillend van de bonescherpmozaïekvirusisolaten. Het isolaat Kow14, dat in erwt eveneens ernstige necrose veroorzaakte, leek op E178 in de necrose die werd teweeggebracht in erwt en tuinboon, in de lokale vlekken in komkommerzaadlobben en in het ontbreken van systemische necrose inLupinus angustifolius, maar de meeste bonerassen waren onvatbaar voor Kow14. Het was ook serologisch minder nauw verwant aan de onderzochte bonescherpmozaïekvirusisolaten.Vier andere virusisolaten uit erwt en tuinboon konden nog niet worden geïdentificeerd. Eén ervan (Vf18) vertoonde een unieke latente systemische infectie in alle drie mozaïekonvatbare erwterassen (Tabel 2).Resultaten van de premunitieproeven (Tabel 3) waren wisselvallig en nergens werd een volledige bescherming verkregen. Deeltjeslengtemetingen (Tabel 4) bleken niet van nut bij de onderscheiding van de onderhavige stammen en virussen.Uit de verkregen resultaten en uit een overzicht van de literatuur wordt tenslotte geconcludeerddat het erwtemozaïekvirus opgevat moet worden als een stam van het bonescherpmozaïekvirus. Het laatstgenoemde virus is tamelijk nauw verwant aan het slamozaïekvirus, zoals met een antiserum tegen dit virus werd aangetoond.De variabiliteit van het bonescherpmozaïekvirus en zijn relaties met een groep van nauw verwante virussen wordt verder besproken. Biologische eigenschappen van de onderhavige virussen hoeven niet samen te vallen met de lichamelijke eigenschappen van hun deeltjes, inclusief de serologische. De virussen en hun stammen kunnen gemakkelijk worden onderscheiden met behulp van een beperkte reeks van differentiërende waardplantsoorten (Tabel 6). Een indeling van de betrokken virussen op grond van pathogeniteit is zowel van betekenis om praktische redenen, als voor het verkrijgen van inzicht in hun ontstaan.Guest worker from May through November 1973 as a fellow of the International Agricultural Centre, Wageningen. Research worker of the Institute of Plant Genetics, Polish Academy of Sciences, Pozna, Poland.  相似文献   

9.
Experiments were performed to detect low concentrations of plant viruses with the latex-agglutination test, the bentonite-flocculation test, and a test using water-insoluble antiserum protein polymers. Special attention was paid to the potato viruses X and S, and to the influence of high concentrations of normal plant constituents, notably from potato plants, on the sensitivity of the methods. It was found that under certain circumstances lower virus concentrations could be detected with these methods than with the conventional micro-agglutination or micro-precipitation test. However, sensitivity was negatively influenced by sap from potato plants, especially in experiments with potato virus S. To really profit from the sensitive tests mentioned, their sensitivity should be greater than in my experiments.Samenvatting Veel virussen komen in een dusdanig lage concentratie in plantemateriaal voor, dat ze daarin met behulp van de gebruikelijke agglutinatie-, precipitatie- of agar-geldiffusietoets niet zijn aan te tonen. Er bestaat derhalve veel interesse voor serologische methodieken, waarmee lage virusconcentraties kunnen worden aangetoond. Een aantal orienterende proeven werd uitgevoerd met de latex-agglutinatietoets (in twee uitvoeringen, aangeduid als LA1- en LA2-toets), de bentoniet-uitvlokkingstoets (BF-toets) en een toets met behulp van gepolymeriseerde