首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 31 毫秒
1.
Samenvatting Inoculatieproeven brachten niet alleen de identiteit van het ratel- en stengel-bontvirus aan het licht, maar tevens het bestaan van onderscheidene stammen van dit virus.Veld- en potproeven bevestigden de identiteit. Verder bleek hierbij dat aard-appelen, verbouwd op besmette grond, welke gedurende het groeiseizoen geen enkele afwijking te zien gaven, in de nateelt een meer of minder hoog percentage stengelbontzieke planten kunnen opleveren.Bovendien bleek, dat het virus niet alleen in de oppervlakkige laag van de bouwvoor voorkomt, doch ook dieper.Onderzoek verricht voor de Landbouwhogeschool te Wageningen en voor de afdeling Tuinbouwkundig Onderzoek van de Directie van de Tuinbouw te's-Gravenhage.  相似文献   

2.
Samenvatting Van de in Nederland bij komkommer optredende virusziekten worden het ziektebeeld en de belangrijkste eigenschappen beschreven.Aantasting door komkommervirus 1 vindt voornamelijk plaats bij een nateelt van komkommers. Het virus wordt overgebracht door de groene katoenbladluis (Aphis gossypii Glover) bij het opkweken en tijdens de teelt. De komkommerplanten hebben hiervan ernstiger te lijden naarmate de temperatuur gedurende de incubatieperiode lager is. De planten kunnen dan verwelken en afsterven.Bij de teelt onder glas wordt komkommervirus 2 verreweg het meest aangetroffen. Vers komkommerzaad is een belangrijke infectiebron. Tijdens de bewaring van het zaad loopt het infectievermogen snel achteruit. Toch kan een deel van het op het zaad aanwezige virus gedurende meer dan een half jaar zijn activiteit behouden. De in Nederland veel gebruikte onderstamCucurbita jicifolia kan worden beschouwd als een carriër voor dit virus. Bij het enten kan het virus gemakkelijk worden overgebracht, ook met behulp van besmet sap, dat op het hierbij gebruikte mes is achtergebleven. Er zijn aanwijzingen, dat het virus in de grond kan overblijven.Het optreden van komkommervirus 2 A is veel minder algemeen, hoewel het ziektebeeld veel ernstiger is. De eigenschappen stemmen overeen met die van komkommervirus 2.Het komkommernecrosevirus kan grote schade te weeg brengen aan de teelt, doordat de vruchten van de aangetaste planten onverkoopbaar zijn en de planten soms geheel afsterven. De inactiveringstemperatuur van dit virus bedraagt ruim 80°C gedurende 10 minuten. Een groot aantal waardplanten reageert met plaatselijke necrose op de geïnoculeerde bladeren. Een enkele maal kan tijdelijk een systemisch beeld worden waargenomen, zo b.v. opNicotiana tabacum var. White Burley. In de grond behoudt het virus zijn infectievermogen minstens een half jaar. Aantasting vindt van de grond uit plaats. Zij wordt bevorderd door een lage temperatuur van bodem en lucht. Tijdens een periode van warm, zonnig weer kan algeheel herstel plaats vinden. OpCucurbita ficifolia geënte planten zijn veel minder gevoelig en herstellen gemakkelijker.Summary The symptoms and the properties of the virus diseases occurring on cucumber in Holland, are described in this article. Cucumis virus 1 occurs mainly on cucumbers grown in autumn. It is transmitted byAphis gossypii Glover, both during the propagation period and during the remainder of the season. Cucumber plants suffer most when the temperature during the incubation period is low. The plants may then wilt and die. Cucumis virus 2 is found very frequently in cucumber growing under glass. Freshly harvested seed is an important source of infection. Although the percentage of infection diminishes fairly rapidly with time, the virus in the seeds may retain its activity for more than half a year.Cucurbita ficifolia, used in Holland on a large scale as a root stock for cucumber, is a carrier ofCucumis virus 2. The virus is transmitted very easily during grafting, as well as by cultural measures such as pruning etc. There are indications, also, that the virus may survive in the soil. Cucumis virus 2 A occurs very rarely. The symptoms it causes are more severe than those caused byCucumis virus 2. Its physical properties are the same as those ofCucumis virus 2.Cucumber necrosis virus is the most serious of the viruses affecting cucumber, as the fruits may be badly damaged and the plants sometimes die. This virus is inactivated for the most part by exposure to a temperature of 80°C for 10 minutes. A large number of host plants react with local necrosis on the inoculated leaves. In a few cases systemic symptoms were observed temporarily, e.g. onNicotiana tabacum var. White Burley. In the soil this virus can survive for more than half a year. Infection of the plants takes place from the soil. The disease is favoured by low soil- and air-temperatures. During a period of warm sunny weather complete recovery is possible. Plants grafted onCucurbita ficifolia are less susceptible to an attack of cucumber necrosis virus and if infected frequently recover.  相似文献   

