首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 31 毫秒
1.
A virus disease of cultivated mushrooms in The Netherlands   总被引:3,自引:0,他引:3  
Samenvatting In Nederland treedt een ziekte op in de champignoncultuur, die gelijkenis vertoont met de Die-back disease in Engeland. Uit zieke champignons werden drie soorten virusdeeltjes geïsoleerd: bolvormige met een diameter van 25 m (Fig.2 en 3), respectivelijk 34 m (Fig. 1), en langwerpige deeltjes met afgeronde einden van 19×50 m (Fig. 2).Inoculatie met een celvrij preparaat, waarin naast enige virusdeeltjes van 25 m en 19×50 m voornamelijk deeltjes van 34 m voorkwamen, bracht voor de ziekte karakteristieke symptomen teweeg. Herisolatie van de drie soorten virusdeeltjes uit deze kunstmatig geïnfecteerde culture bleek mogelijk te zijn. Mechanische inoculatie kan een belangrijk hulpmiddel zijn bij het onderzoek naar infectivermogen van de verschillende soorten virusdeeltjes afzonderlijk.  相似文献   

2.
When leaf-halves of Samsun NN tobacco or bean plants were floated on a solution of 10–15 M eosin Y after inoculation with tobacco mosaic virus (TMV) and kept at 20° C, local lesion formation was markedly diminished. There was also a decrease in the size of the lesions.Depending on the temperature very strong fluorescence due to callose formation was seen around the lesions in eosin Y-treated leaf-halves of Samsun NN tobacco and bean plants. It lasted from 3–5 days after inoculation, whereas fluorescence around lesions in the water-treated control leaves disappeared within 2–3 days after inoculation.When leaf discs of Samsun tobacco, a systemic host for TMV, were floated on a solution of eosin Y after inoculation with TMV and kept at 20°C for 5 days, TMV multiplication was not prevented. Callose deposition could be detected, neither in eosin Y-treated nor in water-treated control leaves.The relation between the inhibition of local lesion formation and the accumulation of callose in eosin Y-treated leaves is discussed.Samenvatting Het is bekend dat er een verband bestaat tussen afzetting van callose en de vorming van lokale lesies bij verschillende virus-waardplantcombinaties. Tevens staat vast dat eosine ophoping van callose op zeefplaten veroorzaakt. Onderzocht werd nu of eosine Y van invloed is op de vorming van lokale lesies en tevens ophoping van callose veroorzaakt in bladeren van Samsun NN-tabak en boon, geïnoculeerd met tabaksmozaïekvirus (TMV).Het bleek dat bladhelften van tabak die, na inoculatie met TMV, bij 20°C gedreven hadden op een oplossing van 10 of 15 M eosine Y, minder en kleinere lesies hadden dan de controlehelften die op water hadden gedreven (Tabel 1; Fig. 1). Bij 25°C werden deze effecten niet waargenomen (Fig. 2). Een concentratie van 15 M veroorzaakte wat beschadiging van de bladeren (verbruining van een deel van de zijnerven).Bij bladhelften van de boon was geen beschadiging te zien bij een concentratie van 15 M. Bij bonebladeren geïnoculeerd met TMV bleek behandeling met eosine Y zowel bij 20°C als bij 25°C en zelfs bij 30°C minder en kleinere lesies tot gevolg te hebben (Tabel 2; Fig. 3 en 4).Als gezonde bladhelften van Samsun NN-planten te drijven waren gelegd op water verscheen er callose in de buurt van het wondvlak (Fig. 5). Deze ophoping van callose was sterker als de bladhelften hadden gedreven op eosine Y in concentraties van 10 of 15 M (Fig. 6). In de zijnerven, die als gevolg van de behandeling met 15 M bruin waren geworden, was eveneens een sterke fluorescentie als gevolg van de aanwezigheid van callose te zien (Fig. 7 en 8).Als bladhelften van Samsun NN-planten na inoculatie met TMV te drijven waren gelegd op oplossingen van 10 of 15 M bij een temperatuur van 20°C bleek er niet alleen een reductie in aantal en afmeting van de lesies opgetreden te zijn, maar ook sterke fluorescentie als gevolg van aanzienlijke callose-afzettingen rondom de in hun uitbreiding geremde lesies (Fig. 9). De sterke fluorescentie verdween zelfs niet 3–5 dagen na inoculatie, hoewel bij bladeren die op water hadden gedreven dit al na 2–3 dagen het geval was (Fig. 10). Hadden de bladhelften na inoculatie echter bij 25°C op eosine Y gedreven dan was de fluorescentie rondom de lesies dezelfde als in de bladhelften die op water hadden gedreven.Bij bladhelften van gezonde bonen was niet veel ophoping van wondcallose waarneembaar en evenmin stimuleerde eosine Y de vorming ervan. Wel bracht deze stof een ophoping van callose teweeg op de zeefplaten van bladnerven (Fig. 11). Eveneens was er in de met eosine Y behandelde bladhelften fluorescentie in delen van de zijnerven (Fig. 12).Bij bonebladeren die waren geïnoculeerd met TMV was een sterke afzetting van callose te zien rondom de lesies die zich niet meer uitbreidden als gevolg van behandeling met eosine Y bij temperaturen tussen 20°C en 30°C (Fig. 13). In de controlehelften die op water hadden gedreven verdween de fluorescentie binnen 2 dagen na inoculatie (Fig. 14).Hadden bladschijfjes van Samsun-tabak na inoculatie met TMV gedreven op een oplossing van eosine Y dan bleek de virusvermeerdering in deze schijfjes niet geremd te zijn (Tabel 3).We kunnen concluderen dat er een correlatie bestaat tussen de hoeveelheid afgezette callose in de bladeren en de uiteindelijke grootte van de lokale lesies. De vraag blijft echter nog wel bestaan of callose-afzetting inderdaad de verspreiding van virus naar naburige cellen verhindert.  相似文献   

