首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 390 毫秒
1.
The damage relation of powdery mildew in winter wheat was studied in field experiments in 1981 and 1983, in the Netherlands. No firm conclusion was obtained on the effect of nitrogen supply (175 and 235 kg ha–1 N totally) on the damage relation. The relation was not affected by cultivars (four) and did not differ significantly between both years. The measured relation averaged 0.0125 kg are–1 damage per pustule-day mildew per leaf, at yields of 70–90 kg are–1. The effect of the fungicide triadimefon on yield could be ascribed to its effect on diseases. The vertical distribution of mildew in the crop was described.Samenvatting In 1981 en 1983 werd in veldproeven met wintertarwe de relatie tussen schade (in kg are–1) en meeldauw onderzocht. Of de relatie onafhankelijk is van de stikstofbemesting (175 en 235 kg ha–1 N totaal), kon niet met zekerheid worden vastgesteld. De schaderelatie werd niet significant beïnvloed door de vier getoetste rassen. In de twee jaren werd een vergelijkbare schade van gemiddeld 0.0125 kg are–1 per puistdag meeldauw per blad gemeten, bij een opbrengstniveau van 70–90 kg are–1. Tevens werd de locatie van meeldauw in het gewas beschreven.  相似文献   

2.
Laboratory and field studies on aphid damage in wheat are described. Both direct and indirect effects of aphids on the behaviour of the crop were studied. In the laboratory a clear effect of honeydew and yeasts on photosynthesis was found. This effect could not be demonstrated under field conditions, since even at yield loss levels of 700 kg ha–1 the size of this effect may be undetectable with crop enclosures reaching an accuracy of 10%. The effect of honeydew on ageing, measured in the laboratory trials was also found in the field and may form a major cause of the yield losses found in the field. Yield losses under field conditions reached 700 kg ha–1 and were for 72% due to direct sucking damage of the 35 aphids, found maximally per culm, and direct and indirect honeydew effects. Saprophytic and possibly also some necrotrophic fungi caused 28% of the yield losses. The exact contribution of each of the damage factors was not revealed but it was demonstrated that direct and indirect effects contribute to the final yield losses.Samenvatting Laboratorium- en veldproeven over de schade door bladluizen in tarwe worden beschreven. Een analyse van de directe en indirecte effecten van bladluizen op de groei van het gewas werd verricht. In het laboratorium werd een duidelijk effect van honingdauw en gisten op de fotosynthese gevonden. Dit effect kon niet worden gedemonstreerd in het veld, hetgeen waarschijnlijk wordt veroorzaakt door de orde van grootte van dit effect dat valt binnen de meetfout van de gewasfotosyntheseapparatuur.Het effect van honingdauw op veroudering, dat in het laboratorium werd vastgesteld, kon ook worden aangetoond in het veld en is waarschijnlijk een van de hoofdoorzaken van de oogstverliezen. Deze oogstverliezen in het veld bedroegen 700 kg ha–1 bij een maximale dichtheid van 35 bladluizen per halm en werden voor 72% veroorzaakt door direct zuigsschade en honingdauweffecten. Van de totale schade werd 28% veroorzaakt door saprofytische en wellicht ook door enige necrotrofe schimmels. De precieze bijdrage van ieder van de schadefactoren tot de schade werd niet vastgesteld, maar de wijze waarop directe en indirecte effecten hun bijdrage leverden aan de uiteindelijke oogstverliezen werd zichtbaar gemaakt.  相似文献   

3.
Assessments of pustule number and severity of powdery mildew on winter wheat in the Netherlands were made in commercial fields and in experimental plots. The sample variance (s2) of the number of pustules per leaf (m) was fairly constant over years, varieties, growth stages and leaf postitions, but depended strongly on the average pustule number: . The effect of sample size on the precision of the estimate is discussed and it is concluded that it is difficult to estimate low disease intensities accurately. Estimates are given for the detection level of pustule counts in relation to sample size.Mildew intensity on the lower surface of leaves can be estimated from the intensity on the upper surface. This method reduces the duration of the observation, but introduces an additional error. At low disease intensities and small sample sizes this method is more efficient than sampling mildew on both surfaces of leaves. The common practice of assessments of the upper surface of leaves only may not be the most efficient method.Samenvatting Aantallen puistjes meeldauw per blad werden geteld in praktijkpercelen en veldproeven met wintertarwe. De steekproefvariantie van het aantal puistjes was tamelijk constant in de jaren, rassen, gewasstadia en bladposities, maar was sterk afhankelijk van het gemiddeld aantal puistjes . Het effect van de steekproefgrootte op de nauwkeurigheid van de schatting wordt besproken en het blijkt dat het moeilijk is om lichte aantastingen nauwkeurig te schatten. Er worden schattingen gegeven van de detectiegrens in afhankelijkheid van de steekproefgrootte.Meeldauwaantastingen aan de onderkant van het blad, kunnen worden geschat uit de aantasting op de bovenkant van het blad. Deze methode levert een tijdsbesparing op, maar ook een extra onnauwkeurigheid. Alleen bij lichte aantastingen en kleine steekproeven is deze methode efficiënter dan een directe tweezijdige bemonstering. Het schatten van meeldauw op de bovenkant van bladeren is, hoewel algemeen gebruikelijk, waarschijnlijk niet de meest efficiënte methode.  相似文献   