serumeiwitten (APP-toets). De gevoeligheid van deze toetsen werd vergeleken met die van de gewone micro-agglutinatie of-precipitatietoets. De meeste aandacht werd besteed aan de aardappelvirussen X (PVX) en S (PVS).De belangrijkste met PVX en PVS bereikte resultaten zijn weergegeven in Tabel 1–9. Geconcludeerd kan worden dat met de LA-, BF- en APP-toets onder bepaalde omstandigheden inderdaad lagere virusconcentraties kunnen worden aangetoond. Hoge concentraties normale bestanddelen, met name uit aardappelplanten, hadden echter dikwijls een negatieve invloed op de gevoeligheid, vooral met het PVS. Ook was in onverdund ruw sap dikwijls geen reactie zichtbaar, terwijl dit met de gewone agglutinatietoets wel het geval was.De gevonden verschillen in gevoeligheid tussen de LA-, BF- en APP-toetsen en de agglutinatie- en precipitatietoetsen, waren soms zo klein, dat ze door verdunning van het sap met buffer of fysiologische zoutoplossing (om de remmende invloed van normale plantebestanddelen te beperken) weer grotendeels zouden worden teniet gedaan. Werk van andere onderzoekers doet echter veronderstellen, dat verdere verhoging van de gevoeligheid van de LA2-toets mogelijk is door zeer bepaalde fracties uit de antisera te gebruiken.Met de gewone agglutinatietoets kon in ruw sap bij een verdunning van 1 op 4 virus in lagere concentraties worden aangetoond dan in onverdund ruw sap. Ook hier wordt de grotere gevoeligheid weer grotendeels tenietgedaan door het verdunnen. Een duidelijke verbetering werd echter verkregen wanneer het ruwe sap werd gecentrifugeerd, d.w.z. wanneer in plaats van de agglutinatie- de precipitatietoets werd toegepast (zie Tabel 9).  相似文献   

10.
Samenvatting Aangetoond werd datPetunia hybrida systemisch kan worden geïnfecteerd met het tomato golden mosaic virus (TGMV), een virus dat behoort tot de groep van de geminivirussen. Mechanische inoculatie van petuniaplanten met TGMV gaf in de systemisch geïnfecteerde bladeren symptomen, die eerder in een aantal andere Solanaceae waren waargenomen. Daar in eerdere proeven petunia niet met TGMV kon worden geïnfecteerd en DNA-replicatie en symptoomontwikkeling wel optrad in, voor de beide genomen van het virus, transgene planten, werd gesuggereerd dat het hier een geval betrof van uitbreiding van de waardplantenreeks.De hier gepresenteerde resultaten kunnen echter tot andere conclusies leiden. Het is namelijk mogelijk, dat bepaalde F1-hybriden van petunia resistenter zijn tegen het virus. Verschillen in de symptoomontwikkeling zijn echter ook niet uit te sluiten en zouden veroorzaakt kunnen worden door premunitie als gevolg van de aanwezigheid van het manteleiwit in opnieuw geïnfecteerde cellen.  相似文献   

11.
Samenvatting Uit bladeren, zowel als uit vruchten van sharka-zieke pruimebomen werd een virus overgebracht opChenopodium foetidum enNicotiana clevelandii. C. foetidum reageerde met duidelijke chlorotische of okerachtige lesies.N. clevelandii werd wel door het virus geïnfecteerd, maar bleek ongeschikt als toetsplant. Het virus werd met sap vanC. foetidum naarN. clevelandii en met de bladluisMyzus persicae vanN. clevelandii naar perzik overgebracht en terug. Zo kon worden aangetoond, dat het geïsoleerde virus het sharka virus is. Een nog niet geïdentificeerd virus kon ook van pruim opC. foetidum worden overgebracht, doch er werden geen symptomen waargenomen op de geinoculeerde bladeren.  相似文献   

12.