3.
Samenvatting Door middel van de erwtebladluis (Acyrthosiphon pisum Harris) werd het topvergelingsvirus van de erwt op luzerne (Medicago sativa L.) overgebracht. De besmette planten vertoonden na verloop van tijd het verschijnsel van geelnervigheid, te weten een regelmatige, lichtgroene tot gele nerftekening op de bladeren. Dit verschijnsel blijkt veelvuldig in luzernepercelen in het zuidwesten van het land (het gebied waar topvergeling in erwt algemeen voorkomt) op te treden. Het gelukte uit vier van vijf van verschillende plaatsen van West-Brabant en Zuid-Beveland afkomstige monsters geelnervige luzerne het topvergelingsvirus te isoleren.Uit waarnemingen bij planten, groeiende in het veld en in de kas, is gebleken, dat de omstandigheden een grote invloed hebben op het te voorschijn komen van het ziektebeeld. In het voor- en najaar treedt de geelnervigheid doorgaans zeer duidelijk op; in de zomermaanden verdwijnt dit verschijnsel veelal tijdelijk bij de besmette planten en onderscheiden deze zich niet van virusvrije luzerne.In een veldproef bleek het topvergelingsvirus, gezien het voorkomen van geelnervigheid in de loop van het seizoen, vrij snel in luzerne verspreid te worden.Summary Tip yellows (leaf roll) virus of pea was transmitted to lucerne (Medicago sativa L.) by means of the pea aphid (Acrythosiphon pisum Harris). After some months the infected lucerne plants showed a regular lightgreen to yellow discoloration of the veins and the adjacent tissue (fig. 1). No differences in growth and in shape of the leaves between infected and healthy plants were found to exist.This disease—for which we have chosen the name of vein yellowing of lucerne—is very prevalent in lucerne fields in the southwestern part of The Netherlands where tip yellows is often found in peas. We succeeded in isolating tip yellows virus from four out of five samples of lucerne showing vein yellowing collected in western Brabant and Zuid-Beveland.In carrying out transmission tests, it was found that the pea aphid often hardly sucks on lucerne in the greenhouse. Although it generally is present in large numbers in lucerne fields, it refuses to feed on lucerne after having been reared on peas for a prolonged period. This behaviour of the vector impedes the experiments. It may be due to the fact that the different generations of the insect differ in host plant requirements (Evans & Gyrisco, 1956) but also to the fact that morphologically indistinguishable forms of the insect exist, which may differ in host plant preferences (Hille Ris Lambers, 1947).Furthermore, in our experiments seldom a 100% infection of pea plants was obtained, even when using pea aphids which fed on a tip yellows diseased pea plant for a period of 48 hours or longer, and using five to ten aphids per test plant.Observations on infected plants growing in the field and in the greenhouse indicate that the environment has great influence on the appearance of the vein yellowing symptom. Generally, vein yellowing occurs very strikingly during the spring-time and the late autumn but disappears in the summer months.According to observations on the rate of occurrence of vein yellowing at different times of the year in a field experiment at Wageningen (fig. 2), it appears that tip yellows virus is capable of spreading fast in a lucerne field.The experiments and observations described in the present paper confirm the idea expressed byde Fluiter & Hubbeling (1955) that lucerne fields are important as a reservoir of the tip yellows virus of pea in The Netherlands.  相似文献   

4.
Conclusie Uit de bovenbeschreven infectieproeven is dus wel duidelijk aan het licht gekomen, dat de overdracht van het bladrolvirus in zeer korte tijd kan plaats vinden, naarPhysalis in ieder geval in een half uur. Hiermee zal rekening moeten worden gehouden bij de virusbestrijding. Hoe men deze snelle overdracht zal moeten interpreteren in verband met de verdere eigenschappen van het bladrolvirus, dat in allerlei opzichten overeenkomt met andere persistente viren, zal nader moeten worden onderzocht.Summary Groups of 5 virus freeMyzus persicae (Sulz.), which were not starved, were used in experiments to transmit leafroll virus. An acquisition period of 15 minutes on leafroll-infectedPhysalis floridana, followed immediately by an inoculation-period of 15 minutes onP. floridana seedlings, proved to be long enough for the transmission of leaf-roll virus: 31 out of 45 test plants ofP. floridana became infected. In the same way 11 out 18 of healthyP. floridana plants were infected when potato was used as a leafroll-source.  相似文献   

