首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 31 毫秒
1.
Summary Storage of antisera against plant viruses and leaf material from virus infected plants is simplified by application of freeze-drying. Dehydrated plant material is of great value for the removal of virus inhibiting substances by organic solvents. Several plant viruses are unaffected by this drying procedure.
Met een samenvatting: Enkele toepassingen van het drogen door sublimatie bij het virologische onderzoek
Samenvatting Biologische stoffen kunnen na drogen door sublimatie, zonder verlies aan activiteit, op eenvoudige wijze lange tijd bewaard worden. Goede resultaten werden geboekt bij het bewaren van verzadigde antisera tegen de volgende plantevirussen: X-virus, Y-virus, M-virus,Cucumis virus 1 st. Chr., tomaataspermyvirus, narcissemozaïekvirus, narcissegrijsvirus,Phaseolus virus 2, irisvirus en hyacintevirus. In tabel 1 wordt de invloed van enkele bewaartemperaturen en gassen op de serologische activiteit weergegeven. Uit deze resultaten blijkt een nadelige invloed van hogere bewaartemperaturen op de hoeveelheid antibodies. Vooral voor het diagnostische onderzoek is dit van groot belang.Ook voor het conserveren van bladmateriaal, al dan niet geïnfecteerd met plantevirus, opent deze methode belangrijke perspectieven. Niet alleen de antigeniteit maar ook het infectievermogen van Y-virus, ratelvirus enCucumis virus 1 st. Chr. uit gedroogd tabaksblad blijkt na 9 maanden bewaren bij 7 °C nog grotendeels aanwezig te zijn. Bij deze experimenten werd While Burley tabak geïnfecteerd met een suspensie die verkregen wordt door gedroogd blad fijn te wrijven met 9 delen fosfaatbuffer pH 7,0. Nader onderzoek zal moeten leren in hoeverre het infectievermogen ook kwantitatief onaangetast blijft.Gedroogd materiaal is van belang voor het verwijderen van verbindingen die remmend werken op eigenschappen van een virus.Vaughan (1956) gebruikte extractie met alcohol voor de verwijdering van tanninen, terwijlRozendaal & van Slogteren (1958) bij de zuivering van S- en M-virus voor antiserumbereiding een extractie met chloroform, aceton en ether toepasten. Deze methode bleek ook goede resultaten op te leveren bij de bereiding van antisera tegen: X-virus, Y-virus, narcissemozaïek en narcissegrijsvirus, hyacintevirus, irisvirus,Cucumis virus 1 st. Chr. en tomaataspermyvirus.
  相似文献   

2.
Samenvatting De beste bestrijding van het slamozaïek zou de teelt van resistente rassen zijn. Resistentie tegen dit virus is echter niet bekend. Omdat besmetting steeds via het zaad plaats vindt, sla in Nederland niet als wintergewas wordt geteeld en onkruiden als besmettingsbron geen rol spelen blijft alleen de mogelijkheid over om uitsluitend virusvrij zaaizaad te gebruiken.Ruimtelijke isolatie van zaadvelden is in West-Europa om technische redenen niet zo goed uitvoerbaar als in de Verenigde Staten. Het zou daarom belangrijk zijn, indien er slarassen beschikbaar waren, waarbij geen virusoverdracht via het zaad plaats vindt. Een uitgangspunt om dit te bereiken zou het kruisen zijn met wilde sla (Lactuca serriola L.), die volgensWelch et al. (1953) deze eigenschap zou bezitten.Om na te gaan of deze mededeling juist was, werd van 28 herkomsten vanLactuca serriola een vijftal planten met slamozaïekvirus geïnoculeerd en van de zieke planten werd het zaad afzonderlijk geoogst. Van iedere plant werden zo mogelijk 500 zaailingen uitgeplant. Uit tabel 1 blijkt, dat bij alle herkomsten het virus via zaad wordt overgebracht. het heeft dus in het geheel geen zinLactuca serriola als uitgangsmateriaal voor kruisingswerk te gebruiken, met als doel virusoverdracht via het zaad te voorkomen.

Gedetacheerd bij het Proefstation voor de Groenteteelt in de Volle Grond in Nederland, Alkmaar.  相似文献   