3.
Conidia of several powdery mildews were found to germinate to a high and reproducible percentage on 25 m thick cellulose membranes, laid on modified Czapek Dox agar in Petri dishes. Germination on 45 m thick, uncoated cellulose, coated cellulose, cellulose acetate and collodion membranes always was lower and more irregular than on 25 m thick cellulose. Probably, the water permeability of the membranes is of importance in causing a humidity gradient favourable for germination of powdery mildew conidia.Samenvatting Bij incubatie van conidiën van echte meeldauwschimmels op 25 m dikke cellulosemembranen, gelegd op agar in Petri-schalen werden hoge kiemingspercentages verkregen. Kieming op 45 m dikke, ongecoate cellulose, gecoate cellulose, cellulose-acetaat- en collodionmembranen was altijd slechter en onregelmatiger dan op 25 m dikke cellulosemembranen. Waarschijnlijk is de waterdoorlaatbaarheid van de membranen van belang voor de kieming door de vorming van een vochtigheidsgradient.  相似文献   

4.
Samenvatting Onder optimale omstandigheden konT. minor de ontwikkeling van komkommermeeldauw (Sphaerotheca fuliginea) tegengaan.Spuiten met 2×107 sporen ml–17 dagen na inoculatie met komkommermeeldauw gaf een reductie van meeldauwontwikkeling van ongeveer 90%. Wanneer een tweede bespuiting met dezelfde concentratie sporen 3 dagen na de eerste werd toegepast bleven de planten vrij van meeldauw tot ze werden opgeruimd 3 weken later.Bij een R.L. lager dan 70% en een temperatuur boven 30 °C had geen van de behandelingen succes. T. minor bleek ongevoelig voor dimethirimol (Milcurb) bij een concentratie van 125 g ml–1, terwijl er gemakkelijk een mutant kon worden verkregen, die resistent was tegen 100 g fenarimol ml–1, bij gelijk blijvende groeikracht en pathogeniteit ten opzichte van komkommermeeldauw, waardoorT. minor ingepast kan worden in een schema voor geïntegreerde bestrijding.  相似文献   

5.
Summary Red currant spoon leaf virus, isolated from red currant in The Netherlands, is a strain of raspberry ringspot virus; it shares most of its antigenic groups with the type strain from Scottish raspberry but causes distinctive symptoms inPetunia hybrida. It differs from tomato ringspot virus, obtained byHildebrand (1942) from red currant in the United States.Klesser's (1951) red currant ringspot virus is probably the same as red currant spoon leaf virus.Samenvatting Het hier beschreven onderzoek heeft uitgewezen, dat het in Nederland uit rode bes geïsoleerde lepelbladvirus (van der Meer, 1960) een stam van het ringspot-virus van framboos is. Hoewel het lepelbladvirus de meeste antigenen gemeen heeft met de type-stam van het framboze-ringspot-virus, die uit een Schotse frambozeplant werd verkregen (tabel 1), kunnen beide worden onderscheiden op grond van de symptomen die zij opPetunia hybrida teweegbrengen. Het lepelbladvirus verschilt van het ringspot-virus van tomaat, dat in de Verenigde Staten doorHildebrand (1942) uit rode bes werd geïsoleerd. Het doorKlesser (1951) bestudeerde ringspot-virus van rode bes is waarschijnlijk hetzelfde als het lepelbladvirus.  相似文献   