5.
The biology, ecology and control of the black currant gall mite,Cecidophyopsis ribis, formerly calledPhytoptus ribis, Eriophyes ribis orCecidophyes ribis, was studied in the field. These observations rendered the following results. The number of mites in the infested buds varied greatly according to the season; low numbers were present during May, June and July, high numbers during November until April. The number of generations is unknown. The migration period is closely related to the development of the host plant; mites migrate during the blossom period in spring. Newly formed axillary buds are infested while a larger proportion of the mites congregate in the tips of the shoots; these mites infest the axillary buds after the end of the migration period. Dissemination of the mites can take place by wind transportation, leaping, insect transportation, and transportation by man. Buds on the basal parts and on the terminal parts of newly formed shoots appeared to be more heavily infested than buds on the middle parts of the shoots. This preference can be explained by the behaviour of the mites; the basal buds are infested during the migration period, the terminal buds are infested by the mites from the growing tips. Damage consists of deformation of the buds which do not give flowers, and the transmission of reversion virus which causes sterility of the host plant. Control can be achieved by frequent applications of endosulfan. In nurseries endrin can be applied to prevent infestation.Samenvatting De levenswijze van de rondknopmijtCecidophyopsis ribis werd onder veldomstandigheden bestudeerd. Daarbij bleek dat gedurende de periode van oktober tot april grote aantallen mijten in de aangetaste knoppen aanwezig kunnen zijn. Infectie van de nieuwe knoppen vindt plaats vanaf half april tot half mei; er is een duidelijk verband tussen het ontwikkeljngsstadium van de waardplant en het tot stand komen van de infectie. De mijten vertonen een voorkeur voor de knoppen aan de basis en aan de einden der scheuten. Verplaatsing vindt plaats door het lopen langs de takken; de mijten kunnen ook meegedragen worden door insekten of verplaatst worden door de wind. Schade ontstaat doordat de aangetaste knoppen niet uitlopen en de rondknopmijten het brandnetelbladvirus overbrengen. Als ziektebeeld ontstaat dan het zgn. brandnetelblad; door dit virus wordt onvruchtbaarheid van de struiken veroorzaakt. Bestrijding van de mijten is mogelijk door toepassing van endosulfan en endrin gedurende de migratieperiode. Op vruchtdragende struiken kan endrin niet toegepast worden in verband met het tijdens de oogst aanwezige residu van dit rniddel.Gedetacheerd bij het Proefstation voor de Fruitteelt in volle grond, Wilhelminadorp.  相似文献   

6.
Samenvatting en conclusies In een drietal proeven werd de invloed van het wegnemen van bloemknoppen uit één of twee etages op de opbrengst en het duizendkorrelgewicht van erwten nagegaan. De daling van de zaadopbrengst bedroeg na verwijdering van de bloemknoppen uit één en twee etages vergeleken met onbehandeld gemiddeld respectievelijk ongeveer 1 en ongeveer 7%, terwijl het duizendkorrelgewicht gemiddeld respectievelijk ongeveer 3,5 en 7% hoger lag. Uiteraard weken de resultaten van de afzonderlijke proeven enigszins van het gemiddelde af.Uit een nauwkeurige oogstanalyse van 75 willekeurig gekozen stengels per veldje, zoals deze in de proef te Wageningen werd uitgevoerd, bleek dat na het wegknippen van bloemknoppen een compensatie in het aantal peulen en daarnaast in het aantal zaden per peul en in het duizendkorrelgewicht van de erwten werd verkregen. Bij het al dan niet adviseren van een knopmadebestrijding dient met deze compensatiemogelijkheden van het gewas rekening te worden gehouden.Summary In The Netherlands peas are regularly and sometimes seriously infested by the pea midge (Contarinia pisi Winn.). Since there exist different opinions as to the damage caused by this insect the author carried out experiments in which the damage was imitated by cutting away flowers from one or more nodes.It appears that after cutting away the flowers from one node the yield of seeds compared with the average of the untreated plots did not decrease or only slightly decreased (table 4). Removal of the flowers of two nodes caused on the whole a more important decrease of the yield compared with the average of the untreated plots. Nevertheless the decrease was much smaller than could be expected considering the number of removed flowers.The mean thousand kernel weight of the treated plots was in al cases higher than that of the untreated plots. Naturally the results of the single trials (tables 1–3) deviated somewhat from the average.To obtain an idea of how the peas compensate for the loss of great numbers of flowers, 75 stems per plot, chosen at random, were harvested separately. From these the samples number of pods and seeds per node and also the weight of the seeds were determined. The thousan kernel weight per node was calculated from the individual seed weight.The removal of flowers appeared to be compensated for by the number of pods, the number of seeds per pod and by the thousand kernel weight (tables 5–7).From the experiments it may be concluded that the possibility of compensation by the pea plant should be kept in mind when treatment of peas against pea midge is considered.  相似文献   

7.
Het onderzoek heeft gedeeltelijk plaats gehad aan het Laboratorium voor mycologie en aardappelonderzoek van het aan de Landbouwhoogeschool verbonden Instituut voor Phytopathologie en gedeeltelijk aan den Proeftuin “Zuid-Holland's glasdistrict” te Naaldwijk in de jaren 1927–1929. Aan Prof. Dr. H. M. Quanjer breng ik gaarne mijn dank voor de hulp, welke hij mij bij de opstelling van dit artikel heeft verleend. Voorts bedank ik ook gaarne het personcel van het genoemde Laboratorium te Wageningen en den directeur en het personeel van den Proeftuin te Naaldwijk voor de op velerlei wijze verleende hulp, alsmede de rijkstuin-bouwconsulenten te Washington, Londen, Parijs, Rome en Maastricht voor het van hen ontvangen komkommerzaad.  相似文献   