3.
Résumé Des données ont été rassemblées sur les maladies foliaires de l'arachide, et notamment, sur la rouille, au cours d'une enquête dans les cultures traditionnelles de Côte d'Ivoire. Des interprétations sont proposées à partir d'analyses factorielles des correspondances, et d'analyses en composantes principales. Les caractéristiques épidémiologiques de la rouille qui se dégagent de cette étude sont: des exigences assez strictes vis-à-vis du régime des pluies et de la température, an développement qui est lié au bon état physiologique de l'hôte, et une forte propension de la maladie à se propager à moyenne et grande échelles. Ces caractéristiques s'opposent à celles des cercosporioses, et en particulier, à la cercosporiose due àCercospora arachidicola. Cette maladie ne présente pas, en effet, d'exigences climatiques très marquées, se développe dans des stations d'aspect médiocre et ne possède pas les mêmes capacités de dispersion. Les résultats concernant la rouille sont en bon accord général avec les données obtenues précédemment au cours d'études monocycliques. Ils mettent, enfin, en évidence les risque problables qui accompagneraient un processus d'intensification de la culture.
A survey of fungal diseases of groundnut (Arachis hypogaea L.) in Ivory Coast. II. Epidemiology of the groundnut rust (Puccinia arachidis)
A survey was conducted in small farmers' fields in Ivory Coast to study the foliar diseases of groundnut caused by fungi. The results were interpreted by use of correspondence and principal component analyses. Some epidemiological features distinguish groundnut rust fromCercospora leaf-spots: marked weather requirements for its optimal development, a preference for vigorous plants of well-tended crops, and strong dispersal abilities at mesoscale and macroscale. These characteristics contrast with those ofC. arachidicola, which has a wider range of suitable weather conditions, and causes severe attacks in poor stands. Results are in good agreement with previous monocyclic studies. This study points at the probable risks which would accompany an intensification process in groundnut cultivation.Samenvatting Bij een enquête naar de teelt van aardnoot door kleine boeren in Ivoorkust werden gegevens verzameld over de bladziekten, vooral over de aardnootroest. De gegevens werden statistisch bewerkt met behulp van factoriële correspondentie-analyse en principale componenten-analyse. Deze analyses leidden tot een aantal epidemiologische kenmerken van de roest: tamelijk strikte eisen aan regenval en temperatuur, een ont-wikkeling gekoppeld aan een goede fysiologische toestand van de waard, en een sterke neiging van de schimmel tot verspreiding over midden-lange en lange afstanden.Voor de cercosporiosen, in het bijzonder die veroorzaakt doorCercospora arachidicola, gold het tegendeel. Deze ziekte had geen uitgesproken milieu-eisen, ontwikkelde zich op middelmatige standplaatsen, en had veel minder mogelijkheden tot verspreiding. De resultaten verkregen voor de roest waren in goede overeenstemming met de gegevens eerder verkregen uit monocyclische studies. Zij tonen de risico's die waarschijnlijk gepaard zullen gaan aan een proces van intensivering van de aardnootteelt.
  相似文献   

4.
Samenvatting 1. Een methode werd vastgesteld door middel van cultuursoorten om de uitbreidingsvatbaarheid van aardappelknollen voorPhytophthora infestans te bepalen. Het doel is deze methode op nieuwe soorten toe te passen. Er werd gewerkt bij 10° C, de verschillen tusschen de cultuursoorten zijn dan grooter en beter in maten vast te leggen dan bij optimale temperatuur. 2. De tijdsduur, die verloopt tusschen het doorsnijden van de knollen, 5 dagen na de inoculatie, en het optreden van luchtmycelium werd als norm gebruikt. Deze werd in cijfers omgezet en vergeleken met de vatbaarheidscijfers van de Nederlandsche rassenlijst. 3. Drie verschillende typen van necrose, tengevolge van aantasting door de parasiet, werden onderscheiden. 4. In het algemeen is het naveleinde vatbaarder dan de top. 5. Twee isolaties van de schimmel werden gebruikt, die in virulentie verschilden, dit wijst eventueel op het bestaan van verschillende physiologische rassen. Door gebrek aan een goed testsortiment is het nauwkeurig vaststellen hiervan niet mogelijk. 6. De vari?teit, waarop de schimmel gegroeid is, heeft invloed op de zwermsporenontwikkeling. Deze directe werking van de voeding op sterkte en virulentie van het inoculatiemateriaal moet niet verward worden met dezelfde eigenschappen eigen aan een bepaalde Phytophthora-stam.
Method for the determination of the susceptibility of potato tubers to late blight

Laboratorium voor Mycologie en Aardappelonderzoek.  相似文献   

5.
Samenvatting De organisatie van de radio-waarschuwingsdients voor appel- en pereschurft in 1961 en 1962 wordt beschreven. Door een landelijke centrale post (L.C.P.), die in de Plantenziektenkundige Dienst (P.D.) was gevestigd, werden tijdens de periode van ascosporen-uitstotingen van 15 regionale centrale posten (R.C.P.'s) gegevens verzameld over de duur van de bladnatperioden en de temperatuur tijdens deze bladnatperioden. De waarnemingen van de 15 R.C.P.'s waren op hun beurt afkomstig van 19 primaire en 57 secundaire waarnemingsposten, verspreid over het land. De uitrusting en de taak van de verschillende waarnemingsposten worden vermeld.Door de landelijke centrale post werden vijf soorten berichten uitgegeven. De eerste drie soorten hebben betrekking op het begin van de ascosporen-uitstotingen; het laatste bericht geeft het einde van de ascosporen-uitstotingen aan. Daartussen vinden meldingen van het optreden van infectieperioden ergens in het land plaats. De betekenis van alle typen berichten wordt besproken.Een vergelijking van de kosten van uitrusting van waarnemingsposten bij gebruik van verschillende bladnat-registrerende apparatuur valt uit ten gunste van de in Nederland ontworpen en gebruikte de Wit-bladnatschrijver.De radio-waarschuwingsdients voor appel- en pereschurft wordt, ondanks de daaraan verbonden en vermelde bezwaren, door vele fruittelers in Nederland beschouwd als een belangrijke steun bij de bestrijding van appel- en pereschurft.  相似文献   

