首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 265 毫秒
1.
The effectiveness of inundative releases of four strains of the egg parasiteTrichogramma (Hymenoptera, Trichogrammatidae) to control five lepidopterous species infesting Brussels sprouts crops in the Netherlands was examined in small-scale field experiments in 1982–1985. Strains were selected on the basis of behavioural characteristics investigated in laboratory experiments, i.e. parasitization activity at low temperature and host-species preference.Mamestra brassicae (Noctuidae) was the most abundant host species. Its density usually averaged between 0.5 and 2.0 eggs/plant throughout most of the season (June–September). A very high peak density of 12 eggs/plant occurred in 1982. In other years the peak was below 2.5 eggs/plant.Correspondence between the observed patterns of parasitism and behavioural characteristics of the strains was in general present. A strain ofT. evanescens (no. 57), with a high activity at 12°C, performed best againstM. brassicae. However, even its highest rate of parasitism (52%) was not sufficiently effective. A strain ofT. maidis (no. 11) performed best againstPieris brassicae andP. rapae (Pieridae), but parasitism remained low (<30%) and was generally limited to peak densities (<0.5 eggs plant) occurring in 1982 and 1985.Plutella xylostella (Yponomeutidae) was an abundant species in some years, but parasitism of its eggs was never observed. Egg densities ofEvergestis forficalis (Pyralidae) remained low in all years. The relationship between parasitims and host density and the influence of the parasite-release rate are discussed. Low host densities may have been a limiting factor for effective parasitism.Samenvatting In spruitkool kan schade veroorzaakt worden door rupsen van vijf soorten Lepidoptera. Inundatieve biologische bestrijding met de eiparasietTrichogramma (Hymenoptera, Trichogrammatidae) zou een alternatief kunnen zijn voor intensieve chemische gestrijding. In veldexperimenten (1982–1985) is de effectiviteit van vierTrichogramma spp. stammen vergeleken om de uitkomsten van laboratoriumonderzoek naar criteria voor de selectie van geschikte natuurlijke vijanden te evalueren. Selectiecriteria zijn gebaseerd op eigenschappen van het zoek- en parasiteringsgedrag van de parasieten, o.a. parasiteringsactiviteit bij lage temperatuur en gastheer-preferentie. Mamestra brassicae (Noctuidae) was de talrijkste gastheersooort, met een gemiddelde dichtheid van 0,2–2,0 eieren/plant gedurende een groot deel van het seizoen (juni–september). Een extreem hoge piekdichtheid (12 eieren/plant) deed zich voor in 1982. In andere jaren was de piekdichtheid ongeveer 2,5 eieren/plant. Eieren vanM. brassicae werden het meest geparasiteerd door stam 57 (T. evanescens), maar zelfs het hoogste gemiddelde seizoenspercentage parasitisme (52%) was niet voldoende voor een effectieve bestrijding. EenT. maidis stam (11) gaf de beste resultaten tegenPieris brassicae enP. rapae (Pieridae), maar parasitisme was laag (<30%) en vrijwel beperkt tot piekdichtheden hoger dan 0,5 eieren/plant, die voorkwamen in 1982 en 1985.Plutella xylostella (Plutellidae) was soms talrijk, maar eiparasitisme leek niet voor te komen. De dichtheid vanEvergestis forficalis (Pyralidae) was gering in alle jaren.Relatief lage gastheerdichtheden kunnen een beperkende factor geweest zijn voor het optreden van een effectieve percentages eiparasitisme. De resultaten tonen aan dat er een overeenstemming is tussen selectiecriteria die in het laboratorium zijn onderzocht en de effectiviteit van geselecteerde stammen in het veld.  相似文献   

2.
The cortex of the roots of a susceptible and a resistant variety ofBrassica campestris var.rapa infected with sterile resting spores ofPlasmodiophora brassicae from senescent callus was studied at a stage prior to disease symptom development. Electron micrographs show the presence of amoeboid structures within the cortical cells of the susceptible variety 10 days after inoculation. Cell wall perforations, hypertrophied host cell nuclei, nucleoli and broken tonoplasts were frequently found in the susceptible variety. It has been concluded that amoeboid structures of the parasite penetrate the cell wall and disrupt the cortical cells.Electron micrographs of the resistant variety show the presence of zoosporangia with secondary zoospores in the root hairs nine days after inoculation. Two to four days later a large number of dead host cells can be observed in the outer cortical layer of the resistant variety, whereas no apparent changes are found in the inner cortex. The results suggest the occurrence of a hypersensitive host reaction which terminates further growth ofPlasmodiophora brassicae.Samenvatting Kiemplanten van een vatbare en een resistente variëteit vanBrassica campestris var.rapa werden geïnoculeerd met een suspensie van rustsporen vanPlasmodiophora brassicae. De rustsporen waren afkomstig uit verouderd ziek callusweefsel. Elektronenmicroscopisch onderzoek werd verricht aan de cortex van de hoofdwortel van vatbare planten in de periode die vooraf gaat aan de ontwikkeling van ziektesymptomen (10–13 dagen na inoculatie). Tien dagen na inoculatie werden amoebe-achtige structuren in de cortex gevonden (Fig. 1–4). Herhaaldelijk werden gaten in de celwand van de cortex gevonden (Fig. 5). De waardplantkern en kernlichaampje vertoonden een hypertrofische reactie terwijl de tonoplast vaak kapot was (Fig. 3). Deze resultaten vormen een aanwijzing dat de parasiet in de vorm van een amoebe door de celwand dringt en de celinhoud van de cortex verstoort. Dertien dagen na inoculatie werden de eerste secondaire plasmodiën in het binnenste gedeelte van de cortex of in de mergstraalcellen van de hoofdwortel gevonden (Fig. 6). Vanaf dat moment traden de typische knolvoetsymptomen op.Uit elektronen-microscopisch onderzoek van de resistente variëteit bleek dat negen dagen na inoculatie zoösporangien en secondaire zoösporen aanwezig waren in de wortelharen van de zijwortels (Fig. 7–9). Twee tot vier dagen later werden een groot aantal dode waardplantcellen in de buitenste cortexcellen van de hoofdwortel gevonden, terwijl het binnenste gedeelte van de cortex geen veranderingen vertoonde (Fig. 10 en 11). Deze resultaten wijzen er op dat in de resistente variëteit een overgevoeligheidsreactie in de cortex opgetreden is waardoor verdere groei vanPlasmodiophora brassicae verhinderd werd.  相似文献   