8.
Conclusies De toxiciteit van dinitro-o-cresol-oplossingen moet toegeschreven worden aan de giftige werking van ongedissocieerde diniţro-o-cresol-moleculen. Aangezien een zure oplossing van deze stof veel meer ongedissocieerde zuurmoleculen bevat dan een alkalische, is de giftige werking van dit toxicans sterk afhankelijk van de pH der oplossing. Er is een sterke evenredigheid geconstateerd tusschen de hoeveelheid aanwezige dinitro-o-cresol-moleculen in oplossingen van verschillende pH en de toxische werking ervan op meelmoteieren en op bladluiseieren. De hooge toxische werking van deze moleculen komt zoowel in waterige oplossing als gecombineerd met minerale olie naar voren, zoodat in beide gevallen de pH de belangrijkste factor vormt voor het toxische effect van de vloeistof. Aan de dinitro-o-cresolaat-ionen moet waarschijnlijk geen toxische werking worden toegeschreven, evenmin aan ongedissocieerde dinitro-o-cresolaat-moleculen. Van de vier onderzochte alkalizouten van dinitro-o-cresol is het ammoniumzout toxischer dan het kalium-, natrium- en lithiumzout, welke drie laatste een even groote werking uitoefenen. De hoogere toxiciteit van het ammoniumzout moet waarschijnlijk ook teruggebracht worden tot de werking van ongedissocieerde dinitro-o-cresol-moleculen. Voor de nieuwe gezichtspunten, welke dit onderzoek voor de bereiding van sproeimiddelen heeft opgeleverd, werden octrooien aangevraagd. Publicatie van het Laboratorium der N.V. De Bataafsche Petroleum Maatschappij te Amsterdam, afdeeling Plantenziektenbestrijdingsmiddelen  相似文献   

9.
Samenvatting en Conclusie Een kevertje,Scymnus punctillum geheeten, is een natuurlijke vijand van het spint. Het komt momenteel in het Westland veel voor en brengt naar mijn meening spintaantastingen tot staan. Of het spint hiermede op afdoende wijze bestreden kan worden, moet nog worden afgewacht. Na schrijven van het bovenstaande kreeg ik Twentieth Annual Report 1934 van het Experimental and Research Station te Cheshunt in handen. Hierin wordt op p. 71 vermeld, dat men aldaar getracht heeftStethorus punctillum in te voeren, om ze te gebruiken voor het verdelgen van Spint op tomaten, boonen en anjers. Voor dit doel hadden zij in Mei 1934 twintig kevertjes uit Hoeijlaert ontvangen. Ofschoon eieren gelegd werden en larven zich daaruit ontwikkelden en verspreidden, bleef toch succes uit; in den loop van den zomer verdweenStethorus punctilllum daar geheel.  相似文献   

10.
Over dit onderwerp heb ik eenige mededeelingen gedaan ter gelegenheid van het bezoek van de Nederlandsche Plantenziektenkundige Vereeniging aan het Kweekveld der Friesche Maatschappij van Landbouw. Prof.Quanjer verzocht mij hierover een artikel te schrijven in dit tijdschrift, aan welk verzoek ik gaarne heb voldaan.  相似文献   

11.
Samenvatting Inoculaties metStereum purpureum werden in september 1952 uitgevoerd bij pruimen (var. Czar), in totaal bij 52 takken. Periodiek werd daarna telkens één dezer takken afgesnedne en door terugisolatie getracht vast de stellen over welke afstand de schimmel in lengterichting door het hout van de tak was gegroeid. Het is gebleken, dat jaarlijks twee maal groestilstand kan optreden, ten eerste in de winter, wanneer de temperatuur beneden het minimum komt waarbij groei van de schimmel nog mogelijk is, en ten tweede gedurende een bepaalde periode in de zomer. Tijdens deze zomerperiode staat niet alleen de groei stil, maar is ook isolatie van de zwam uit het hout niet mogelijk. Deze zeer inactieve periode van de schimmel wordt niet direct door het temperatuurverloop bepaald, doch door de fysiologische toestand van de waardplant, die nog niet te veel onder de aantasting mag hebden geleden; in zeer zwaar aangetaste takken treedt zij niet op, zoals bleek in de zomer van 1954 toen de takken zwaar ziek en grotendeels reeds afgestorven waren. In werkelijkheid is deze inactieve zomerperiode van de schimmel dus een periode van verhoogde resistentie van de waardplant. Het is mogelijk, dat deze resistentieverhoging wordt veroorzaakt door bepaalde producten van de koolzuurassimilatie, die zich van de bladeren naar het hout begeven en in de loop van de zomer een concentratie bereiken hoog genoeg om de groei van de schimmel te beletten.Om de aangetaste gedeelten van het hout kunnen zich donkere zônes vormen, wanneer de groei van de schimmel gedurende zekere tijd heeft gestagneerd; deze hebben geen betekenis als barrière voor de schimmel.Enige conclusies van belang voor de practijk van de loodglansbestrijding kunnen uit deze waarnemingen worden getrokken.  相似文献   