6.
Samenvatting Het onderzoek van anti-coagulanten als rodenticiden in het biologisch laboratorium van de Plantenziektenkundige Dienst, als onderdeel van de middelenkeuring ten behoeve van de bestrijdingsmiddelenwetgeving, wordt volgens de hierbij beschreven methoden uitgevoerd. Naast de chemische bepaling van het gehalte aan giftig bestanddeel wordt de giftigheid nagegaan in maagsondeproeven na éénmalige toediening (LD 50). Verder wordt de sterftetijd vastgesteld: bij het geregeld dagelijks opnemen van vergiftigd voedsel, tot de dood intreedt; bij dagelijks opnemen gedurende enkele dagen (3, 5 of 7 dagen-proeven) en bij opnemen van vergiftigd voedsel, afgewisseld met opnemen van nietvergiftigd voedsel (onderbrekings-proeven). Ten slotte worden keuzeproeven gedaan om een eventuele afkeer van de dieren voor de middelen te kunnen vaststellen.  相似文献   

7.
Samenvatting Sinds eind 1978 wordt in toenemende mate onze aandacht gevraagd voor een vergelingsziekte bij sla, andijvie en komkommer, die in kassen worden geteeld. De ziekte komt soms reeds in schadelijke mate voor. De symptomen gelijken geheel op die van het door bladluizen verspreide slavergelingsvirus. De ziekte kon bij de genoemde gewassen worden overgebracht door de kaswittevlieg (Trialeurodes vaporariorum) maar o.a. ook op enkele tabakssoorten. Het gaat hier waarschijnlijk om een virusziekte en de verantwoordelijke verwekker is waarschijnlijk identiek aan het in 1965 in Californië beschreven en tot dusver nog maar éémaal gerapporteerde beet pseudo-yellows virus dat daar bij onderzoek als verontreinigere optrad, maar in staat was om vele plantesoorten te infecteren. Voor het virus werd de Nederlandse naam pseudoslavergelingsvirus ingevoerd. Over de verwantschap met een onlangs in Japan beschreven verwekker van een door dezelfde wittevlieg overgebrachte kasvergelingsziekte van komkommer en meloen bestaat nog onzekerheid. Door wittevliegen overgebrachte virussen komen veelvuldig en in een schadelijke mate voor in de tropen.  相似文献   

8.
Samenvatting Van verrijking der mycoflora is slechts dan sprake, als nieuwe elementen in een gebied verschijnen door invoer van elders, door nieuwe kruisingen of door nieuwe mutaties van zwammen. Het ontdekken van een vroeger onbekende zwam is nog geen bewijs voor een verrijking der mycoflora. Het kan zijn dat de onbekende vroeger alleen aan de aandacht is ontsnapt.Voorbeelden van verrijking der flora door het overbrengen van parasitaire zwammen van het eene werelddeel naar een ander zijn gemakkelijk te geven. Uit de verspreiding van de populierenroesten over de aarde blijkt, dat het gevaar van overbrengen van Noord-Amerikaansche soorten van Melampsora naar Europa en van Europeesche soorten naar Noord-Amerika niet denkbeeldig is (Afb. 1).Bij proeven aan het Laboratorium voor Mycologie en Aardappelonderzoek te Wageningen over de vatbaarheid van populieren voor eenige soorten van Melampsora, traden in 1941 verschillende rassen en een witte variant vanMelampsora Larici-populina Kleb. op (Afb. 4, 5 en 6), die in de eerste twee jaren zeker niet voorkwamen (Tabel 1). De physiologische rassen zijn met behulp van een speciale laboratorium-methode te onderscheiden door de verschillende reactietypen van een sortiment van populieren (Afb. 2 en 4). Het optreden van de rassen wordt toegeschreven aan het feit, dat in het najaar van 1940Larix sp. tusschen de populieren van het proefveld werden geplant. Op deze Larix kunnen nl. door kruising nieuwe combinaties van genetische factoren tot stand komen.Ook bij andere parasitaire zwammen o.a. bijPhytophthora infestans de Bary (de aardappelziekte) en bijSynchytrium endobioticum (Schilb.) Perc. (de wratziekte) op aardappel, zijn onverwachte complicaties van het resistentie-onderzoek ontstaan door het verschijnen van voordien onbekende rassen van deze parasieten. Of door deze de mycoflora werkelijk met iets nieuws werd verrijkt, is moeilijk te beslissen. Zij kunnen er reeds zijn geweest, maar in een zoo gering percentage, dat de kans op een isolatie practisch nul was. Pas de vermeerdering door het gebruik van speciale rassen van hun waardplanten brengt hun bestaan aan het licht.Met het oog op de roesten van populieren is een verrijking van de mycoflora mogelijk door invoer van elders en door nieuwe rassen, die uit kruising ontstaan. Beide kansen ontnemen aan het resistentie-onderzoek zijn absolute waarde. Dat zulke teleurstellingen groot kunnen zijn, blijkt uit de hevige aantasting vanPopulus candicans Aiton door één der nieuwe rassen en de witte variant vanM. Larici-populina, die alles overtreft, wat bij jarenlange observatie werd waargenomen.Summary Only the appearance of new elements by introduction from abroad, by new hybrids or by new mutations of fungi may be called an enrichment of the mycoflora. Discovery of formerly unknown fungi is no proof of such an enrichment. It may be that till then the unknown fungus merely escaped attention.Examples of enrichment of the mycoflora by transport of parasitic fungi from one continent to another are easy to give. From the distribution of poplar rust fungi on earth it is evident, that the danger of introducing North-American Melampsora's on poplar into Europe and European species into North-America is not imaginary (Afb. 1).Experiments on the susceptibility of poplars to infection by some species of Melampsora, carried out at the Laboratorium voor Mycologie en Aardappelonderzoek at Wageningen, proved the appearance in 1941 of several physiologic races and one white variety ofM. Larici-populina Klebahn (Afb. 4, 5, 6). These were certainly not present during the first two years of the experiments, 1939 and 1940 (Tabel 1). The physiologic races can be distinguished with the aid of a special laboratory-method by the reaction-types of a collection of poplars (Afb. 2, 4).The appearance of the races is supposed to be due to the planting in the autumn of 1940 of larches between the poplars of the experimental plot. The formation of new races has become possible by hybridizing on these larches, on whichM. Larici-populina forms its 0 and I stages.Unexpected complications in breeding of potatoes for resistance have been raised by the appearance of formerly unknown races ofPhytophthora infestans de Bary (potato blight) andSynchytrium endobioticum (Schilb.) Perc. (wart-disease). It is, however, difficult to decide, whether in these cases the mycoflora has been enriched by some new races. They may have existed already before, but in such a low percentage that practically there was no chance to isolate them. It is only by using special races of hostplants that their existence can be stated.In relation to the rusts of poplars the possibility exists of an enrichment of the mycoflora by introduction from abroad and by the formation of new races by hybridization. Both possibilities make the results of breeding for resistance less absolute. To what extent such disappointments may develop is evident from the heavy attack ofPopulus candicans Aiton by one of the new races and by the white variety ofM. Larici-populina. This attack surpasses all earlier ones observed during several years.Voordracht gehouden op 4 Maart 1944 voor de Nederl. Plantenziektenkundige Vereeniging.  相似文献   