3.
Samenvatting Het verschijnsel van geelnervigheid bij paprika (Capsicum annuum) kon door verenting en met de schimmelOlpidium brassicae worden overgebracht. Hierdoor bleek de ziekte identiek te zijn met een eerder in Engeland gemelde ziekte. Door inoculatie met zoösporen of rustsporen vanO. brassicae werden ook symptomen verkregen inC. baccatum, C. chacoense enC. frutescens. S. villosum bleek een waardplant te zijn voor het geelnervigheidsagens, waarbij zwakke nerfchlorosen werden waargenomen.Seconded to the Glasshouse Crops Research Station, P.O. Box 8, 2670 AA Naaldwijk, the Netherlands.  相似文献   

4.
Samenvatting De hypothese dat de thyllenvorming in de houtvaten van de iep als reactie op een infectie metOphiostoma ulmi alleen in de compatibele waardplant-pathogeen combinatie vertraagd zou zijn, werd getoetst. Er bleek geen significant verschil in snelheid van thyllenvorming op te treden als de vatbare kloon Belgica geïnoculeerd werd met een agressieve en een niet-agressieve stam vanO. ulmi of metFusarium oxysporum f. sp.lycopersici, een niet-pathogeen voor iepen. Overeenkomstige resultaten werden verkregen wanneer kloon 390, die resistent is tegen de niet-agressieve stam vanO. ulmi, geïnoculeerd werd met deze drie schimmels. In deze gevallen wordt de snelheid van thyllenvorming alleen bepaald door de aard van de betreffende iepekloon.  相似文献   

5.
Electron micrographs show the presence of the polyhedral, the outer, and the inner membranes occurring in nuclear polyhedral bodies fromMalacosoma neustria, Barathra brassicae andAdoxophyes reticulana. The outer membranes appear to be composed of a central, bimolecular leaflet of lipids bounded on either side by carbohydrates and proteins. The polyhedral and inner membranes, however, seem to consist of protein only. The inner membranes are closely attached to the virus rods, and so are the polyhedral membranes to the polyhedral protein.Samenvatting De polyëdermembranen vanMalacosoma neustria, Barathra brassicae enAdoxophyes reticulana, alsmede de buitenste en binnenste membranen om de deeltjes van deze kernpolyëdervirussen, werden met de elektronenmicroscoop bestudeerd (fig. 1A-I, 2A-C). Om de polyëders te fixeren en ter verkrijging van bepaalde contrasten in ultra-dunne coupes werd van verschillende agentia gebruik gemaakt. Vergelijking van de verkregen foto's (fig. 2D-I, 3A-B) wijst uit, dat het buitenste membraan uit een bimoleculaire laag van lipiden bestaat, die aan beide zijden door koolhydraten en eiwitten zijn begrensd (fig. 4); de polyëdermembranen (fig. 3B) bestaan evenals de binnenste membranen echter uitsluitend uit eiwitten. De virusstaafjes en de polyëders zijn respectievelijk door het binnenste membraan en door het polyëdermembraan nauw omsloten.  相似文献   