12.
Samenvatting In dit onderzoek werden de concentraties van organische zuren in gezonde en in even oude, met virus geïnfecteerde planten vergeleken. Deze proefplanten warenPhysalis floridana, Nicotiana tabacum var. White Burley enLycopersicum esculentum var. Ailsa Gray. Partijen van 40 of 60 planten werden mechanisch geïnoculeerd, respectievelijk met X-virus, Y-virus, tabaksmozaïekvirus en een virus, dat rozetziektesymptomen op de kers veroorzaakt. Bovendien werd bladrolvirus, overgebracht doorMyzus persicae, bijPhysalis en tomaat in het onderzoek betrokken.Zowel op de dag van de inoculatie als 7, 14 en 21 dagen later werden 20 gezonde planten en 20 exemplaren van elke genoemde partij geoogst. Elk monster werd met water geëxtraheerd. Na zuivering van het extract door een sterke kationwisselaar Imac C 12 en concentratie in vacuo werden de organische zuren met behulp van silicagelzuilen en mengsels van chloroform en n-butanol als solvents kwantitatief bepaald. Twee dimensionale papierchromatografie maakte verificatie van de identificatie van de in de extracten voorkomende zuren mogelijk.Behoudens een enkele uitzondering werd in het algemeen gevonden, dat de zieke planten hogere zuurgehalten bezitten dan de gezonde. Het wordt waarschijnlijk geacht, dat door de virusinfectie het evenwicht tussen de fotosynthese, de ademhaling en de eiwitsynthese zodanig verschuift, dat het gehalte van de organische zuren, speciaal dat van appel- en citroenzuur, verhoogd wordt.Summary A number of publications, concerning special aspects of the relationship between virus synthesis and the metabolism of organic acids, showed a reciprocal influence. However a more general investigation into the influence of the virus infection on the changes in organic acids seemed necessary.In the present paper the concentrations of organic acids in healthy plants and in those of the same age, infected with virus, are compared. For this purpose plants ofPhysalis floridana, Nicotiana tabacum var. White Burley andLycopersicum esculentum var. Ailsa Gray were used. Groups of 40 or 60 plants were inoculated with potato virus X, potato virus Y, tobacco mosaic virus and a virus, causing symptoms of rozet ziekte in cherry respectively. The potato leaf roll virus, transmitted byMyzus persicae, was used withPhysalis and tomato.On the day of inoculation as well as 7, 14 and 21 days later 20 healthy plants and 20 specimen of each group, above mentioned, were harvested. These samples were boiled for five minutes in an amount of water of twice the fresh weight. After mixing, each suspension obtained was subjected to 10,000 atm. in a hydraulic press, the sap then centrifuged (8000 r.p.m. during 10 min.) and the residue washed once. The combined supernatants were percolated through a strong cation-exchanger Imac C 12 (columns of 30×1.2 cm). The effluent contained the organic acids and the carbohydrates. Further purification appeared not to be necessary. The solution was concentrated in vacuo at 40–50°C and dried in a warm stream of air.The organic acids in the dried preparations were analyzed according to the method ofBulen, Varner & Burrell (1952) on silicagel columns of 4 grams, the preparation of which is described byNijkamp (1954). AsBulen et al. worked with columns of 8 grams, we used proportional amounts of solvent mixtures of chloroform and n-butanol, recommended in their publications. After placing the column on a fraction collector, the fractions were titrated against 0.01 n NaOH, using bromothymolblue as an indicator.Although each organic acid leaves the column at a definite fraction-number we verified the identifications of the acids by means of paper chromatography (Wolfgang, 1957) on Ederol-202 filter paper. A mixture of 80 volumes of 96% ethanol, 4 vol. of ammonia and 16 vol. of water as the first solvent and a mixture of 77 vol. of n-butanol, 12 vol. of formic acid and 11 vol. of water as the second solvent were used. After dipping the paper in a mixture of 16 ml aniline, 5 g glucose, 30 ml 96% ethanol and 470 ml light petroleum (b.p. 40–60°C) and heating for 15 min. at 120°C the acids became visible as brown spots on a white background. Especially oxalic, malic and citric acids were demonstrated on the papers.In general the tables show that during the development of the plants the content of organic acids, particularly of the oxalic, malic and citric acids, is lower in normal plants than in diseased ones. ThePhysalis plants, infected with the viruses X and Y and the tomatoes, inoculated with leaf roll virus and virus X are an exception to this. Their contents of organic acids being the same during the first week after the virus-inoculation as those of normal plants. The higher concentrations of the acids in tobacco could be shown very clearly already one week after the infection, whereas the symptoms were not yet visible. The same occurs in the case of tomatoes infected with virus Y, tobacco mosaic virus and the cherry virus.Investigations by several authors have shown an increased respiration activity and a decrease in photosynthesis. It is assumed that the substrate for the synthesis of organic acids will be present at a lower rate. As the synthesis of proteins would be decreased, a higher content of organic acids would result.  相似文献   

13.
Samenvatting Uit het bovenstaande volgt dat: le de grondontsmetting ter voorkoming van wortelknobbels geen afdoende resultaten heeft opgeleverd en deze methode, mede in verband met de hooge kosten aan materiaal en arbeidsloon, zeker niet loonend is om in het groot te worden toegepast. 2e de voorbehandeling van jong plantgoed van Wildling appel en peer met Uspulunbrij zeer gunstige resultaten heeft opgeleverd, zoowel wat betreft voorkomen der ziekte als wat betreft invloed op den groei. Daar deze methode zeer weinig onkosten en extra werk vereischt, zou het zeker aanbeveling verdienen deze voorbehandeling in 't groot toe te passen. 3e in de selecties kwee en doucin verschillen betreffende de vatbaarheid bestaan, die voor de practijk van groot belang kunnen zijn. Bovenstaande proeven werden uitgevoerd op de kweekerijen van de firma D. J. van der Have te Kapelle-Biezelinge.   相似文献   