InNerine sarniensis as well as inN. manselli PVX-type virus particles were detected. The virus ofN. sarniensis could not be transmitted toGomphrena globosa, Chenopodium amaranticolor, andNicotiana clevelandii, and only incidentally toC. quinoa, in which it multiplied poorly. The virus had an average particle length of 541 nm and was serologically distantly related to clover yellow mosaic virus (C1YMV). It will be namedNerine virus X (NVX).The virus ofN. manselli could easily be transmitted toG. globosa, C. amaranticolor, C. quinoa, andN. clevelandii. The average particle length measured was 554 nm. It is serologically distantly related to PVX, and very closely to narcissus mosaic virus (NaMV). It will be considered as a strain of NaMV.With their homologous antisera both viruses could be detected in clarified extracts of leaves and flowers of their respectiveNerine hosts, applying the micro-precipitin test.Samenvatting De teelt vanNerine als snijbloem maakt in Nederland snel opgang. Dit bolgewas vertoont dikwijls symptomen, die aan virusbesmetting doen denken. In twee soorten,Nerine sarniensis enNerine manselli, werden met behulp van de elektronenmicroscoop virusachtige deeltjes aangetroffen, die wat hun lengte betreft overeenkomen met die van virussen behorend tot de aardappelvirus-X-groep.Het virus vanN. sarniensis kon niet mechanisch worden overgebracht naarGomphrena globosa, Chenopodium amaranticolor enNicotiana clevelandii en slechts met moeite naarC. quinoa, waarin het zich echter slecht vermeerderde. Ook kon het worden aangetoond in enkele zaailingen vanNerine bowdenii, die vier maanden tevoren met een gezuiverd preparaat van het virus waren geïnoculeerd. Serologisch verschilde dit virus duidelijk van het aardappelvirus X (PVX), het aardappelaucubamozaïekvirus, het witte-klavermozaïekvirus, het papajamozaïekvirus, het cactusvirus X, hetCymbidium-mozaïekvirus en het narcissemozaïekvirus (NaMV), terwijl het slechts een geringe verwantschap vertoont met het klaverscherpmozaïekvirus (Tabel 1). Voor het virus werd een gemiddelde deeltjeslengte van 541 nm gemeten (Tabel 2; Fig. 1.) Waarschijnlijk is het een nieuw virus, behorend tot de aardappelvirus-X-groep. Het wordt nuNerine-virus X genoemd.Het virus uitN. manselli bleek vrij gemakkelijk (met behulp van gezuiverde preparaten) over te brengen naarG. globosa, C. amaranticolor, C. quinoa enN. clevelandii.Serologisch bleek dit virus nauw verwant aan het NaMV, terwijl ook een geringe verwantschap met het PVX werd gevonden (Tabel 1). De gemiddelde deeltjeslengte was 554 nm (Tabel 2). Dit virus wordt beschouwd als een stam van het NaMV.Beide virussen konden met hun eigen antisera worden aangetoond in geklaarde blad- en bloemextracten vanNerine met behulp van de micro-precipitatietoets.  相似文献   

13.
Samenvatting De beste bestrijding van het slamozaïek zou de teelt van resistente rassen zijn. Resistentie tegen dit virus is echter niet bekend. Omdat besmetting steeds via het zaad plaats vindt, sla in Nederland niet als wintergewas wordt geteeld en onkruiden als besmettingsbron geen rol spelen blijft alleen de mogelijkheid over om uitsluitend virusvrij zaaizaad te gebruiken.Ruimtelijke isolatie van zaadvelden is in West-Europa om technische redenen niet zo goed uitvoerbaar als in de Verenigde Staten. Het zou daarom belangrijk zijn, indien er slarassen beschikbaar waren, waarbij geen virusoverdracht via het zaad plaats vindt. Een uitgangspunt om dit te bereiken zou het kruisen zijn met wilde sla (Lactuca serriola L.), die volgensWelch et al. (1953) deze eigenschap zou bezitten.Om na te gaan of deze mededeling juist was, werd van 28 herkomsten vanLactuca serriola een vijftal planten met slamozaïekvirus geïnoculeerd en van de zieke planten werd het zaad afzonderlijk geoogst. Van iedere plant werden zo mogelijk 500 zaailingen uitgeplant. Uit tabel 1 blijkt, dat bij alle herkomsten het virus via zaad wordt overgebracht. het heeft dus in het geheel geen zinLactuca serriola als uitgangsmateriaal voor kruisingswerk te gebruiken, met als doel virusoverdracht via het zaad te voorkomen.