6.
Samenvatting 1e De levenswijze vanCarpocapsa pomonella in appels werd voor ons land nagegaan. Daarbij bleken zich verschillen voor te doen ten opzichte van de gegevens, die uit de literatuur van andere landen bekend zijn. 2e De motjes verschijnen in het voorjaar gedurende een zeer lange periode. Een zwakke tweede generatie is experimenteel aangetoond en mogelijk komt zij ook in het vrij veld voor, voornamelijk in warme zomers en in de Zuidelijke deelen van ons land. Voor de practijk echter is zij van zeer geringe beteekenis. 3e De motjes zetten haar eieren op willekeurige plaatsen op de vruchten af en nog vaker op de bladeren. 4e De larven boren zich op willekeurige plaatsen door den zijkant van de vrucht in en veel minder vaak door den kelk. In verband hiermede wordt een bespuiting met loodarsenaat eerst ongeveer 4 à 5 weken na den bloei het meest doeltreffend geacht. 5e Onder vangbanden van geribd karton werden aanzienlijk meer rupsen gevangen dan onder die van jutezakken. Of de vangbanden hoog of laag worden aangelegd, schijnt voor ons land van minder beteekenis te zijn, al is het niet uitgesloten, dat men onder lage vangbanden iets meer vangt. 6e De sluipwespPristomerus vulnerator is voor ons land als larve-parasiet vastgesteld.  相似文献   

7.
InNerine sarniensis as well as inN. manselli PVX-type virus particles were detected. The virus ofN. sarniensis could not be transmitted toGomphrena globosa, Chenopodium amaranticolor, andNicotiana clevelandii, and only incidentally toC. quinoa, in which it multiplied poorly. The virus had an average particle length of 541 nm and was serologically distantly related to clover yellow mosaic virus (C1YMV). It will be namedNerine virus X (NVX).The virus ofN. manselli could easily be transmitted toG. globosa, C. amaranticolor, C. quinoa, andN. clevelandii. The average particle length measured was 554 nm. It is serologically distantly related to PVX, and very closely to narcissus mosaic virus (NaMV). It will be considered as a strain of NaMV.With their homologous antisera both viruses could be detected in clarified extracts of leaves and flowers of their respectiveNerine hosts, applying the micro-precipitin test.Samenvatting De teelt vanNerine als snijbloem maakt in Nederland snel opgang. Dit bolgewas vertoont dikwijls symptomen, die aan virusbesmetting doen denken. In twee soorten,Nerine sarniensis enNerine manselli, werden met behulp van de elektronenmicroscoop virusachtige deeltjes aangetroffen, die wat hun lengte betreft overeenkomen met die van virussen behorend tot de aardappelvirus-X-groep.Het virus vanN. sarniensis kon niet mechanisch worden overgebracht naarGomphrena globosa, Chenopodium amaranticolor enNicotiana clevelandii en slechts met moeite naarC. quinoa, waarin het zich echter slecht vermeerderde. Ook kon het worden aangetoond in enkele zaailingen vanNerine bowdenii, die vier maanden tevoren met een gezuiverd preparaat van het virus waren geïnoculeerd. Serologisch verschilde dit virus duidelijk van het aardappelvirus X (PVX), het aardappelaucubamozaïekvirus, het witte-klavermozaïekvirus, het papajamozaïekvirus, het cactusvirus X, hetCymbidium-mozaïekvirus en het narcissemozaïekvirus (NaMV), terwijl het slechts een geringe verwantschap vertoont met het klaverscherpmozaïekvirus (Tabel 1). Voor het virus werd een gemiddelde deeltjeslengte van 541 nm gemeten (Tabel 2; Fig. 1.) Waarschijnlijk is het een nieuw virus, behorend tot de aardappelvirus-X-groep. Het wordt nuNerine-virus X genoemd.Het virus uitN. manselli bleek vrij gemakkelijk (met behulp van gezuiverde preparaten) over te brengen naarG. globosa, C. amaranticolor, C. quinoa enN. clevelandii.Serologisch bleek dit virus nauw verwant aan het NaMV, terwijl ook een geringe verwantschap met het PVX werd gevonden (Tabel 1). De gemiddelde deeltjeslengte was 554 nm (Tabel 2). Dit virus wordt beschouwd als een stam van het NaMV.Beide virussen konden met hun eigen antisera worden aangetoond in geklaarde blad- en bloemextracten vanNerine met behulp van de micro-precipitatietoets.  相似文献   

8.
Samenvatting Met ratelvirus en mozaïekvirus vanAtropa belladonna, twee op elkaar gelijkende grondvirussen, werden proeven gedaan over een mogelijke overbrenging door aaltjes.Nematoden uit met virus besmette grond werden toegevoegd aan natuurlijke, onbesmette grond, aan tot 60°C of 120°C verhitte en aan gewreven grond. Door wrijven van de grond worden de meeste aaltjes en andere organismen van dezelfde afmetingen gedood. In de aldus behandelde en geïnoculeerde grond werden tabaksplanten geteeld. Bij de proeven met mozaïekvirus vanAtropa belladonna werden tien dagen na het planten de wortels uitgeperst en het sap met carborundum uitgewreven op bladeren van gezonde tabaksplanten. Bij de proeven met ratelvirus werd dit alleen gedaan met planten, die dertig dagen na het planten geen symptomen vertoonden.Virusinfectie trad niet op in de proeven, waar aaltjes niet de overbrengers konden zijn. Aaltjes uit besmette grond brachten in zeer veel gevallen virus naar onbesmette grond over (tabellen 1 en 2). Hoplolaimus uniformis enHemicycliophora sp. brengen het ratelvirus waarschijnlijk niet over. De proeven worden voortgezet met andere soorten aaltjes.  相似文献   