14.
Summary The suitability of thevan Raalte test for the study of the translocation of fungicides through the parenchym for mainly lipoid-soluble substances is discussed.Samenvatting De geschiktheid van devan Raalte-proef voor de bestudering van het transport door het parenschym van fungiciden wordt besproken. Er wordt op gewezen, dat deze proef slechts resultaat oplevert wanneer de betrokken fungiciden goed in lipoïden en enigermate in water oplosbaar zijn. Men dient in het oog te houden, dat in de stukjes aardappelbladsteel, die in de proef worden gebruikt, vitale functies te loor gaan. Zo is er geen beweging van vloeistof in de vaatbundels, die verantwoordelijk kan worden gesteld voor transport van fungiciden door het stukje bladsteel.  相似文献   

15.
Samenvatting Van verrijking der mycoflora is slechts dan sprake, als nieuwe elementen in een gebied verschijnen door invoer van elders, door nieuwe kruisingen of door nieuwe mutaties van zwammen. Het ontdekken van een vroeger onbekende zwam is nog geen bewijs voor een verrijking der mycoflora. Het kan zijn dat de onbekende vroeger alleen aan de aandacht is ontsnapt.Voorbeelden van verrijking der flora door het overbrengen van parasitaire zwammen van het eene werelddeel naar een ander zijn gemakkelijk te geven. Uit de verspreiding van de populierenroesten over de aarde blijkt, dat het gevaar van overbrengen van Noord-Amerikaansche soorten van Melampsora naar Europa en van Europeesche soorten naar Noord-Amerika niet denkbeeldig is (Afb. 1).Bij proeven aan het Laboratorium voor Mycologie en Aardappelonderzoek te Wageningen over de vatbaarheid van populieren voor eenige soorten van Melampsora, traden in 1941 verschillende rassen en een witte variant vanMelampsora Larici-populina Kleb. op (Afb. 4, 5 en 6), die in de eerste twee jaren zeker niet voorkwamen (Tabel 1). De physiologische rassen zijn met behulp van een speciale laboratorium-methode te onderscheiden door de verschillende reactietypen van een sortiment van populieren (Afb. 2 en 4). Het optreden van de rassen wordt toegeschreven aan het feit, dat in het najaar van 1940Larix sp. tusschen de populieren van het proefveld werden geplant. Op deze Larix kunnen nl. door kruising nieuwe combinaties van genetische factoren tot stand komen.Ook bij andere parasitaire zwammen o.a. bijPhytophthora infestans de Bary (de aardappelziekte) en bijSynchytrium endobioticum (Schilb.) Perc. (de wratziekte) op aardappel, zijn onverwachte complicaties van het resistentie-onderzoek ontstaan door het verschijnen van voordien onbekende rassen van deze parasieten. Of door deze de mycoflora werkelijk met iets nieuws werd verrijkt, is moeilijk te beslissen. Zij kunnen er reeds zijn geweest, maar in een zoo gering percentage, dat de kans op een isolatie practisch nul was. Pas de vermeerdering door het gebruik van speciale rassen van hun waardplanten brengt hun bestaan aan het licht.Met het oog op de roesten van populieren is een verrijking van de mycoflora mogelijk door invoer van elders en door nieuwe rassen, die uit kruising ontstaan. Beide kansen ontnemen aan het resistentie-onderzoek zijn absolute waarde. Dat zulke teleurstellingen groot kunnen zijn, blijkt uit de hevige aantasting vanPopulus candicans Aiton door één der nieuwe rassen en de witte variant vanM. Larici-populina, die alles overtreft, wat bij jarenlange observatie werd waargenomen.Summary Only the appearance of new elements by introduction from abroad, by new hybrids or by new mutations of fungi may be called an enrichment of the mycoflora. Discovery of formerly unknown fungi is no proof of such an enrichment. It may be that till then the unknown fungus merely escaped attention.Examples of enrichment of the mycoflora by transport of parasitic fungi from one continent to another are easy to give. From the distribution of poplar rust fungi on earth it is evident, that the danger of introducing North-American Melampsora's on poplar into Europe and European species into North-America is not imaginary (Afb. 1).Experiments on the susceptibility of poplars to infection by some species of Melampsora, carried out at the Laboratorium voor Mycologie en Aardappelonderzoek at Wageningen, proved the appearance in 1941 of several physiologic races and one white variety ofM. Larici-populina Klebahn (Afb. 4, 5, 6). These were certainly not present during the first two years of the experiments, 1939 and 1940 (Tabel 1). The physiologic races can be distinguished with the aid of a special laboratory-method by the reaction-types of a collection of poplars (Afb. 2, 4).The appearance of the races is supposed to be due to the planting in the autumn of 1940 of larches between the poplars of the experimental plot. The formation of new races has become possible by hybridizing on these larches, on whichM. Larici-populina forms its 0 and I stages.Unexpected complications in breeding of potatoes for resistance have been raised by the appearance of formerly unknown races ofPhytophthora infestans de Bary (potato blight) andSynchytrium endobioticum (Schilb.) Perc. (wart-disease). It is, however, difficult to decide, whether in these cases the mycoflora has been enriched by some new races. They may have existed already before, but in such a low percentage that practically there was no chance to isolate them. It is only by using special races of hostplants that their existence can be stated.In relation to the rusts of poplars the possibility exists of an enrichment of the mycoflora by introduction from abroad and by the formation of new races by hybridization. Both possibilities make the results of breeding for resistance less absolute. To what extent such disappointments may develop is evident from the heavy attack ofPopulus candicans Aiton by one of the new races and by the white variety ofM. Larici-populina. This attack surpasses all earlier ones observed during several years.Voordracht gehouden op 4 Maart 1944 voor de Nederl. Plantenziektenkundige Vereeniging.  相似文献   