6.
In Kenya around Lake Victoria rice is affected by a hitherto undescribed virus for which the name Rice Yellow Mottle Virus (RYMV) is proposed. The virus was easily transmitted mechanically to rice and toOryza barthii andOryza punctata, but not toOryza eichingeri, barley, bulrush millet, durum wheat, finger millet, maize, oats, rye, sorghum, wheat, sugarcane, 20 other monocotyledonous and 9 dicotyledonous plant species.The disease is characterised by stunting and reduced tillering of the rice plant, crinkling, mottling and yellowish streaking of the leaves, malformation and partial emergence of the panicles, and sterility. In severe cases the plant may die. RYMV is stable and highly infective.The vector is the beetleSesselia pusilla Gerstaeker (fam. Chrysomelidae, Galerucinae). The beetle has been identified by Mr John A. Wilcox, New York State Museum and Science Service, New York.S. pusilla transmitted the virus for at least five successive days after feeding on an infective plant.Purified virus preparations consisted of polyhedral particles about 32 m in diameter. The sedimentation coefficient was 116S.Samenvatting In Kenya wordt rijst, voornamelijk Sindano, verbouwd op familiebedrijfjes aan de kust van de Indische Oceaan en langs het Victoria Meer, en door pachters van het meer naar het binnenland gelegen Mwea Irrigation Settlement. In de omgeving van Kisumu (Nyanza Province), waar rijst geteeld wordt volgens slechte cultuurmethoden, wordt sinds 1966 een tot dusver onbekende ziekte, hier rice yellow mottle genoemd, waargenomen.In het veld vallen de zieke planten onmiddellijk op door de gelige verkleuring van de bladeren. De jongste bladeren zijn gevlekt of geel-groen gestreept (Fig. 1). De uitstoeling is gering en de plant gedrongen (Fig. 2). De zaadopbrengst wordt sterk verlaagd door het optreden van steriliteit.Ongeveer 7 dagen na sap-inoculatie van Sindano-zaailingen verschijnen de eerste symptomen. Na inoculatie in een jong stadium van de plant krullen de eerstgevormde bladeren spiraalvormig (Fig. 3). Later worden de bladeren geel en necrotisch. Jong geïnfecteerde planten kunnen zelfs afsterven. De pluimen komen onvoldoende uit de bladschede, zijn misvormd en dragen veelal kleine en misvormde bloembakjes, die meestal loos zijn (Fig. 4). Sindano rijst, 3 weken voor het in pluim schieten geïnoculeerd, liet een zeer sterke opbrengstvermindering zien.In sap, verkregen van wortels van zieke rijstplanten, in de guttatievloeistof en in irrigatiewater van ernstig zieke rijstvelden kon het virus gemakkelijk worden aangetoond. Overdracht van RYMV door zaad en grond werd niet waargenomen.RYMV was nog infectieus na een verhitting gedurende 10 min bij 80°C. De verdunningsgrens hing af van het tijdstip waarop het bladmateriaal van de zieke planten getoetst werd en liep uiteen van 10–10 (2–3 weken na inoculatie) tot 10–6 (4–5 weken na inoculatie). Sap bewaard bij kamertemperatuur was nog infectieus na 33 dagen, maar had deze eigenschap verloren na 51 dagen. Bewaard in een koelkast bleef het sap zeker 71 dagen infectieus.A1 de getoetste rijstrassen werden na sap-inoculatie door het virus geïnfecteerd, evenalsOryza barthii enOryza punctata (Fig. 5). Niet vatbaar waren:Oryza eichingeri, baardtarwe, eleusine gierst, gerst (Proctor), haver (M.F.C. 15/67 en Lampton), mais (Hybrid 611B, Hybrid 612 en Hybrid 613B), parelgierst, rogge, sorghum (H726 en H6060), suikerriet (NCo 310 en Q 45), tarwe (Kenya Kudu en Wisconsin), evenals 20 andere monocotyle en 9 dicotyle plantesoorten, waaronder de doorgaans bij plantevirusonderzoek gebruikte toetsplanten.Het kevertjeSesselia pusilla Gerstaecker (fam. Chrysomelidae, Galerucinae; zie Fig. 6) bracht het virus over. Een enkel insekt was in staat het virus gedurende tenminste 5 dagen over te brengen.RYMV was gemakkelijk te zuiveren. Hierbij werd uitgegaan van 16,5–20 g jonge duidelijk zieke bladschijven van jonge 2–3 weken tevoren geïnoculeerde rijstplanten (Sindano) door uitschudden met chloroform en uitzouten met ammoniumsulfaat, iets gewijzigd naar Proll en Schmidt (1964). De elektronenmicroscopische beelden van de gezuiverde virussuspensie laten één type veelkantige deeltjes zien met een diameter van ongeveer 32 m (Fig. 7). De S20-waarde is 116S (Fig. 8 en 9).Ter bestrijding van de ziekte moet op korte termijn allereerst de cultuurmethode van de rijst op de familiebedrijfjes verbeterd worden. Het gehele jaar in verschillende groeistadia voorkomen van rijst op een klein gebied en veelal zieke opslag op juist geoogste velden, dragen belangrijk bij tot de verspreiding van de ziekte. Het gebruik van kortgroeiende rijst-varieteiten wordt aanbevolen om overlapping van de groeiseizoenen te voorkomen.This paper is published with permission of the Chief of Technical Services, Ministry of Agriculture, Kenya.  相似文献   