9.
Almost all larvae ofAdoxophyes orana F.R. mature if they are individually confined in vials. In gregarious culture, 2 or 4 larvae per vial, growth is retarded and many larvae die because of frequent fighting. This aggression results from the biggest larvae holding other larvae off the food. Retarded development was not due to optical or olfactory causes, but to food deprivation. In mass rearing the setback can be partly overcome by adding plastic strips that increase the cover for the larvae in rearing boxes.Samenvatting Massakweken vanAdoxophyes orana zijn noodzakelijk voor de ontwikkeling van een steriele-mannetjesprogramma ter bestrijding van deze plaag. In kweken in buisjes werd een agressief gedrag van de opgroeiende rupsen waargenomen wanneer zich meer dan 1 rups per buis bevond. Hierdoor werd de groeisnelheid vertraagd en trad bij 4 larven per buis veel sterfte op (Fig. 1 en 2, Tabel 1). Deze groeieffecten hadden geen optische of olfactorische oorzaak. Wanneer de larven meer ruimte kregen nam wel de mortaliteit af (Tabel 3) maar niet de groeivertraging (Tabel 4). Verstoring van de larven beïnvloedde hun groei nadelig (Tabel 5 en 6). De groeivertraging is echter voor het grootste deel te wijten aan hongeren (Tabel 7) doordat in de kweek de grotere larve de toegang tot het voedsel ontzegt aan de kleinere.In massakweken kan de hieruit voortvloeiende groeivertraging en mortaliteit worden verminderd door plastic strips in de kweekbakken te plaatsen waardoor het aantal schuilplaatsen voor de larven toeneemt.  相似文献   

10.
Gliocladium roseum was found to be the most common and probably the most effective mycoparasite in potato fields in the northern parts of the Netherlands. It is able to parasitize and kill living hyphae at temperatures of 12°C and higher. Sclerotia ofR. solani are often infected and killed by this fungus under suitable conditions, i.e. at temperatures of 16°C and more. Killing of sclerotia by other antagonistic organisms was also observed. It is also shown by not parasitic fungi and is caused by toxins produced by the antagonist.The development of theG. roseum population was studied during the growth of a potato crop in two soils. In both soils its initial level was very low. In both a slightly acid sandy soil and a neutral sandy loam, suppression ofR. solani can occur;G. roseum accumulated in the former mainly under continuous potato crops,Colletotrichum coccodes was the main antagonist in the latter.Samenvatting In de meeste Nederlandse aardappelakkers komen schimmels voor dieRhizoctonia solani kunnen aantasten en doden. De meest algemene, en waarschijnlijk ook de meest belangrijke, die we tot nu toe vonden, isGliocladium roseum (Tabel 1). Het is bekend, dat deze schimmel stoffen produceert die voorR. solani giftig zijn. Met behulp hiervan kanG. roseum, evenals andere antibiotisch actieve micro-organismen, ook de sclerotiën doden (Tabel 2). Voor doding doorG. roseum is de temperatuur een factor van belang. Hyfen worden nog gedood bij een temperatuur van 12°C, waarbij de sclerotiën niet meer aangetast kunnen worden. Gedurende het winterseizoen worden sclerotiën door deze schimmel naar alle waarschijnlijkheid niet gedood.De ontwikkeling van de populatie vanG. roseum en andere antagonisten vanR. solani werd gevolgd in aardappelvelden op een licht zure zandgrond en op een neutrale zware zavel. Op de zandgrond werden twee proefplekken bemonsterd: één waarop voor het vierde achtereenvolgende jaar aardappelen werden geteeld en één met een vruchtwisselingsschema van graan, bieten en aardappelen.In de zandgrond nam in het groeiseizoen de populatie vanG. roseum toe. Op de proefplek waar voor het vierde jaar achtereen aardappelen stonden werdR. solani vanaf half augustus onderdrukt, evenwel niet volledig. Ook in het vruchtwisselingsstuk breiddeG. roseum zich flink uit, doch een onderdrukking vanR. solani werd niet bereikt.In de zware zavel nam de populatie vanG. roseum niet toe. Hier werdR. solani — uit besmet pootgoed — onderdrukt doorColletotrichum coccodes (zelf een pathogeen van stolonen) en antagonistische bacteriën. De resultaten zijn vermeld in Tabel 3.De besmetting van de geoogste knollen met sclerotiën, zoals die voorkwam op de zandgrond, is in Tabel 4 vermeld. Op de zavel leverde schoon pootgoed een bijna schone oogst (2% van de knollen was zeer licht bezet met sclerotiën). Besmet pootgoed leverde een oogst met 58% schone knollen, 35% met een zeer lichte en 7% met een iets zwaardere sclerotiënbezetting. Hoewel uit 100% besmet pootgoed een veel schonere oogst werd verkregen, was eerder toch een beschadiging van het gewas opgetreden. Pas tegen het eind van het groeiseizoen werdR. solani flink onderdrukt.  相似文献   