Gedetacheerd bij het Proefstation voor de Groenteteelt in de Volle Grond in Nederland, Alkmaar.  相似文献   

14.
The presence of the flagellatePhytomonas leptovasorum, Stahel in the phloem vessels ofCoffea liberica Bull. ex Hiern., suffering from phloem necrosis, was once more demonstrated. The association of the organism with the multiple division of sieve tubes in affected trees was confirmed. The different nature of a wilting disease caused by the fungusCeratocystis fimbriata Ellis et Halst. has again been established.No viruses, bacteria and nematodes could be detected as pathogenes of phloem necrosis.Although phloem necrosis is found almost exclusively in mature trees, it was possible to infect young ones by root grafting thesymptoms were, however, less acute here than in older trees. Other species ofCoffea can be affected, either by natural infection or by artificial inoculation, but there too, the symptoms—internal as well as external—are less severe than in, mature trees ofC. liberica. The way of natural infection is still unknown. Hemipteran insects are suspected to transmit the disease, since such insects are known to be vectors ofPhytomonas (=Leptomonas) davidi Lafont inEuphorbia spp. Attempts to grow the organism in pure culture have failed and hence its pathogenicity could not be established. However, the absence of any evidence towards fungi, viruses, nematodes or bacteria supports the hypothesis thatPhytomonas leptovasorum Stahel is the causal agent of the phloem necrosis disease ofCoffea liberica in Surinam.Samenvatting Het voorkomen van de flagellaatPhytomonas leptovasorum Stahel in het floëem van bomen vanCoffea liberica, die de typische verschijnselen van de zeefvatenziekte vertonen, is opnieuw aangetoond (Tabel 1). De flagellaat komt alleen voor in bomen met een abnormale deling (=multipele deling) van de zeefvaten (Fig. 1–6). Deze anatomische afwijking is kenmerkend voor de floëemnecrose en treedt niet op bij de verwelkingsziekte, veroorzaakt door de schimmelCeratocystis fimbriata (=Ophiostoma coffeae). Het onderzoek naar een mogelijke rol van virussen, nematoden en bacteriën heeft geen positieve resultaten opgeleverd.De ziekte komt in de natuur alleen voor in volwassen bomen (Fig. 7), maar het is opnieuw mogelijk gebleken om door middel van wortelenten deziekte op jonge bomen over te brengen (Tabel 2 and 3). De ziekteverschijnselen zijn dan echter minder extreem en het ziekteverloop niet fataal. Ook andereCoffea-soorten kunnen zowel natuurlijk als kunstmatig door de floëemnecrose worden aangetast. De verschijnselen zijn minder opvallend en de aangetaste bomen schijnen zich na, verloop van tijd te herstellen.Het is nog onbekend op welke wijze de ziekte in de natuur wordt overgebracht. Het vermoeden bestaat dat een insekt van de Hemiptera-groep de overbrenger is, aangezien deze insektenPhytomonas (=Leptomonas) davidi inEuphorbia spp. kunnen overbrengen. Pogingen om de flagellaten in reincultuur te kweken zijn mislukt. Het uiteindelijke bewijs datP. leptovasorum het pathogeen is kan daarom nog niet worden geleverd.This paper is dedicated to Prof. Dr. G. Stahel, whose meticulous observations proved to be correct after 30 years.  相似文献   

15.