7.
The ability of four races of the bean pathogenColletotrichum lindemuthianum to metabolize the phytoalexin phaseollin in shake cultures was compared. Apart from some differences in the rate of conversion, all races metabolized the phytoalexin in the same way. Phaseollin was first converted to 6a-hydroxyphaseollin, and this product was further metabolized to 6a, 7-dihydroxyphaseollin. No metabolites of the latter compound could be detected.6a, 7-Dihydroxyphaseollin was as inhibitory as phaseollin to race 11, but was only slightly inhibitory to races 1, 2 and 1.Samenvatting Een vergelijkend onderzoek werd verricht naar het vermogen van vier fysiologische rassen van het bonepathogeenColletotrichum lindemuthianum om het fytoalexine phaseolline om te zetten.In schudculturen waaraan 10 g phaseolline/ml was toegevoegd, werd dit door alle fysio's op gelijke wijze omgezet, hoewel met verschillende snelheid (Fig. 1). Steeds werd phaseolline eerst omgezet tot 6a-hydroxyphaseolline, en dit produkt vervolgens tot een verbinding die geïdentificeerd kon worden als 6a, 7-dihydroxyphaseolline. Hierna konden geen verdere produkten worden aangetoond.6a, 7-Dihydroxyphaseolline was even fungitoxisch als phaseolline voor fysio 11, maar was slechts weinig fungitoxisch voor de fysio's 1, 2 en 1 (Tabel 1).De verschillen in omzettingssnelheid van phaseolline en in gevoeligheid voor phaseolline ee zijn omzettingsprodukten die tussen de fysio's gevonden zijn, zijn onvoldoende om de fysiospecifieke interacties tussen de boon en de verschillende fysio's vanC. lindemuthianum te verklaren.  相似文献   

8.
A benomyl-resistant strain (R) ofBotrytis cinerea was isolated from cyclamen that had been sprayed with relatively high doses of Benlate two weeks before. In vitro mycelial growth of this strain was less inhibited on PDA containing 1000 g/ml benomyl (Benlate, 50% W.P.) than that of another, wild isolate ofB. cinerea from cyclamen on PDA with 0.5 g/ml of the fungicide.The R-strain was also resistant to methyl-thiophanate, furidazol and to a lesser extent to thiabendazole. Mycelial growth of 5 other isolates was much more inhibited by benomyl than by thiabendazole.Resistance was retained for at least 20 weeks after repeated subculturing on fungicide-free agar.Samenvatting In een kwekerij, waar bespuiting met benomyl (Benlate, 50% W.P.) drie maal was toegepast ter bestrijding vanBotrytisrot in cyclamen, bleek de laatste bespuiting niet meer effectief. Integendeel, de ziekte breidde zich sneller uit dan onder normale omstandigheden het geval is. Uit bloemstelen van de aangetaste planten werd eenB. cinerea-stam (R) geïsoleerd, die zeer resistent bleek tegen benomyl. In vitro werd de groei van deze stam op aardappel-glucose-agar met 1000 g/ml benomyl (Benlate 50% W.P.) minder geremd dan die van een willekeurigB. cinerea-isolaat van cyclamen op het medium met 0.5 g/ml van het fungicide (Tabel 1, Fig. 1).De R-stam bleek eveneens resistent tegen methyl-thiophanaat, furidazol en in mindere mate tegen thiabendazol (Tabel 2).De myceliumgroei van vijf isolaten vanB. cinerea, verkregen van verschillende waardplanten, bleek in tegenstelling tot die van de R-stam juist sterker geremd te worden door benomyl dan door thiabendazol (Tabel 3).De R-stam bleef gedurende tenminste 20 weken resistent na regelmatig overenten op voedingsbodems zonder het fungicide.  相似文献   