11.
Samenvatting Cultures vanP. sylvaticum werdenin vitro geïnoculeerd met tabaksmozaïekvirus (TMV). Virushoudende mycelia werden verder gekweekt in virusvrije media gedurende meer dan twee maanden en regelmatig getoetst op aanwezigheid van virus. Ook nadat de mycelia gewassen waren met antiserum tegen TMV kon virus er in worden aangetoond.De virusconcentratie was laag. De groei van een virushoudendePythium-cultuur verschilde duidelijk met die van een even oude, gezonde cultuur (Fig. 1). EenPythium-cultuur, 21/2 jaar geleden geïnoculeerd met virus en verder gekweekt op een vaste voedingsbodem, bleek nog virus te bevatten. Of een virushoudend mycelium het virus op een plant kan overbrengen en zo als vector kan dienen kon nog niet worden aangetoond.  相似文献   

12.
Volatile factors inhibiting the germination ofBotrytis cinerea andCochliobolus sativus conidia on membrane filters were emanated from six alkaline and two acid soils of different organic content and origin. Addition of lime or chitin increased the inhibitory action. Evidence is presented that ethylene is not involved either directly or indirectly in the inhibition of conidium germination above the different soils tested.Samenvatting Alkalische en zure gronden van verschillende herkomst bleken vluchtige stof(fen) af te geven die de kieming van conidiën vanBotrytis cinerea enCochliobolus sativus (Helminthosporium sativum) op membraan-filters remt (Tabel 1, Fig. 2). Door toedienen van chitine of van kalk aan grond werd deze remming versterkt (Tabel 1). Ethyleen, dat door Smith (1973, 1976) in een concentratie van ±1 ppm als een belangrijke, in grond actieve mycostatische stof wordt beschouwd, kon gas-chromatografisch niet in de mycostatische atmosfeer boven de getoetste gronden worden gedetecteerd (Tabel 2). Ook bleek de kieming vanB. cinerea op membraan-filters in afwezigheid van grond en in aanwezigheid van grond maar zonder contact daarmee te maken, niet te worden geremd in lucht verrijkt met 1 of 10 ppm ethyleen (Fig. 3 en 4). Deze waarnemingen sluiten ethyleen uit als de verantwoordelijke stof voor de boven de getoetste grond geconstateerde remming van de sporekieming. Zij zijn tevens in strijd met de hypotese dat ethyleen een belangrijke rol speelt in de bodemmycostasis (Smith, 1973, 1976).  相似文献   

13.
Cereal aphids on a wheat crop were sampled through the winter of 1982/1983 using both fixed and random quadrats.Sitobion avenae overwintered successfully anholocyclically although there was a substantial decline in the population of this species. No evidence for successful anholocyclic overwintering in other aphid species was found, althoughRhopalosiphum padi was seen to colonise the crop in early winter and was found until the end of December.Eggs ofR. padi onPrunus padus were observed through the winter. A steady decline in their numbers occurred. The overall survival rate of the 5385 eggs was c.30%.Eggs ofMetopolophium dirhodum onRosa spp. were also monitored. They also showed a steady decline in numbers through the winter. The overall survival rate of the 1360 eggs was c.34%.Egg hatch in bothR. padi andM. dirhodum was closely synchronised with bud burst of their host plant. For the latter species this resulted in egg hatch starting in January.Samenvatting In de winter van 1982/1983 werden de graanluizen in een tarwegewas regelmatig geteld in willekeurig en in van tevoren gekozen monstereenheden. Hoewel er een aanmerkelijke afname van de populatie vanSitobion avenae werd waargenomen, overwinterde deze soort toch anholocyclish. Er werden geen aanwijzingen gevonden dat de andere bladluissoorten anholocyclish overwinterden hoewel kolonies vanRhopalosiphum padi tot eind december werden waargenomen.De gehele winter werden eieren vanR. padi opPrunus padi aangetroffen, de aantallen ervan namen geleidelijk af; van de 5385 getelde eieren overleefde ongeveer 30%. Ook de aantallen eieren vanMetopolophium dirhodum opRosa spp. werden reglematig vastgesteld; ook hier werd een geleidelijke afname geconstateerd. Van de oorspronkelijk getelde 1360 eieren overleefde ongeveer 34%.Het uitkomen van de eieren vanR. padi enM. dirhodum viel nauw samen met het uitlopen van de knoppen van hun waardplant. VoorM. dirhodum betekende dit dat de eerste eieren al begin januari uitkwamen.  相似文献   