An electronic leaf wetness recorder   总被引:1,自引:0,他引:1  
Samenvatting Gezien het belang van een accurate bladnat-bepalingsmethode voor het onderzoek naar de epidemiologie van een groot aantal schimmelziekten bij planten werd een elektronische m methode ontwikkeld voor het meten van de bladnatperiode aan het blad zelf. Het resultaat was een instrument, waarmee een verandering van het geleidingsvermogen van het blad (door het nat worden) wordt gemeten met op het blad aangebrachte elektroden (Fig. 1 en 2). Het verkregen signaal wordt omgevormd tot een gelijkspanning met een eventueel bij te stellen bereik van ongeveer 2 mV, geschikt voor registratie samen met bijvoorbeeld thermokoppel-signalen. Door het gedeelt van het circuit binnen de stippellijn (Fig. 1) te verveelvoudigen kan op even zovele punten gemeten worden. De curve verkregen met het elektronische instrument (Fig. 3) is vergelijkbaar met die van de De Wit's bladnatschrijver. Bovendien kan het electrisch signaal geheel automatisch verwerkt worden. Een nadere studie is gewenst om de vorm en het niveau van de curve epidemiologisch te interpreteren.  相似文献   

16.
Potato leafroll virus (PLRV) was purified fromPhysalis floridana, applying freezing, low-speed centrifuging, ammonium sulphate precipitation, clarification with chloroform and butanol, ultracentrifuging and sucrose-gradient centrifuging. Three antisera with titers from 64 to 256 were prepared, one of them being sufficiently specific to be used in the enzyme-linked immunosorbent assay (ELISA).With this test PLRV could be detected reliably in the foliage of secondarily infected, glasshouse-grown potato plants of six cultivars tested, and in sprouts of four or five of them. The results indicate that ELISA may be used successfully for routine testing of foliage of glasshouse-grown potato plants.Samenvatting Aardappelbladrol, veroorzaakt door het aardappelbladrolvirus (PLRV) is reeds meer dan een eeuw in Europa bekend en is in veel landen vermoedelijk nog steeds de ernstigste virusziekte van de aardappel. De bestrijding wordt ernstig bemoeilijkt door het ontbreken van een betrouwbare toetsmethode. De callosetoets heeft als routinetoets voor het aantonen van PLRV in knollen op beperkte schaal ingang gevonden, maar is niet 100% betrouwbaar.Sinds kort is voor virussen een zeer gevoelige serologische methode beschikbaar gekonen, de enzyme-linked immunosorbent assay (ELISA). Hierbij wordt het virus in plantemateriaal aangetoond door middel van een enzymreactie, waarvan de kleuromslag met het blote oog of (bij voorkeur) met een fotometer wordt afgelezen. De uitslag van de fotometer (extinctie) is een aanduiding voor de aanwezigheid van het virus. De methode lijkt bruikbaar voor routinematige toepassing. Om de bruikbaarheid voor het aardappelbladrolvirus te onderzoeken werd dit virus gezuiverd, werden antisera bereid en werden loof en spruiten van bladrolvirusvrije en-zieke aardappels onderzocht.Bij de viruszuivering uitPhysalis floridana, werd gebruik gemaakt van bevriezing, precipitatie door middel van ammoniumsulfaat, klaring met chloroform en butanol, centrifugering bij laag en hoog toerental en suikergradiëntcentrifugering. Met de viruspreparaten werden drie konijnen geïnjiceerd. De verkregen antisera bereikten titers van 64 tot 256 in de micro-precipitatietoets (Tabel 2). Eén hierven (B) was voldoende specifiek om in ELISA gebruikt te worden.Toetsingen werden uitgevoerd met blad van in een kas opgekweekte bladrolvrije en secundair geïnfecteerde aardappelplanten en met in het donker gekweekte spruiten. Tabel 1 geeft een overzicht van de getoetste rassen, de aantallen knollen, die ter kieming waren weggelegd en waarvan telkens één oog in de kas werd uitgeplant, en van de virussen waarmee ze geïnfecteerd waren. De resultaten van de toetsingen, weergegeven in de Tabellen 3 en 4, laten zien, dat het bladrolvirus betrouwbaar kan worden aangetoond in het blad van alle zes cultivars, maar in de spruiten van slechts vier of vijf, nl. Bintje, Element, Ostara, Resy en mogelijk Désirée. ELISA kan derhalve goed worden gebruikt voor het aantonen van het bladrolvirus in blad van secundair geïnfecteerde kasplanten. Of dit ook geldt voor veldplanten moet nog worden onderzocht.ELISA zal voor de Nederlandse pootgoedteelt het meest waardevol zijn wanneer met deze toets het virus in vers gerooide, slapende knollen kan worden aangetoond (nacontrole). Helaas waren zulke knollen niet beschikbaar toen we onze proeven met blad en spruiten uitvoerden.  相似文献   

17.