9.
Samenvatting De verspreiding van roestsporen door turbulente luchtbewegingen wordt geïllustreerd met behulp van rookwolkjes. Rookwolkjes werden geproduceerd nabij het actieve buitenoppervlak van een gerstgewas. De bewegingen van de rookwolkjes werden gefilmd. Iedere kwart seconde werd de op de film zichtbare buitenomtrek van een rookwolkje op een tekening vastgelegd (Fig. 1 t/m 10). De verplaatsing van het zwaartepunt van ieder rookwolkje kon een aantal seconden gevolgd worden (Fig. 11). De waarnemingen ondersteunen de gangbare opvattingen over de verspreiding van uredosporen binnen de gewasruimte en vanuit het gewas naar de, turbulente lucht daarboven.  相似文献   

10.
The fine structure of conidia, hyphae, and of isolated haustoria of cucumber mildew (Sphaerotheca fuliginea) was studied. Large vacuoles are present in the spores and hyphae. Rosette-shaped particles, presumably glycogen, occur in the spores. Certain haustoria were found which lack the protrusions of the central body of mature haustoria. Most probably these haustoria are young and not yet fully developed. Portion of the sheath membrane of these haustoria is in close contact with the central body wall. The observations suggest that the haustorial sheath membrane is formed as a specialized portion of the haustorial body wall. Presumably the formation of the sheath membrane precedes the formation of the sheath and that of the protrusions of the central body.Samenvatting Er werd een onderzoek verricht naar de submicroscopische structuur van conidia, hyphen en haustoriën, geïsoleerd uit komkommerbladeren die geïnfecteerd waren met echte meeldauw (Sphaerotheca fuliginea). Sporen en hyphen bevatten grote vacuolen. In de conidiën werden rozetachtige deeltjes, waarschijnlijk glycogeen, gevonden. Er werden ook haustoriën gevonden, waarbij de normaal voorkomende uitstulpingen van het centrale lichaam in volwassen haustoriën ontbraken. Bij deze waarschijnlijk jonge haustoriën is een gedeelte van de schedemembraan in nauw contact met de wand van het centrale lichaam. Deze resultaten doen vermoeden dat de schedemembraan gevormd wordt als een speciaal gedeelte van de wand van het centrale lichaam. Waarschijnlijk scheidt de membraan zich daarna van het centrale lichaam bij de vorming van de schede. Verondersteld wordt, dat de uitstulpingen van het centrale lichaam nà of tijdens de vorming van de schede ontstaan.The study has been carried out at the Laboratory of Phytopathology, State Agricultural University, Wageningen, in connection with the activities of TNO Research Unit for Internal Therapy of Plants.  相似文献   

11.
The normal lengths of virus particles of five isolates of potato virus S, which in previous experiments had been detected to differ extremely in translocation speed in potato plants, were found to vary only from 641 to 655 m. However, these differences are not significant and the isolates are therefore considered to have a particle length of 650 m in agreement with Brandes' recent conclusion (1967).Samenvatting Er werd vastgesteld, dat de normale lengte van de virusdeeltjes van vijf isolaten van het aardappel-S-virus, waarvan in eerder uitgevoerde proeven was aangetoond dat ze met verschillende snelheden in aardappelplanten werden getransporteerd, varieerden van 641 tot 655 m. Aangezien de verschillen in de berekende lengten onbetrouwbaar zijn moet worden geconcludeerd dat de isolaten een gelijke normale lengte bezitten. Deze kan vanwege zijn overeenstemming met de gegevens van Brandes (1967) gesteld worden op 650 m.  相似文献   