16.
Samenvatting Bij de biologische beoordeling van dieldrin-residu's met graanklanders moeten de dieren ten minste 7 dagen bewaard worden tussen graankorrels bij een temperatuur van 20°C.Bij aaneengesloten residu's kieze men een looptijd, op de residu's van één uur, daar de verschillen tussen de residu's bij langere looptijd vervagen.Bij langere looptijden (20 uur) zijn de verschillen tussen aaneengesloten en druppelresidu's met een zelfde hoeveelheid toxicans per cm2 gering; bij korte looptijden van 1 en 3 uur zijn de verschillen tussen de diverse typen residu's groot. Voor de beoordeling van het type residu kieze men looptijden van 3 uur, voor bepaling van de activiteit van het residu moet men de klanders er ten minste 20 uur over laten lopen.Bij een niet te lange looptijd heeft men in de middelbare fout van het sterftecijfer voorts een maat voor de dichtheid van het druppelresidu.Dieldrin dringt niet binnen in de waslaag van de plant. Het vormt een kristallijn beslag, dat bij kamertemperatuur gedurende ten minste 24 dagen zijn werkzaamheid behoudt op glas, bladeren van Deense witte en van chinese kool.Summary Experiments were conducted to compare the effect of dieldrin films with dieldrin dropletresidues on the mortality of the grain weevil (Calandra granaria L.). It was shown that the time between exposure of the insects to the residues and the time of final reading must be at least 7 days. After the exposure the insects were kept at 20°C and given wheat.The differences in activity between dieldrin films and dropletresidues with the same amount of toxicans per cm2 are large when exposure time is one to three hours. At an exposure time of twenty hours differences are small. In experiments with different concentrations of insecticides in films the time of exposure must be one hour since a longer period decreases the differences between the rates.To test the density of the residues the time of exposure must be three hours. To estimate the activity of residues an exposure time of at least twenty hours is necessary. The mean error of the percentages kill of the observations in experiments with a short exposure time is a measure of the density of the dropletresidues.Dieldrin does not penetrate into the was layer of the plant. On glass and leaves of two different kinds of cabbage, the residues did not diminish in activity during 24 days.  相似文献   

17.
In a temperature and nutrient experiment with Rondo peas marked differences were observed in the degree of infection of the plants byBotrytis cinerea. After harvesting the ripe plants these differences were clearly expressed in the percentage of seeds with a chalky appearence, due to invasion by the mycelium ofB. cinerea. Comparatively high percentages of chalky peas were found when the plants were grown at a temperature of 20°C during the day and 15°C during the night. Omitting calcium or magnesium from the nutrient solution did not significantly influence the percentage of chalky peas, but omitting potassium from two weeks before flowering until the end of ripening increased the percentage of chalky peas significantly. This suggests that potassium deficiency before and during flowering makes the plant more susceptible toB. cinerea infection.Samenvatting In een temperatuur- en voedingsproef met Rondo erwten werden opvallende verschillen waargenomen in aantasting van de planten doorBotrytis cinerea. Na het oogsten van de rijpe planten kwamen deze verschillen duidelijk tot uiting in het percentage kalkerwten; dit zijn zaden die door het mycelium vanB. cinerea zijn doorwoekerd. Er werden relatief hoge percentages kalkerwten gevonden bij een temperatuur van 20°C overdag en 15°C's nachts. Het weglaten van calcium of magnesium uit de voedingsoplossing had geen betrouwbare invloed op het percentage kalkerwten, maar het weglaten van kalium vanaf 14 dagen voor de bloei tot het einde van de afrijping verhoogde het percentage kalkerwten zeer belangrijk. Dit wijst er op dat kaliumgebrek vóór en tijdens de bloei de planten vatbaarder maakt voorB. cinerea.  相似文献   