9.
Samenvatting In de literatuur zijn aanwijzingen te vinden, dat in bepaalde gevallen een schimmelaantasting tot staan gebracht kan worden door verhouting van de wanden van een aantal cellagen rondom de infectieplaats.Onderzocht werd of de doorvan Andel (1958) gevonden bescherming van komkommers tegenCladosporium cucumerinum—na toediening van,l-threo--phenylserine—toe te schrijven zou zijn aan een sterkere verhouting van de celwanden. Geconcludeerd werd, dat dit niet het geval is.Door dit onderzoek werd echter de aandacht gevestigd op de mogelijke betekenis van dit mechanisme voor de resistentie van bepaalde komkommerrassen. Om dit na te gaan werden geïnoculeerde en niet geïnoculeerde kiemplanten van het vatbare ras Lange gele Tros en het resistente ras Vios anatomisch onderzocht. Alleen in het geïnoculeerde resistente ras werd verhouting van schorsparenchymcellen waargenomen. Lignine-vorming kan dus inderdaad van belang zijn als mechanisme van actieve resistentie tegen pathogenen.In de laatste jaren zijn enige publikaties verschenen, waaruit blijkt dat de activiteit van het enzym peroxydase, dat de vorming van één van de tussenprodukten bij de vorming van lignine, katalyseert, toeneemt wanneer infectie van de plant optreedt. Het verschil tussen vatbaar en resistent zou in bepaalde gevallen kunnen berusten op het vermogen van de cellen rondom de infectieplaats, om in niet of wel voldoende mate het benodigde substraat te synthetiseren.  相似文献   

10.
Samenvatting Inoculaties metStereum purpureum werden in september 1952 uitgevoerd bij pruimen (var. Czar), in totaal bij 52 takken. Periodiek werd daarna telkens één dezer takken afgesnedne en door terugisolatie getracht vast de stellen over welke afstand de schimmel in lengterichting door het hout van de tak was gegroeid. Het is gebleken, dat jaarlijks twee maal groestilstand kan optreden, ten eerste in de winter, wanneer de temperatuur beneden het minimum komt waarbij groei van de schimmel nog mogelijk is, en ten tweede gedurende een bepaalde periode in de zomer. Tijdens deze zomerperiode staat niet alleen de groei stil, maar is ook isolatie van de zwam uit het hout niet mogelijk. Deze zeer inactieve periode van de schimmel wordt niet direct door het temperatuurverloop bepaald, doch door de fysiologische toestand van de waardplant, die nog niet te veel onder de aantasting mag hebden geleden; in zeer zwaar aangetaste takken treedt zij niet op, zoals bleek in de zomer van 1954 toen de takken zwaar ziek en grotendeels reeds afgestorven waren. In werkelijkheid is deze inactieve zomerperiode van de schimmel dus een periode van verhoogde resistentie van de waardplant. Het is mogelijk, dat deze resistentieverhoging wordt veroorzaakt door bepaalde producten van de koolzuurassimilatie, die zich van de bladeren naar het hout begeven en in de loop van de zomer een concentratie bereiken hoog genoeg om de groei van de schimmel te beletten.Om de aangetaste gedeelten van het hout kunnen zich donkere zônes vormen, wanneer de groei van de schimmel gedurende zekere tijd heeft gestagneerd; deze hebben geen betekenis als barrière voor de schimmel.Enige conclusies van belang voor de practijk van de loodglansbestrijding kunnen uit deze waarnemingen worden getrokken.  相似文献   