12.
TwoPenicillium species, vizP. brevicompactum andP. corymbiferum, were isolated from senescent petioles of cyclamen and from bulbs of lilies, respectively, both samples treated previously with benomyl. The isolates turned out to be very resistant to this fungicide when grown on malt agar, supplied with the fungicide; at a concentration of 2000 g/ml they were less inhibited than randomly chosen isolates of the same species on agar with 1 g/ml.The strains retained their resistance at the same level for at least 3 months after repeated subculturing on fungicide-free agar.Resistance to benomyl coincided with resistance to methyl-thiophanate and, to a lesser extent, also to thiabendazole and furidazol.Samenvatting Uit afstervende bladstelen van cyclamen en uit schubben van leliebollen, welke eerder met benomyl waren behandeld, konden respectievelijkPenicillium brevicompactum enPenicillium corymbiferum worden geïsoleerd. De isolaten blekenin vitro zeer resistent tegen het fungicide. De myceliumgroei van deze isolaten werd op moutagar met 2000 g/ml benomyl minder geremd dan die van willekeurige isolaten van dezelfde soorten op agar met 1 g/ml (Fig. 1).De isolaten bleven gedurende tenminste 3 maanden resistent na regelmatig overenten op voedingsbodems zonder het fungicide.De resistente stammen van de beidePenicillium-soorten bleken eveneens resistent tegen methyl-thiophanaat en in mindere mate ook tegen thiabendazol en furidazol (Tabel 1). De volgorde van de groeiremmende werking van deze fungiciden was voor de willekeurig gekozen (gevoelige) isolaten: benomyl>thiabendazol>methyl-thiophanaat >furidazol. Voor de resistente stammen was deze: thiabendazol en furidazol >benomyl>methyl-thiophanaat. In het feit dat een dergelijke verandering in volgorde van remmend effect ook voorBotrytis cinerea geldt, ligt een aanwijzing, dat de wijze waarop de resistentie werkt, voor deze schimmels gelijk is.  相似文献   

13.
Summary For some years past at several places in the province of Brescia a mosaic disease of wheat has been detected which probably must be attributede to a virus (Grancini, 1959). Presumably the same disease has recently been constatated in other provinces of North Italy.Electron microscopical study of diseased wheat leaves showed that the preparations which were obtained with the dipping method ofBrandes (1957) all contained rod-shaped virus particles with a length of 300 m. These particles were absent from healthy plants. Whether or not this virus is directly responsible for the mosaic disease could not be established, since we did not succeed in transmitting the virus artificially.Samenvatting Sedert einige jaren wordt op verschillende plaatsen in de provincie Brescia een mozaïekziekte bij de tarwe gevonden, waarvna de oorzaak waarschijnlijk aan een virus moet worden toegeschreven (Grancini, 1959).Bij elektronemicroscopisch onderzoek van zieke bladeren is gevonden, dat de preparaten, welke met de doop-methode vanBrandes (1957) verkregen waren, alle staafvormige virusdeeltjes ter lengte van 300 m bevatten (fig. 1). In preparaten van gezond bladmateriaal kwamen deze deeltjes niet voor. Of dit virus direct aansprakelijk is voor de mozaïekziekte kon nog niet aangetoond worden, aangezien het tot nu toe niet gelukt is het virus langs kunstmatige weg over te brengen.  相似文献   

14.
The nuclear polyhedral bodies fromMalacosoma neustria are enclosed within a membrane. The diameter of the nuclear polyhedra varies from 0.9 to 2.8 with an average of 1.8 . In the nuclear polyhedra the rod-like virus particles occur both singly and in bundles. The single virus rods are enclosed within two membranes, namely the intimate membrane and the developmental membrane. The virus rods which occur in bundles have an intimate membrane just like the single virus rods, whereas the developmental membrane encloses the whole bundle. The virus rods are closely packed by the intimate membrane and between the intimate and the developmental membrane is a space. The diameter of the virus rods without membranes, determined from sectioned polyhedra, is about 25 m and the length 250 m.  相似文献   

15.
Canningia tomici sp. n. (Microsporidia, Unikaryonidae) infects the midgut epithelium, the gut muscules, Malpighian tubules, connective tissues, adipose tissues and the gonads of the pine shoot beetle, Tomicus piniperda (L.) (Coleoptera, Scolytidae). The infection is present in populations of Tomicus piniperda in Europe and in the United States. Uninucleate oval single spores occur in two sizes: 2.8±0.4× 1.4±0.4m and 3.8±0.3×2.0±0.2m. The polar filament of this microsporidium is fixed subapically in a flat anchoring disc. The thick posterior lamellae of the binary polaroplast are asymmetric due to the lateral fixation of the polar filament.  相似文献   