14.
An isolate ofS. nodorum from wheat was inoculated onto grasses in the field. Re-isolates from these grasses were tested in a cross-inoculation experiment, performed in a growth chamber. The wheat isolate was pathogenic to each element of a set consisting ofElytrigia repens, Hordeum vulgare, Lolium perenne, Poa annua, andTriticum aestivum. Re-isolates from any of the elements of this set were pathogenic to all other elements. The effects of hosts and inoculum-density treatments were statistically significant. A significant isolate x host interaction suggests a form of specialization, which is possibly due to a passage effect. These observations may contribute to a better understanding of the epidemiology ofS. nodorum in the Netherlands.Samenvatting Grassen en granen te velde werden geïnoculeerd met eenS. nodorum isolaat van tarwe. Symptomen van aantasting door de schimmel werden gevonden opElytrigia repens, Hordeum vulgare, Lolium perenne, Poa annua enTriticum aestivum. Van deze vijf waardplanten werden her-isolaten gewonnen, die vervolgens in een klimaatkamer geinoculeerd werden op ieder van de vijf waardplanten. Aldus ontstond een kruisinoculatiematrix van bladaantastingspercentages (Tabel 2), die aan een variantieanalyse (Tabel 3) kon worden onderworpen. De volgende effecten waren significant: waardplanten, inoculumdichtheden, interactie herisolaat x waardplant, en interactie herisolaat x waardplant x inoculumdichtheid. De interacties suggereren beïnvloeding door de waardplant, dus een passage-effect. Bij passage over een waardplant zou enige mate van fysiologische specialisatie kunnen optreden. Dit wordt bevestigd door gegevens van Weber (Tabel 5). Deze waarnemingen over de waardplantreeks kunnen van belang zijn voor een beter begrip van de epidemiologie vanS. nodorum in Nederland.  相似文献   

15.
In laboratory experiments strains ofCladosporium cucumerinum andFusarium oxysporum f.sp.narcissi were selected, which showed resistance to the fungicidal antibiotic pimaricin. Increased resistance appeared associated with decreased fitness in vitro (radial growth and sporulation on agar media) and in vivo (pathogenicity). The physiological background of a link between sensitivity to the fungicide and pathogenicity is discussed. Samenvatting In laboratoriumproeven werden stammen vanCladosporium cucumerinum enFusarium oxysporum f.sp.narcissi verkregen, die resistent waren tegen het fungicide antibioticum pimaricine. Toegenomen resistentie bleek gepaard te gaan met een verminderde vitaliteit in vitro (radiale groei en sporulatie op een agar voedingsbodem) en in vivo (pathogeniteit) (Tabel 1 en 2). Het niveau van de resistentie tegen pimaricine bleek erg beperkt (Fig. 1). De fysiologische achtergrond van een koppeling tussen gevoeligheid voor het fungicide en pathogeniteit wordt besproken.  相似文献   

16.
Pea plants,Pisum sativum cv. Eminent, were inoculated by spraying with a suspension (108 cells/ml) ofPseudomonas phaseolicola, a bacterium not pathogenic to pea. At intervals of 0,2,4,6, or 8 days the same plants were challenged with a conidial suspension (106 conidia/ml) of the peapathogenic fungusMycosphaerella pinodes. Periodically, leaf samples were examined for development of symptoms and phytoalexin content.Up to 6 days after inoculation with the non-pathogenic bacterium the plants were protected against the pathogenic fungus. Pisatin, however, seemed not to be responsible for the observed protection.Samenvatting Erwteplanten, cv. Eminent, werden bespoten met een suspensie (108 bacteriën/ml) vanPseudomonas phaseolicola, een bacterie die niet pathogeen is voor erwt. Na 0,2,4,6, of 8 dagen werden dezelfde planten opnieuw geïnoculeerd, nu echter met een conidiënsuspensie (106 conidiën/ml) van de voor erwt pathogene schimmelMycosphaerella pinodes. Periodiek werden bladmonsters beoordeeld naar ontwikkeling van symptomen en aanwezigheid van fytoalexinen.Tot 6 dagen na de inoculatie met de niet-pathogene bacterie bleken de planten—in afnemende mate — beschermd tegen aantasting door de pathogene schimmel. Aangezien er geen positieve correlatie bleek te bestaan tussen de pisatineconcentratie en de mate van bescherming, leek pisatine voor deze bescherming niet verantwoordelijk.  相似文献   

17.
Inoculation of tomato (Lycopersicon esculentum) with virulent races ofCladosporium fulvum (compatible interactions), resulted in substantial changes of the carbohydrate composition of apoplastic fluids isolated from the leaves, during the course of the infection process. In addition to a decrease in the concentration of the translocation sugar sucrose, a transient accumulation of the hexoses glucose and fructose and an accumulation of the polyol mannitol were observed. The latter coincided with a rising level of mannitol dehydrogenase, an enzyme that reduces fructose to mannitol. Only minor changes were detected in the carbohydrate composition of apoplastic fluids isolated from leaves of uninoculated control plants or plants inoculated with avirulent races ofC. fulvum (incompatible interactions). The fungal metabolite mannitol was not detected in apoplastic fluids isolated from the latter plants.These results suggest that, upon colonization of the intercellular spaces by virulent races ofC. fulvum, apoplastic sucrose is hydrolyzed by a host and/or fungal invertase and the resulting hexoses, glucose and fructose, are converted into mannitol by the fungus. In incompatible tomato-C. fulvum interactions a functional nutritional relationship between plant and fungus is prevented by plant defense responses, which might explain why in these interactions the carbohydrate composition of apoplastic fluids is similar to that of uninoculated control plants.Samenvatting Inoculatie van tomaat (Lycopersicon esculentum) met virulente fysio's vanC. fulvum (compatibele interacties), leidde tot aanzienlijke veranderingen in de koolhydraatsamenstelling van apoplastische vloeistoffen die uit de bladeren werden geïsoleerd in de loop van het infectieproces. Naast een sterke daling van de concentratie van de transportsuiker saccharose, vond er ophoping van de hexoses glucose en fructose en de polyol mannitol plaats. De accumulatie van mannitol ging gepaard met een toename in de activiteit van mannitol dehydrogenase, een enzym dat fructose reduceert tot mannitol. In de koolhydraatsamenstelling van apoplastische vloeistoffen geïsoleerd uit bladeren van niet geïnoculeerde controleplanten, of planten geïnoculeerd met avirulente fysio's vanC. fulvum (incompatibele interacties), werden slechts kleine veranderingen waargenomen. De schimmelmetaboliet mannitol kon niet worden aangetoond in de apoplastische vloeistoffen die uit deze planten werden geïsoleerd.Deze resultaten suggereren dat bij de kolonisatie van de intercellulaire ruimtes door virulente fysio's vanC. fulvum, saccharose uit de apoplast wordt gehydrolyseerd door invertase afkomstig van de plant of de schimmel waarna de ontstane hexoses, glucose en fructose, door de schimmel worden omgezet in mannitol. Bij incompatibele tomaatC. fulvum interacties wordt een functionele voedingsrelatie tussen plant en schimmel voorkomen door het optreden van afweerreacties van de plant, hetgeen kan verklaren waarom in deze interacties de koolhydraatsamenstelling van apoplastische vloeistoffen vergelijkbaar is met die van niet geïnoculeerde controleplanten.  相似文献   