11.
Samenvatting Bij onderzoekingen over een virus van populier (Berg, 1962) bleek het mogelijk het virus in de bast van een zieke tak door directe inoculatie aan te tonen. Hiertoe werd van een stuk tak de schors dun afgeschild (fig. 1A) en de toetsplant,Vigna sinensis, met het verse, groene snijvlak direct geïnoculeerd (fig. 1B). Op deze wijze kon behalve in ontbladerde takken in de zomer het virus ook worden aangetoond in virusziek winterstek.Deze inoculatie-methode werd toegepast op andere viruszieke bomen. Van getoetste gedeelten van takken, afkomstig van 14 verschillende soorten houtige waardplanten, werd in zeven gevallen virusoverdracht verkregen op één of meer kruidachtige plantesoorten (tabel 1).  相似文献   

12.
Samenvatting In verband met de bestrijding van de parasolmierenAtta cephalotes enAtta sexdens, werd een onderzoek ingesteld naar de tijd van de ontwikkeling van de geslachtsdieren en het tijdstip van hun bruiloftsvluchten. Voor beide soorten bleek de ontwikkelingstijd in Suriname te liggen tussen October tot Mei van het daaropvolgende jaar, maar de huwelijksvluchten vanA. sexdens vinden plaats gedurende de kleine regentijd omstreeks Nieuwjaar en vanA. cephalotes bij het begin van de grote regentijd in Mei. De vernietiging van de nesten moet dus liefst voor deze data plaatsvinden om een verdere uitbreiding van de mieren tegen te gaan.  相似文献   

13.
Ohne Zusammenfassung
With a summary: Damage on horticultural crops due to inundation with seawater

Voor de samenstelling van dit artikel werd een dankbaar gebruik gemaakt van de gegevens, die in de jaren 1940–1945 door den Rijkstuinbouwconsulent voor Zeeland en West-Noord-Brabant, Ir G. de Bakker, en de assistenten van de Rijkstuinbouwvoorlichtingsdienst aldaar werden vergaard. In het bijzonder dient vermeld te worden, dat de gegevens der groenteproefvelden op Walcheren werden verzameld door den heer M. Wattel, hoofdassistent bij genoemde Dienst. Het zoutgehalte van de genomen grondmonsters werd bepaald op het Bodemkundig Laboratorium der Noordoostpolderwerken te Goes.  相似文献   