16.
A virus isoaate obtained from red clover in the Netherlands in 1957 has been identified as red clover mottle virus by means of host reaction studies, electron microscopy and serology. This isolate is considered to be a separate strain, however, on the basis of clear differences in severity of symptoms in broad bean, pea and red clover plants and especially of qualitative serological differences between this isolate and the English type strain. The virus produces granular inclusion bodies in artificially infected pea plants. It is especially distinguished from other legume viruses described so far by its reaction in broad bean, pea, and red clover plants. A discussion is given of its distant relationship to cowpea mosaic virus. This is the first report of the occurrence of the red clover mottle virus outside England. At present the virus appears to be of no economic importance in the Netherlands.Samenvatting Aangetoond kon worden dat een in 1957 in Nederland uit rode klaver geïsoleerd virus op grond van waardplantreacties (Fig. 1, 2, 3 en 5), elektronenmicroscopie (Fig. 6) en serologie overeenkomt met het in 1960 doorSinha in Engeland beschreven red clover mottle virus. Hiervoor wordt thans de Nederlandse naam vlekkerigheidsvirus van rode klaver ingevoerd. De Nederlandse isolatie moet echter worden beschouwd als een aparte stam van het virus op grond van geconstateerde duidelijke verschillen in hevigheid van de symptomen veroorzaakt in rode klaver (Fig. 1), erwt en tuinboon en vooral op grond van een in kruisreactie-en kruisverzadigingsproeven gevonden kwalitatief serologisch verschil (Tabel 1).Het virus doet in kunstmatig geïnfecteerde erwteplanten granulaire celinsluitsels ontstaan (fig. 4). Het is gemakkelijk van andere, tot dusver beschreven virussen van vlinderbloemigen te onderscheiden op grond van de in de reeds genoemde plantesoorten opgewekte verschijnselen en het onvermogen om komkommer en tabakssoorten te infecteren. Daar het volgens onderzoek vanAgrawal & Maat (1964) een verre verwantschep met het o.a. in Suriname voorkomende mozaïekvirus vanVigna (cowpea mosaic virus) vertoont, wordt het vermoedelijk niet door bladluizen, maar door bladhaantjes of aardvlooien overgebracht.Het virus is op dit moment in Nederland niet van praktische betekenis.  相似文献   

17.
Fluorescence microscopy of cross sections of young twigs from sandal trees, stained with aniline blue, showed a marked difference in fluorescence in the phloem area of healthy and spike-diseased trees. In sections of twigs from healthy trees fluorescence was restricted to the outer zone of the phloem whereas the phloem zone in spike-diseased trees fluoresced over its total area. Older twigs and leaves, but not roots, showed a similar phenomenon. The diagnostic value of this method is discussed.Samenvatting Dwarscoupes van jonge takjes van sandelbomen werden gekleurd met 0,1% anilineblauw en de fluorescentie in ultraviolet licht met de microscoop bestudeerd.Van een spike-zieke sandelboom, die in een aantal takken de symptomen duidelijk vertoonde, werd een aantal monsters genomen (Fig. 1, monsters 1 t/m 5). Deze monsters bestonden uit jonge, groene takjes van een spike-vertonende tak (1), gezond uitziende takken (2, 3 en 4), en uit een ouder, verhout takje van een spike-vertonende tak (5). Tevens werd onderzoek verricht aan een sandelboom, die ongeveer een jaar geleden was geïnfecteerd met de ziekte door middel vanCuscuta, doch die, na het afsterven van enige takken, op het moment van onderzoek geen symptomen meer te zien gaf. Als controle diende een gezonde sandelboom.De monsters 1 (Fig. 2), 2 (Fig. 4), 3 (Fig. 5) en 5 (Fig. 7) vertoonden alle fluorescentie over de gehele breedte van het floëem (Fig. 2B, 4, 5 en 7B) in tegenstelling tot dat van de gezonde boom (Fig. 3 en 8) en monster 4 (een heel jong takje) van de zieke boom (Fig. 6).Takjes van de schijnbaar gezonde boom, die viaCuscuta was geïnfecteerd, vertoonden sterke fluorescentie over de gehele breedte van het floëem (Fig. 9 en 10).Dwarscoupes van bladeren van een gezonde boom (Fig. 11) en van die met spike-symptomen (Fig. 12) vertoonden ook de verschillen in fluorescentie in het floëem van de vaatbundels. In het eerste geval was de fluorescentie weer beperkt tot de buitenste lagen van het floëem (Fig. 11B), terwijl in het tweede geval fluorescentie in het gehele floëem optrad (Fig. 12B).Dwarscoupes van wortels van gezonde en zieke bomen gaven ongeveer dezelfde hoeveelheid fluorescentie in het floëem te zien.De toepassing van fluorescentiemicroscopie biedt perspectieven voor de diagnose van de spike-ziekte, wanneer de sandelboom nog geen uitwendige symptomen vertoont.  相似文献   