18.
Samenvatting Beschreven worden een, in ons land bij tabaksbladeren voor ’t eerst waargenomen, ziektebeeld en de onderzoekingen die leidden tot de determinatie van de onbekende bacterieele verwekker ervan. Deze blijkt verwant te zijn metErwinia aroideae, die een natrot veroorzaakt in bol, stengel en bladstelen vanZantedeschia aethiopica (Calla), e.a. Er zijn echter voldoende termen aanwezig om de nieuwe bacterie als een afzonderlijke species te beschouwen. De naamErwinia ni cotianae wordt gegeven. Het door deze bacterie veroorzaakte ziektebeeld wordt „natrot der tabak” genoemd. Of gehele planten door de werking vanErw. nicotianae te gronde kunnen gaan, kon nog niet met zekerheid worden uitgemaakt. In een volgende mededeling zal hierover misschien iets naders gezegd kunnen worden. Voorlopige mededeling over een nog niet eerder beschreven bacterieziekte der Tabak  相似文献   

19.
In a long term field experiment the influence of crop rotation and the application of insecticides and herbicides on soil arthropods (mesofauna), nematodes, soil fungi and weeds was investigated. Possible changes in numbers of not only pathogenic organisms, but also of predators or parasites of pathogens, could affect seedling establishment and/or yield of sugar beet. In soil samples taken during the spring, high population of the springtailOnychiurus armatus ware detected which caused considerable damage in the first two years. Later also rather severe infestations byAtomaria linearis occurred, probably caused by frequent sugar beet cropping.No significant influence of crop rotation on damage caused by soil arthropods could be detected yet, but in the 1/3 sugar beet and 2/3 winter wheat rotation more micro-arthropods and a higher diversity of species were found than in the blocks with continuous sugar beet growing. In the latter ones the numbers ofHeterodera schachtii increased and in 1980 the tolerance level was exceeded. On the contrary in the 1/3 sugar beet blocksPratylenchus spp. were dominant. Since a number of perennial weeds cannot be controlled sufficiently in sugar beet, some of them created a problem in the 1/1 sugar beet blocks.In the plots not treated with a soil herbicide large numbers of annual weeds provided alternative native food forO. armatus, which resulted in less plant damage. No significant effect of chloridazon on the micro-arthropod fauna could be detected. The insecticides lindane and aldicarb controlledO. armatus andA. linearis partially, and improved seedling emergence and to a lesser extent yield. Both insecticides had a variable effect on the relative abundancy ofCollembola and in addition lindane suppressed numbers ofAcariformes and aldicarb those ofParasitiformes. No negative influence on the species diversity could be detected. All effects did not last long and varied considerably from year to year.Indications were found that, if species ofCollembola, which could act as predators of nematodes, were suppressed, the numbers ofPratylenchus spp. andH. schachtii increased.Samenvatting In een veeljarig proefveld (1976–1979) werd de invloed van de vruchtopvolging en toepassing van insecticiden en herbiciden op bodemarthropoden (mesofauna), nematoden, bodemschimmels en onkruiden onderzocht. Niet alleen mogelijke veranderingen in de aantallen schadeverwekkers, maar ook in de aantallen predatoren en pathogenen van bodemplagen zouden het plantbestand en/of de opbrengst van suikerbieten kunnen beïnvloeden.Gedurende de eerste twee jaar van de proef werden in grondmonsters, die gedurende het voorjaar werden genomen, grote aantallen springstaarten (Onychiurus armatus) aangetroffen, die aanzienlijke schade veroorzaakten. Later kwamen eveneens aantastingen door het bietekevertje (Atomaria linearis) voor, waardoor in meerdere of mindere mate planten wegvielen.Er kon nog geen duidelijke invloed van de vruchtopvolging op de schade door bodemarthropoden worden vastgesteld, maar in de rotatie met 1/3 suikerbieten en 2/3 wintertarwe werden meer micro-arthropoden en een grotere soortenrijkdom gevonden dan in de gedeelten met een continuteelt van suikerbieten. In laatstgenoemde veldjes zijn de aantallen bietecystenaaltjes (Heterodera schachtii) toegenomen, waarbij in 1980 de tolerantiegrens werd overschreden. Daarentegen vond in de veldjes met 1/3 suikerbieten in de rotatie een sterkere vermeerdering vanPratylenchus spp. plaats dan in de continuteelt. Aangezien een aantal wortelonkruiden in suikerbieten niet voldoende kan worden bestreden, veroorzaakten enkele na enige jaren een probleem in de continue bietenteelt.In de veldjes die niet met een bodemherbicide waren behandeld vormden grote aantallen zaadonkruiden een alternatieve voedselbron voorOnychiurus armatus, wat een geringere aantasting van kiemplanten tot gevolg had. Er werd geen aantoonbaar effect van chloridazon op de micro-arthropoden vastgesteld.De insecticiden lindaan en aldicarb konden schade doorOnychiurus armatus enAtomaria linearis slechts gedeeltelijk voorkomen; er werd een duidelijk betere opkomst en soms ook een hogere opbrengst verkregen. Beide insecticiden hadden een wisselende invloed op de relatieve talrijkheid vanCollembola en bovendien onderdrukte lindaan de aantallenAcariformes en aldicarb deParasitiformes. Er kon geen negatieve invloed op de soortenrijkdom worden vastgesteld. Al deze effecten waren niet van langdurige aard en verschilden sterk van jaar to jaar.Er werden aanwijzingen gevonden dat, indien bepaalde soortenCollembola, die als predatoren van nematoden kunnen optreden, werden onderdrukt, de aantallenPratylenchus spp. enHeterodera schachtii toenamen.  相似文献   