14.
A severe leaf necrosis, observed since 1978 in glasshouse cucumbers grown on rockwool and later also in crops on soil, is described. A virus could be isolated and the disease be reproduced in cucumber and melon. The virus could be transmitted by leaf inoculation with expressed sap and by pouring rockwool leakage water onto sterilized soil containing cucumber seedlings. Infectivity steeply declined in expressed sap between dilutions 10 and 100 (dilution endpoint ca 106), at temperatures between 55 and 65°C (thermal inactivation point 75°C) and during storage between 1 and 1 1/2 month at room temperature.Out of 40 plant species tested only three species, viz. cucumber, melon and watermelon, were susceptible. All 21 cucumber cultivars and all 8 melon cultivars tested reacted severely with local lesions and some with systemic necrosis, but systemic infection and reaction were erratic under experimental conditions.Purified virus sedimented in sucrose and CsCl gradients and during analytical ultracentrifugation in a single peak. Thes 20 was 134S and buoyant density in CsCl was 1.33 g.cm–3. Virus particles in crude sap and purified suspensions were spherical and ca 30 nm in diameter. They contained one type of protein with a relative molecular mass of 46 000 and one RNA species. An antiserum with a titre of 1024 did not react with cucumber and tobacco necrosis viruses, nor did their antisera react with our cucumber virus. Serologically and in physicochemical properties the virus is similar to if not identical with the melon necrotic spot virus incompletely described in Japan.Disease control may be through improved hygiene, including steam sterilization of rockwool, soil disinfection by steam sterilization or with methyl bromide, and addition of a surfactant to nutrient solutions, and prevention may be by grafting cucumber ontoCucubita ficifolia rootstocks, immune to the virus.Samenvatting Sinds 1978 komt in de op steenwol en in grond geteelde kaskomkommer een ernstige bladnecrose voor, die vooral in het najaar tot afsterving van planten kan leiden en in wel 45% van de planten van een aangetast gewas is geconstateerd. Uit zieke planten kon een virus worden geïsoleerd dat gemakkelijk overging door sap-inoculatie en in lekvocht uit besmette steewol (waarschijnlijk door tussenkomst van eenOlpidium-soort), nadat dit werd gegoten op gesteriliseerde grond waarin komkommerzaailingen groeiden. Met dit virus konden de symptomen van de ziekte worden greproduceerd.Het infectivermogen van ruw platesap nam snel af bij verdunning tussen 10 en 100× (verdunningseindpunt ca 1 millioen), en bij warmtebehandelingen tussen 55 en 65°C (inactiveringstemperatuur 75°C) en bij bewaring bij kamertemperatuur tussen 1 en 1 1/2 maand.Slechts 3 van de 40 getoetste plantesoorten bleken vatbaar voor het virus, te weten komkommer, meloen en watermeloen. Alle 21 getoetste komkommercultivars en alle 8 getoetste meloenerassen reageerden hevig met lokale lesies en enkele, onder de heersende proeformastandigheden onvoorspelbaar, met systemische necrose. De wel als onderstam gebruikteCucurbita ficifolia is onvatbaar.Gezuiverd virus sedimenteerde in suiker- en CsCl-gradiënten en bij analytische ultracentrifugering in één piek. Des 20 was 134S en de zweefdichtheid in CsCl 1.33 g.cm–3. In ruw sap en gezuiverde suspensies deden de virusdeeltjes zich voor als bolletjes met een diameter van ongeveer 30 nm. Ze bevatten slechts éé soort eiwit met een relatieve moleculaire massa van 46 000 en één RNA-soort. Een antiserum met titer 1024 werd bereid. Het reageerde niet met komkommernecrosevirus en tabaksnecrosevirus. Wel reageerde het virus met een uit Japan ontvangen antiserum tegen het daar sinds 1966 bekende melon necrotic spot virus, terwijl het Japanse virus reageerde met het Nederlandse antiserum. Serologisch, zowel als in biologische en fysisch-chemische eigenschappen lijken de Nederlandse en Japanse isolaten identiek. Voor het virus wordt daarom de Nederlandse namm meloenenecrosevirus voorgesteld. Het verschilt van drie andere, onlangs min of meer gelijktijdig in Oost-Duitsland, op Kreta en in Libanese grond aangetroffen, via de bodem overgaande komkommervirussen, die evenals tabaks- en komkommernecrosevirus ook andere plantesoorten dan cucurbitaceeën kunnen infecteren.Waarschijnlijk is meloenencerosevirys al sinds 1967 bekend in Frankrijk als verwekker van criblure du melon. Het is ook nauw verwant aan de verwekker van een in een veredelingsprogramma van meloen in Californië opgedoken necrosevirus, waarvan echter wordt beweerd dat het overgaat met zaad van meloen en wordt overgebracht door bladkevertjes,Diabrotica-soorten. Het meloenenecrosevirus is in ons land voor het eerst geconstateerd als ziekteverwekker van kaskommer. Ook in England is het daarin onlangs aangetroffen. De ziekte kan op verschillende manieren bestreden, respectievelijk voorkomen worden. De grond dient gestoomd te worden of begast met methylbromide. Steenwolmatten kunnen bij hergebruik gestoomd worden, terwijl aan de voedingsoplossing uitloeier (Agral) toegediend kan worden. Zowel bij grond- als steenwolteelten is de ziekte te voorkomen door komkommerplante te enten op de onvatbare onderstamCucurbita ficifolia.  相似文献   

15.
Resumé en Conclusies De proefveldresultaten in Zeeland over 1935 en 1936 geven o.i. duidelijk aan, dat er een verband bestaat tusschen het voorkomen van kwade harten en het in onvoldoende mate aanwezig zijn van mangaan in den bodem.Deze conclusie kan mede gebaseerd zijn op de proeven van DrLöhnis, DrPethybridge en IrKoopman, terwijl het verkregen resultaat met de dubbele hoeveelheid MnSO4 ook een goede aanwijzing geeft, dat hier inderdaad gesproken moet worden van Mn-gebrek.(Uit een afschrift van een artikel van IrC. Koopman, ons welwillend toegezonden, blijkt, dat ook daar in 1936 goede resultaten met MnSO4 zijn verkregen).Uiteraard gaat het probleem zich daardoor bewegen in de richting van de bemestingsleer.In de tweede plaats is in 1935 nogmaals bevestigd, hetgeen ook in onze onderzoekingen in 1934 reeds tot uiting was gekomen, dat de schokkerrassen niet alle even gevoelig zijn voor kwade harten. Zelka is het minst gevoelig, daarna volgt Mansholts, terwijl Jumboka zeer gevoelig is.De genomen rijenafstandsproef heeft in 1935 geen resultaten opgeleverd.De resultaten van de proeven met het toedienen van MnSO4 op twee verschillende tijdstippen hebben duidelijk doen zien dat de  相似文献   