18.
Radioactivity from quinic acid-U-14C was readily incorporated into chlorogenic acid and shikimic acid in healthy andFusarium-infected tomato plants of two varieties, Bonner Beste (susceptible) and Moneymaker (resistant); radioactively labeled shikimic acid, on the other hand, was converted neither to quinic acid nor to chlorogenic acid.Infection led to increased incorporation of14C inton-butanol extractives, and alcohol-soluble and insoluble esters, except in the resistant variety after feeding of shikimic acid-U-14C. After infection incorporation into the non-hydrolyzable fraction—which a.o. contains lignin—decreased in the susceptible variety, but it increased in the resistant variety, particularly after administration of shikimic acid-U-14C.Samenvatting Radioactief kinazuur werd in gezonde en metFusarium geïnfecteerde tomateplanten behorende tot twee variëteiten, Bonner Beste (vatbaar) en Moneymaker (resistent), in chlorogeenzuur en shikimizuur omgezet; laatstgenoemde verbinding werd echter noch in kinazuur, noch in chlorogeenzuur omgezet.Infectie leidde tot een toegenomen incorporatie van14C in metn-butanol extraheerbare verbindingen, en in alcohol-oplosbare en onoplosbare esters, behalve na toediening van radioactief shikimizuur in de resistente variëteit. Incorporatie in de zg. niethydrolyseerbare fractie, die o.a. lignine bevat, bleek in de vatbare variëteit na infectie geringer te zijn, maar in de resistente variëteit na infectie toe te nemen, vooral na toediening van shikimizuur.  相似文献   

19.
Single-ascospore cultures ofCeratocystis ulmi from the progeny of a cross between a culture of compatibility type A from Belford, Massachusetts, U.S.A., and one of type B from Rotterdam, Netherlands, were morphologically heterogeneous and varied widely in virulence towards young elms inoculated in the greenhouse. Some cultures regularly caused typical wilt in callus cuttings ofUlmus hollandica Belgica (susceptible) but none in those ofU. carpinifolia Christine Buisman (resistant). Some cultures cuased wilt in trees of both clones; others in neither. All isolates produced abundant yeast-like cells in liquid culture. All isolated induced typical vascular discoloration except in the terminal inch of twigs. Similar progeny from a cross between cultures of types A and B, both from Naarden, Netherlands, however, were morphologically homogeneous and caused a fairly uniform level of symptoms in young trees ofU. hollandica Belgica (susceptible) and Commelin (moderately resistant), and in seedlings ofU. americana after inoculation in the nursery.Samenvatting Eén-ascosporecultures vanCeratocystis ulmi, verkregen uit de nakomelingen van een kruising tussen een cultuur van het compatibiliteitstype A uit Bedford, Massachusetts, V.S., en een type B uit Rotterdam, Nederland, waren morfologisch heterogeen en vertoonden grote verschillen in virulentie ten opzichte van jonge iepen, die in de kas waren geïnoculeerd. Enkele cultures veroorzaakten bij herhaling een typische verwelking bij callusstekken van de kloonUlmus hollandica Belgica (vatbaar), maar zij brachten geen verwelking teweeg bijUlmus carpinifolia Christine Buisman (resistent). Andere cultures veroorzaakten verwelking bij bomen van beide klonen, weer andere bij geen van beide. In alle gevallen ontstond na inoculatie de typische houtverkleuring, die echter uitbleef in de toppen van de twijgen (ca. 3cm). Alle cultures produceerden in een voedingsvloeistof een overvloed van gistachtige cellen.Eén-ascosporecultures, verkregen uit een kruising tussen de twee compatibiliteitstypen, beide afkomstig uit Naarden, Nederland, waren daarentegen morfologisch homogeen. Zij vertoonden bovendien vrijwel geen verschillen in virulentie na inoculatie in de kwekerij in jonge bomen vanU. hollandica Belgica en Commelin (respectivelijk vatbaar en matig resistent) en in zaailingen vanU. americana (vatbaar).A contribution of the Massachusetts Agricultural Experiment Station.  相似文献   

20.
Samenvatting In het voorjaar van 1968 vertoonde een aantal bomen op het onderstammen proefveld te Kraggenburg (N.O.P.) een slechte bladstand. Vóór januari 1969 waren alle bomen van de appelrassen Cox's Orange Pippin, James Grieve en Lombartscalville en één enkel geplante Stark Earliest, alle geënt op onderstam MM 104, afgestorven. Slechts de vijf bomen van het ras Golden Dilicious op MM 104 vertoonden een normale stand. Uit de aangetaste wortels konPhytophthora cactorum geïsoleerd worden. Vermoedelijk heeft het pathogeen door een hoge grondwaterstand gedurende de winter 1967/1968 de kans gekregen de onderstam MM 104 te infecteren. Doordat de vijf Golden Delicious bomen op MM 104 aan het windscherm grensden, waar het relatief droger is, zijn deze waarschijnlijk aan infectie ontsnapt.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号