A modified procedure for the purification of TSWV is described which consists of differential centrifugation, treatment with antiserum against sap from healthyN. rustica and density-gradient centrifugation in sucrose gradients. Centrifugation in the zonal-rotor proved efficient for processing large amounts of infected leaves.Antisera to purified TSWV were produced in rabbits. These sera reacted with healthyN. rustica sap. This reaction could be abolished by absorption with either healthyN. rustica sap or polysaccharides purified fromN. rustica. Unabsorbed sera reacted with the major TSWV structural proteins following their electrophoretic separation in polyacrylamide-gels. The positions of the precipitin lines corresponded with those of the structural proteins visualized by staining. The intensity of these lines was greatly diminished after absorption of the antisera with either healthyN. rustica sap or polysaccharides. It was concluded that the reaction of TSWV antiserum with the structural proteins is partly due to host-derived polysaccharides covalently bound to the virus proteins.Samenvatting Het bronsvlekkenvirus van de tomaat (TSWV) werd gezuiverd met een procedure die bestond uit een cyclus van differentiële centrifugering, behandeling van de virus-suspensie met antiserum tegen bestanddelen van gezonde planten (N. rustica) en dichtheidsgradiëntcentrifugering (Fig. 1 en Fig. 3). De zone rotor kon worden gebruikt wanneer grote hoeveelheden bladmateriaal werden gebruikt (Fig. 2).Twee antisera, die elk een verschillende activiteit tegen TSWV (Tabel 1, Fig. 4) hadden, werden bereid. Deze sera reageerden ook met sap en polysacchariden uitN. rustica (Fig. 6). Door verzadiging met polysacchariden werd de reactie tegen TSWV aanmerkelijk verzwakt. Analyse van de eiwitbandjes die na polyacrylamidegel-elektroforese waren gevormd, toonde aan dat de activiteit van de sera tegen de eiwitcomponenten van TSWV was gericht (Fig. 5) en dat deze activiteit na verzadiging met polysacchariden zwakker was. Uit deze reacties kan geconcludeerd worden dat polysacchariden van de waardplant aan de structurele eiwitten van TSWV zijn gebonden. Niet geabsorbeerd antiserum geeft met TSWV drie precipitatielijnen (Fig. 4), maar na absorptie met compleet virus trad nog slechts één precipitatielijntje op (Fig. 7). Mogelijk wordt dit lijntje gevormd door het nucleocapside-eiwit dat door de dissociatie van het virus vrij komt. Sera die tegen normale bestanddelen vanN. rustica zijn bereid, vormen geen zichtbare reactie met compleet virus; wel wordt er een lijntje gevormd indien het virus met guanidine-HCl wordt gedissociëerd (Fig. 8). Deze waarneming kan verklaren dat deze antisera kunnen worden gebruikt bij de zuivering van TSWV ondanks het feit dat dit virus polysacchariden uit de waardplant draagt.  相似文献   

18.