16.
Potato leafroll virus (PLRV) was purified fromPhysalis floridana, applying freezing, low-speed centrifuging, ammonium sulphate precipitation, clarification with chloroform and butanol, ultracentrifuging and sucrose-gradient centrifuging. Three antisera with titers from 64 to 256 were prepared, one of them being sufficiently specific to be used in the enzyme-linked immunosorbent assay (ELISA).With this test PLRV could be detected reliably in the foliage of secondarily infected, glasshouse-grown potato plants of six cultivars tested, and in sprouts of four or five of them. The results indicate that ELISA may be used successfully for routine testing of foliage of glasshouse-grown potato plants.Samenvatting Aardappelbladrol, veroorzaakt door het aardappelbladrolvirus (PLRV) is reeds meer dan een eeuw in Europa bekend en is in veel landen vermoedelijk nog steeds de ernstigste virusziekte van de aardappel. De bestrijding wordt ernstig bemoeilijkt door het ontbreken van een betrouwbare toetsmethode. De callosetoets heeft als routinetoets voor het aantonen van PLRV in knollen op beperkte schaal ingang gevonden, maar is niet 100% betrouwbaar.Sinds kort is voor virussen een zeer gevoelige serologische methode beschikbaar gekonen, de enzyme-linked immunosorbent assay (ELISA). Hierbij wordt het virus in plantemateriaal aangetoond door middel van een enzymreactie, waarvan de kleuromslag met het blote oog of (bij voorkeur) met een fotometer wordt afgelezen. De uitslag van de fotometer (extinctie) is een aanduiding voor de aanwezigheid van het virus. De methode lijkt bruikbaar voor routinematige toepassing. Om de bruikbaarheid voor het aardappelbladrolvirus te onderzoeken werd dit virus gezuiverd, werden antisera bereid en werden loof en spruiten van bladrolvirusvrije en-zieke aardappels onderzocht.Bij de viruszuivering uitPhysalis floridana, werd gebruik gemaakt van bevriezing, precipitatie door middel van ammoniumsulfaat, klaring met chloroform en butanol, centrifugering bij laag en hoog toerental en suikergradiëntcentrifugering. Met de viruspreparaten werden drie konijnen geïnjiceerd. De verkregen antisera bereikten titers van 64 tot 256 in de micro-precipitatietoets (Tabel 2). Eén hierven (B) was voldoende specifiek om in ELISA gebruikt te worden.Toetsingen werden uitgevoerd met blad van in een kas opgekweekte bladrolvrije en secundair geïnfecteerde aardappelplanten en met in het donker gekweekte spruiten. Tabel 1 geeft een overzicht van de getoetste rassen, de aantallen knollen, die ter kieming waren weggelegd en waarvan telkens één oog in de kas werd uitgeplant, en van de virussen waarmee ze geïnfecteerd waren. De resultaten van de toetsingen, weergegeven in de Tabellen 3 en 4, laten zien, dat het bladrolvirus betrouwbaar kan worden aangetoond in het blad van alle zes cultivars, maar in de spruiten van slechts vier of vijf, nl. Bintje, Element, Ostara, Resy en mogelijk Désirée. ELISA kan derhalve goed worden gebruikt voor het aantonen van het bladrolvirus in blad van secundair geïnfecteerde kasplanten. Of dit ook geldt voor veldplanten moet nog worden onderzocht.ELISA zal voor de Nederlandse pootgoedteelt het meest waardevol zijn wanneer met deze toets het virus in vers gerooide, slapende knollen kan worden aangetoond (nacontrole). Helaas waren zulke knollen niet beschikbaar toen we onze proeven met blad en spruiten uitvoerden.  相似文献   

17.
Samenvatting Stengelaantasting doorPhoma solanicola Prill. et Delacr. werd waargenomen in aardappelveldjes van een vruchtwisselingsproefveld te Hagestein. De mate van aantasting varieerde met de voorvrucht en werd vastgelegd door het percentage aangetaste planten te bepalen. In het voorjaar waren reeds tellingen verricht van wortel-en stengelaaltjes in de grond. Er bleek een duidelijk verband te bestaan tussen het aantal stengelaaltjes in de grond in het voorjaar en het percentage doorPhoma aangetaste planten in de zomer. Het is waarschijnlijk, dat de aaltjes de planten hebben verzwakt of ingangspoorten hebben gemaakt voor de schimmel.Er werden eveneens regressies gevonden van loof-en knolopbrengst op het aantal stengelaaltjes in het voorjaar in de grond en op het percentage doorPhoma aangetaste planten. Deze aantasting doorDitylenchus dipsaci enPhoma solanicola kan ernstige schade veroorzaken; bij zware aantasting was de opbrengstreductie meer dan 50%.  相似文献   

18.
A standard test method for detecting viroids was designed, to be applied on imported plant material, for which a zero-tolerance exists in the Netherlands towards potato spindle tuber viroid (PSTV).Partial purification of nucleic acids after homogenizing leaf material with a Polytron homogenizer, followed by increasing the viroid concentration by inoculation of an intermediate tomato host, and complete purification of the small nucleic acids from the tops of these plants, followed by polyacrylamide gelectrophoretic analysis, proved successful. With this procedure, now used as a standard method, more samples could be handled than with other methods tested.Desalting by Sephadex filtration proved to be superior to dialysis. An attempt to develop a serological test for PSTV failed. Albinism, induced in PSTV-infected tomato plants by certain environmental conditions, was not of diagnostic value.
Samenvatting Voor het viroïde, dat de aardappelspindelknolziekte veroorzaakt (ASKV) geldt in Nederland een nultolerantie. Al het geïmporteerde aardappelmateriaal wordt daarom getoetst op het voorkomen van het viroïde. Voor dat doel is een betrouwbare en, zo mogelijk, ook snelle toets noodzakelijk, die niet alleen secundaire infecties maar ook jonge, primaire infecties kan aantonen.Een standaardmethode, die werd ontwikkeld, bleek zeer betrouwbaar, hoewel niet snel. Zij toont meer infecties aan dan snellere methoden die in het buitenland beschreven zijn. De toets omvat de volgende stappen: 2–5 g bladmateriaal wordt vermalen en op het homogenaat wordt een eenvoudige nucleïnezuurextractie en-concentratie toegepast. Dit preparaat wordt gebruikt om vier jonge tomatezaailingen te inoculeren. Door deze zaailingen 4 weken onder optimale omstandigheden te houden wordt het eventueel aanwezige viroïde vermeerderd. Geeft tenminste één van de tomateplanten symptomen, dan wordt het oorspronkelijke monster ziek verklaard. Vertoont geen van de vier tomateplanten symptomen dan wordt een nucleïnezuurextractie uitgevoerd van de topjes van deze planten. Kleine nucleïnezuurmoleculen worden geïsoleerd, geconcentreerd en tenslotte geanaliseerd met behulp van polyacrylamide gelelektroforese.Om overdracht van het ene naar het andere monster te voorkomen werd voor het vermalen gebruik gemaakt van verwisselbare schachten bij de Polytron homogenisator.Ontzouten van de nucleïnezuurextracten met Sephadexfiltratie gaf betere resultaten en was sneller uitvoerbaar dan dialyse.Pogingen om een specifiek antiserum tegen ASKV te maken zijn niet gelukt. Onder onze omstandigheden was het ook niet mogelijk om op een betrouwbare manier albinisme in geïnfecteerde planten te induceren als middel om infecties met ASKV op te sporen.
  相似文献   