18.
Samenvatting Hoewel wij in onze opzet nl. het vinden van resistenteLactuca serriola L. niet slaagden, vonden wij zeer grote verschillen in gevoeligheid voor hetLactuca virus 1 tussen de verschillende herkomsten.De herkomsten reageerden ieder voor zich zeer uniform op het virus. Uit de vaak zeer hevige reactie en het ontbreken van symptomen op de planten onder natuurlijke cundities, concluderen wij, dat het virus in Nederland niet op planten van wilde sla voorkomt.Summary Several botanicalLactuca spp. were tested for their susceptibility toLactuca vims 1 . All appeared to be susceptible. As the exact identifications are not certain, specific names are only mentioned ofL. virosa L. andL. serriola L. Of these we tested plants of respectively six and thirty-five different places of origin.The reaction ofL. virosa to lettuce mosaic was in all cases a necrosis. The seed originating from Cologne was distinctly less susceptible (see Table 1). The reaction ofL. serriola to lettuce mosaic was not the same for the different sources of this species. The most common symptom (see Table 2) was a veinclearing followed by mosaic and sometimes necrosis at the end of the growth period. ('s-Hertogenbosch, Arnhem, Blerick, Gulpen and Braunschweig). There were also plants from certain sources which first reacted with symptoms of necrosis (see Table 2). This was a total necrosis (Velp) and there were sources from which the plants grew on with mosaic symptoms and necrotic symptoms (Maurik and Voorst, Fig. 1). The plants from Stockholm and Lent were intermediate between the latter type and the former.L. serriola from Coimbra, received under the name ofL. scariola, reacted with reddish necrotic or glassy translucent spots along the veins (Fig. 2). This symptom disappeared afterwards and changed into faint mosaic symptoms.In September, there were great differences in height of growth between the sources. Therefore, we gave all plants a rating indicating their growth. The rating 0 was given for total necrosis or total stop of growth after infection and the rating 3 for normal growth, whereas ratings 1 and 2 indicated reactions in increasing severity between 0 and 3. When the growth of all 60 plants of one source was normal after infection a total of 60 × 3 = 180 was given.In Fig. 3 the resulting data were mapped. North of the river Waal strains ofL. serriola reacting with necrosis occur. Near Venlo and south of this town strains ofL. serriola were collected which showed the mosaic symptoms accompanied by bad growth, though some strains of plants were found which hardly showed a reduction of growth after infection with the virus.

Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek te Wageningen; gedetacheerd bij het Proefstation voor de Groenteteelt in de volle grond te Alkmaar  相似文献   

19.
Conclusie Overzien we de huidige kennis van deze ziekte in vergelijking met hetgeenBanga in 1938 er over kon vermelden dan blijkt dat we nog niet veel verder zijn gekomen wat betreft de oorzaak.Het is nog niet mogelijk een onderstelling omtrent de oorzaak te maken. Er schijnt een verband met de snelheid van de stofwisseling te bestaan en ook met de watervoorziening van de appel. Voorts heeft de omzetting zetmeel-suiker er (iets) mee te maken.Het eenige houvast en aangrijpingspunt voor nader onderzoek is de mogelijkheid om de stip kunstmatig te verwekken. Dit lukte ook zonder eenige chemische behandeling, zooalsWortmann uitvoerde, in het laboratorium te Wilhelminadorp. Langs de weg der beïnvloeding van het optreden zal nu getracht worden de aard van de stipziekte te bestudeeren. Hierbij zullen zuurstofgehalte van de lucht, vochtigheid en temperatuur gevariëerd worden om de invloed van veranderingen in de ademhaling en de verdamping na te gaan.Mochten er onder de lezers personen zijn wier ervaringen niet overeenstemmen met het bovenstaande, dan houdt de schrijver zich gaarne aanbevolen voor inlichtingen.  相似文献   

20.
A virus isolated from apple and pear, and coded GE36, was purified from sap ofChenopodium quinoa by bentonite clarification followed by differential centrifugation and rate-zonal centrifugation on a sucrose gradient in a zonal rotor. Infectious fractions contained spherical virus-like particles. An antiserum with a titer of 64 was prepared. No serological relation was found with 22 known spherical viruses and alfalfa mosaic virus. GE36 virus differs from any other sap-transmissible virus from apple and pear previously described.Samenvatting Proeven werden uitgevoerd om te komen tot een nadere identificatie van het eerder door van der Meer (1968) geïsoleerde GE36 virus. Deze proeven hadden voornamelijk betrekking op de zuivering en de serologie. Voor vermeerdering van het virus werdChenopodium quinoa gebruikt. In ruw sap van deze planten, 1 op 10 verdund met 0,2 M buffers, verloor het virus zijn infectievermogen reeds binnen 24 uur. Werd het sap 1 op 10 verdund met 0,02 M buffers of met gedestilleerd water, dan bleef het virus aanmerkelijk langer infectieus (Tabel 1 en 2).Een goede klaring van het sap met behoud van infectievermogen kon worden verkregen door toevoeging van een bepaalde hoeveelheid van een 1% bentoniet-suspensie gevolgd door centrifugering bij laag toerental van het mengsel (Tabel 3). Bovendien bleek het aantal vlekjes bij inoculatie opPhaseolus vulgaris door toevoeging van bentoniet sterk toe te nemen (Tabel 4).Het virus kon worden geconcentreerd door ultracentrifugeren. Werden voorgezuiverde en geconcentreerde preparaten van gezonde en zieke planten vanC. quinoa vergeleken door middel van centrifugeren op een suikergradiënt in een zonerotor, dan bevatte het zieke materiaal twee componenten extra (Fig. 1). Deze waren infectieus en bevatten bolvormige virusachtige deeltjes (Fig. 2).Antiserum (titer 64), bereid tegen gezuiverde viruspreparaten, reageerde alleen met preparaten van zieke planten vanC. quinoa en niet met preparaten van gezonde planten. Antisera tegen 22 bekende bolvormige virussen en het luzernemozaïekvirus reageerden niet met GE36 virus. Het virus bleek niet identiek te zijn met enig ander reeds beschreven virus. Het cryptogram van GE36 is (*/* */*S/SS/*).  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号