Everywhere there is a rapidly growing awareness of the impact of plant viruses on crop production and an increasing interest in their study and control.Applied research on plant viruses completely differs from that on pathogenic organisms because of the exceptional nature of viruses. Cornerstone of methods of control and of all investigations isidentification of the viruses, i.e. characterization and recognition and final diagnosis of the diseases observed in the field. Because of all the complicated techniques and of the resulting frequent discovery, of new viruses, both aspects fall in the domain of the research laboratory. Virus identification as well asecology andcontrol require the close collaboration of specialists. This division of labour is essential because of the rapid development in research technology and the continuous increase in scientific information.Besides the growers, many public and government agencies are involved in indirectly controlling virus diseases. Research to improve control and to provide continuous support to an ever changing crop husbandry is a public task.Organizational structure of applied virus research has to guarantee a continuous virological assistance of crop cultivation in view of the incessant, threat of international spread of viruses and the continuous agro-ecological changes. As a consequence of research specialization, per country or area a unit of applied plant virus research is needed. Within such units specialists have to collaborate. The tasks of such centres are described. Emphasis should be on the implementation of disease control in crops.Samenvatting Overal ter wereld wordt men zich steeds meer bewust van de nadelige invloed van virussen op groei en opbrengst van gewassen en is er sprake van een toenemende belangstelling voor onderzoek over en bestrijding van plantevirussen en-virusziekten.Het toegepaste onderzoek over virussen (Tabel 1) verschilt geheel van dat over pathogene organismen door de uitzonderlijke aard van virussen als ziekteverwekkers (Fig. 1). Hoeksteen van de bestrijding en van alle onderzoek is deidentificatie van de onderhavige virussen, d.w.z. de onderscheiding of karakterisering (Tabel 2) en de herkenning van de virussen als basis van de diagnostiek van de virusziekten (Tabel 3). Vanwege de vele bij dit onderzoek betrokken gecompliceerde technieken, en het feit dat diagnostiek van virusziekten vaak leidt tot de onderkenning van nieuwe virussen, behoren beide onderzoeksaspecten tot het werkterrein van het wetenschappelijke laboratorium. Deze aspecten, evenals de studie van de virus-oecologie en van de methoden vanbestrijding, vereisen de nauwe samenwerking van specialisten. Taakverdeling bij het onderzoek is ook gebiedende eis met het oog op de snelle ontwikkelingen bij het virusonderzoek en de enorme toename van de hoeveelheid informatie.Virusziekten kunnen in de gewassen alleen indirect worden bestreden. Daar vele maatregelen hiertoe moeten worden genomen buiten het bedrijf van de betrokken teler zelf, zijn veel publieke, met name overheidsinstellingen erbij betrokken. Het doen van onderzoek gericht op de bestrijding is dan ook van algemeen belang en een taak van de overheid. De verschillende aspecten ervan hangen samen (Tabel 4).De structuur van het onderzoeks apparaat dient dusdanig te zijn dat de teelt van gewassen voortdurend virologisch kan worden begeleid met het oog op de internationale verspreiding van virussen en de aanhoudende agro-oecologische veranderingen. Als gevolg van de bij het plantevirusonderzoek vereiste specialisatie is het nodig per land of gebied te beschikken over een centrum of eenheid voor plantevirusonderzoek waarbinnen een aantal specialisten (volgens Tabel 1, ook Fig. 2) samenwerkt. De situatie in Nederland, met een voor het hele land centrale functie van de Virusafdeling van het Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek, wordt als voorbeeld gesteld.Tenslotte worden de taken van dergelijke centra van toegepast plantevirusonderzoek nader omschreven. De organisatorische opbouw moet garanderen dat de ontwikkeling van bestrijdingsmethoden bij het onderzoek centraal staat.  相似文献   

19.