19.
In replicate-plot field experiments done in the UK, at one site in Avon for 3 years and another in Warwickshire for 2 years, application of ethirimol or triadimenol sprays or seed treatments was followed by decreases in sensitivity of mildew samples to the particular fungicide applied. Application of ethirimol-triadimenol or tridemorph-triadimenol mixtures caused smaller or no decreases in sensitivity. Differences between isolates in responses to ethirimol and to triadimenol treatment were usually negatively correlated. Early-season inoculum differed in fungicide sensitivity between sites. At one site sensitivity shifted markedly from one season to another. No clear interactions between cultivar, mildew pathotype and shifts in fungicide response could be discerned. There were no major differences in resistance build-up between seed or spray treatments.In veldexperimenten met herhalingen uitgevoerd in Engeland, gedurende een periode van 3 jaar in Avon en gedurende een periode van 2 jaar in Warwickshire, werd na behandeling van zomergerst met ethirimol of triadimenol een verminderde gevoeligheid van meeldauw voor deze fungiciden waargenomen.Behandelingen met mengsels van ethirimol-triadimenol of tridemorf-triadimenol gaven weinig tot geen verminderde gevoeligheid. Verminderde gevoeligheid van isolaten voor ethirimol was meestal gecorreleerd met een verhoogde gevoeligheid voor triadimenol en omgekeerd. Vroeg in het seizoen werd in de meeldauwpopulatie op de twee proefvelden een verschil in gevoeligheid voor de fungiciden waargenomen. Op één proefveld trad van het ene op het andere seizoen een aanzienlijke verandering in de gevoeligheid voor de fungiciden op. Er was geen duidelijke correlatie tussen de waargenomen verminderde gevoeligheid voor de fungiciden en de gebruikte cultivars of voorkomende fysio's. Verminderde gevoeligheid voor de fungiciden werd zowel bij zaadbehandeling als bij het bespuiten van planten waargenomen.  相似文献   

20.
Lesions ofBotrytis tulipae on tulip bulbs do not give rise to new infections during storage but may do so after planting. Compared with storage at 20°C and a relative humidity (r.h.) of 40%, storage at 20°C and 95% r.h. reduces, and at 5°C and 95% r.h. tends to increase the rate of successful isolations from lesions during the storage period and the number of new infections after planting. The bulbs show more new infections during growth in soil at 9°C than at 18°C.Samenvatting Lesies, veroorzaakt doorB. tulipae op de buitenste rok van tulpebollen, veranderen niet van uiterlijk tijdens de bewaarperiode. Na het planten kan de schimmel tot aan het bloeitijdstip (waarna geen waarneming aan de moederbol meer mogelijk is) op elk moment, zelfs vlak voor het bloeitijdstip, vanuit de lesies uitgroeien en nieuwe infecties veroorzaken vlak naast de oude lesies of op enige afstand daarvan (Tabel 1). Het is niet bekend of bij deze late uitgroei een remmende factor in of rond de lesies een rol speelt. Bij een aantal lesies groeit de schimmel niet uit, hoewel hij uit enkele daarvan wel kon worden geïsoleerd, zelfs nog omstreeks de bloeitijd.Hoewel in vitro een temperatuur van 20°C en een hoge relatieve vochtigheid (rv) voor de schimmel optimale groeiomstandigheden vormen (Válaková, 1963), bleek dat na bewaring van de bollen bij 20°C en een hoge rv (95%), het uitgroeien vanB. tulipae vanuit de lesies na het planten geringer was dan na bewaring bij 20°C en 40% rv, terwijl bewaring bij 5°C de uitbreiding bevorderde (Tabel 3). Na het planten vond bij lage bodemtemperatuur (9°C) meer uitbreiding van de lesies plaats dan bij hogere. De oorzaak van de verschillen tussen het uitgroeien van de schimmel in vitro en in vivo is niet bekend; misschien blijft de schimmel levenskrachtiger in het bolweefsel bij lage temperatuur of is bij hoge temperatuur een remmende factor meer actief.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号