20.
Deleafing is a normal procedure in tomato crops and subsequent infection of the leaf scars byBotrytis cinerea frequently gives rise to stem lesions. Where deleafing is done by breaking off the petiole close to the stem, a cambium forms and the leaf scar is sealed after about seven days. Two to three days after deleafing, only a thin surface layer of dried cells is visible but at that time the leaf scar is unlikely to become infected by conidia of the fungus. When deleafing is done by cutting the petiole about 5 cm from the stem, abscission of the stumps occurs after about three weeks. When the petiole stump is inoculated with conidia ofB. cinerea, abscission occurs after about eight days. In neither case is abscission complete. In old, but still green leaves, an abscission layer gradually develops at the petiole base, so deleafing by cutting the petioles of old leaves might be a promising method of avoiding stem infection byB. cinerea.Samenvatting Het verwijderen van bladeren bij de teelt van tomaten is een normale cultuurhandeling.Botrytis cinerea kan evenwel juist via bladlittekens gemakkelijk de stengel aantasten. Normaliter geschiedt het verwijderen der bladeren door deze nabij de stengel af te breken. Er ontstaat dan een open wond, die pas na ongeveer zeven dagen geheel is afgesloten. Twee dagen na het op deze wijze verwijderen van bladeren is het gehele wondoppervlak, met uitzondering van de houtvaten, met een dun laagje ingedroogde cellen bedekt. Klaarblijkelijk is dit voldoende om infectie doorB. cinerea tegen te gaan, want twee dagen na het verwijderen der bladen slagen kunstmatige infecties op de bladlittekens nauwelijks meer, althans bij planten met circa 35 cm lange stengels.Worden de bladeren op ongeveer 3 cm van de stengel afgesneden en treedt geen aantasting vanB. cinerea op in de bladsteelrest, dan kleurt de stomp geel en wordt na ongeveer drie weken afgestoten of hij droogt geheel in. Wordt de bladsteel wel aangetast, dan vindt afstoting betrekkelijk snel plaats. Na vijf tot acht dagen is een abscissielaag in alle weefsels aanwezig, behalve in en dicht om de vaatbundels. De afstoting is dan ook niet compleet, zodat bladsteelresten aan de stengel kunnen blijven hangen. De schimmel kan dan vanuit deze resten de stengel aantasten. Dit gevaar is veel minder groot als een grotere bladsteelstomp aan de stengel blijft (tabel 1).Het verwijderen van bladeren door afsnijden van bladstelen zou met oudere, maar nog groene bladeren uitgevoerd kunnen worden, omdat in bladstelen van dergelijke bladeren reeds een begin van een abscissielaag aanwezig is. Is een oud blad geel gekleurd, dan is de abscissielaag vrijwel compleet; alleen in de vaatbundels zijn nauwelijks celdelingen opgetreden.Gecombineerd met een hogere stikstofbemesting kan het verwijderen van oud blad, door snijden in plaats van door afbreken, een methode zijn om de ontwikkeling vanB. cinerea in tomatestengels tegen te gaan.The experiments were carried out at the Glasshouse Crops Research and Experiment Station, Naaldwijk.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号