The effect of a number of fungicides on mycelial growth ofDidymella bryoniae on agar was tested and compared with the effect on inoculated plants and in commercial crops. Activities in vitro and vivo are not always correlated. Spraying of inoculated young plants is a reliable and quick method for testing fungicides againstD. bryoniae.In commercial crops the treatments in decreasing order of effectiveness were weekly sprays of benomyl 0.025–0.05% active ingredient (a.i.), chlorothalonil 0.15% and triforine 0.02% a.i. These chemicals should be sprayed alternately to prevent the development of strains tolerant to benzimidazole derivates.Samenvatting Een aantal chemische middelen zijn in vitro en op verschillende manieren in vivo getoetst op hun werking tegenDidymella bryoniae. De resultaten in vitro zijn niet altijd positief gecorreleerd met die in vivo (Tabel 1 en 2). De resultaten na inoculatie van jonge plantjes komen wel overeen met die onder praktijkomstandigheden (Tabel 3, 4 en 5). Op jonge plantjes kunnen dus middelen op een snelle wijze en in een beperkte ruimte betrouwbaar worden getoetst.Onder praktijkomstandigheden werd het beste resultaat verkregen met benomyl 0,025–0,05% actieve stof, zowel wat betreft de gewas- als de vruchtaantasting. Hierop volgde chloorthalonil 0,15% a.s. en triforine 0,02% a.s. (Tabel 4 en 5). IndienD. bryoniae met chemische middelen moet worden bestreden, is het noodzakelijk dat er bijna elke week wordt gespoten (Tabel 5). Teneinde het ontstaan van resistentie van schimmels tegen benomyl en andere MBC-producerende fungiciden te voorkomen, wordt aanbevolen om benomyl, chloorthalonil en triforine afwisselend toe te passen. Met dit schema worden vele andere schimmelziekten in komkommer eveneens bestreden.  相似文献   

20.
An apparently undescribed virus was isolated fromPhysalis subglabrata in Illinois, USA, and its properties were studied. The virus was namedPhysalis mosaic virus (PMV). It was readily transmitted by sap inoculation to 23 out of 34 Solanaceae tested, toChenopodium foetidum andSonchus oleraceus but not to 28 other non-solanaceous species inoculated. Purified preparations of PMV contained isometric particles of 27 nm in diameter, which sedimented as two components with sedimentation coefficients of 50 and 112 S. The 112 S component was infectious, the 52 S component was not. The virus contained 38% ribonucleic acid with a molar base content of G 14.4%, A 22.9%, C 37,2% and U 25.5%.Purified preparations were highly infectious; a concentration of about 6000 particles per ml was infectious on plants.PMV is a member of the Andean potato latent virus subgroup of the turnip yellow mosaic virus group. The virus was closely related to the viruses: Andean potato latent, belladonna mottle, dulcamara mottle and egg-plant mosaic.Samenvatting Een nog niet eerder beschreven virus, dat in de staat Illinois (V.S. van Amerika) opPhysalis subglabrata was gevonden, werd in Wageningen bestudeerd. Het virus dat Physalis mosaic virus (PMV) (in het Nederlands:Physalis-mozaïekvirus) werd genoemd, kon met sap worden overgebracht.BehalveChenopodium foetidum enSonchus oleraceus bleken ook 23 van de 34 getoetste soorten uit de familie Solanaceae vatbaar voor dit virus te zijn. Gezuiverde virus preparaten bevatten isometrische deeltjes met een diameter van 27 nm (Fig. 2) Het virus bestaat uit twee deeltjes met sedimentatie-coëfficiënten van 112 en 50 S. Het 112 S deeltje bleek infectieus te zijn, het andere niet. Op grond van de sedimentatiecoëfficiënten kan worden berekend dat het 112 S deeltje 38% nucleïnezuur bevat. Voor de basenverhouding in het nucleïnezuur werd 22,9% adenine, 14,4% guanine, 37,2% cytosine en 25,5% uracil gevonden (Tabel 1). Het hoge gehalte van cytosine kwam ook tot uiting in de U.V. absorptiekromme van het virus en het nucleïnezuur (Fig. 1). Het gezuiverde virus bleek zeer infectieus te zijn; 6000 deeltjes/ml waren in staat een plant van de soortNicotiana clevelandii ziek te maken.Op grond van serologisch onderzoek kon het virus tot de turnip yellow mosaic virus groep worden gerekend. Het vertoonde serologische verwantschap met de Andean potato latent virus (APLV) subgroep (Tabel 2). In premunitieproeven bood het slechts een geringe bescherming tegen APLV en dulcamara mottle virus. Het omgekeerde werd eveneens geconstateerd. De leden van de APLV-subgroep kunnen op grond van hun waardplantenreeks van elkaar onderscheiden worden (Tabel 3).  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号