4.
Relations between leaf rust progress, foliage senescence and yield reduction were studied for seven winter wheat genotypes, differing in their partial resistance to leaf rust. Leaf rust accelerated leaf and ear senescence. Photosynthesis measurements showed, however, that the photosynthetic capacity of the remaining green surface was not affected. Differences between genotypes in yield reduction were largely explained by differences in leaf senescence and, therefore, in cumulative light interception (r=0.83) and crop photosynthesis. Reduction in cumulative light interception was closely related to the area under the disease-progress-curve (r=0.85), which was also closely associated with yield reduction (r=0.88). However, the time taken to reach a 50% reduction of green leaf area and the pustule density on 1 July (i.e. halfway through the epidemic) were just as good predictors of yield reduction as cumulative light interception and area under disease-progress-curve, suggesting that the former are useful criteria in the selection for partial resistance to leaf rust.Samenvatting De relatie stussen de epidemiologie van bruine roest, bladveroudering en oprengstderving werden bestudeerd bij zeven wintertarwegenotypen die verschilden in partiële resistentie tegen bruine roest. Bruine roest versnelde de veroudering van blad en aar. Fotosynthesemetingen wezen echter uit dat de fotosynthesecapaciteit van het resterende groene oppervlak niet werd beïnvloed. Verschillen tussen de genotypen in opbrengstderving werden voornamelijk veroorzaakt door verschillen in bladveroudering en daarmee in cumulatieve lichtinterceptie (r=0.83) en gewasfotosynthese. De reductie in cumulatieve lichtinterceptie was nauw gerelateerd aan de cumulatieve ziektedruk (in puistdagen) (r=0.85), welke ook nauw was geassocieerd met de opbrengstderving (r=0.88). De opbrengstreductie werd echter even goed voorspeld door de tijdsduur tot 50% reductie van het groene bladoppervlak en de puistdichtheid halverwege de epidemie als door cumulatieve lichtinterceptie en cumulatieve ziektedruk, waardoor beide eerste criteria gebruikt kunnen worden in de selectie voor partiële resistentie tegen bruine roest.  相似文献   

5.
Wheat yield losses caused by powdery mildew were computed based on effects of the disease on leaf photosynthesis. Powdery mildew was introduced in a crop model of wheat by quantification of five parameters, taking the vertical and horizontal distribution of mildew in the crop into account. The most important parameters were those of the mildew intensity, the distribution of mildew in the crop, and the effect of mildew on assimilation at light saturation. Measured mildew epidemics in field experiments in three different years, were used to compute yield losses. Computed losses were compared to measured losses. On average, computed yield loss approached measured, but measured yield loss was underestimated, especially in early mildew epidemics due to the computation of partitioning and reallocation of assimilates. Other processes which may cause an underestimation are described. The use of crop models as a method to upgrade disease management systems is discussed.Samenvatting Opbrengstderving van wintertarwe werd berekend aan de hand van het effect dat meeldauw heeft op de blad-fotosynthese. Een rekenmodel voor de gewasgroei van tarwe werd uitgebreid met meeldauw. Met inachtneming van de vertikale en horizontale verdeling van meeldauw in het gewas, werd meeldauw in het model gekwantificeerd door vijf parameters. De belangrijkste parameters waren die van de meeldauwintensiteit, de verdeling van meeldauw in het gewas en het effect van meeldauw op de assimilatie bij een overvloed aan licht. Epidemieën van meeldauw, gemeten in veldproeven in drie verschillende jaren, werden gebruikt om opbrengstdervingen te berekenen. Gemiddeld kwam deze redelijk overeen met de in de veldproeven gemeten opbrengstderving. De gemeten opbrengstderving werd echter onderschat, vooral bij vroege epidemieën van meeldauw door de wijze waarop de (her)verdeling van assimilaten wordt berekend. Andere mechanismen, die een onderschatting van opbrengstderving kunnen veroorzaken worden besproken. Of deze modellen als methode gebruikt kunnen worden om systemen voor de geleide bestrijding van ziekten te verbeteren wordt bediscussieerd.  相似文献   

6.
Abastract The photosynthesis and transpiration rates of winter wheat leaves were measured at different developmental stages and at various levels of mildew infection. Even at low levels of infection, circa 4% leaf area being covered, both the assimilation and transpiration rates at light satiation were considerably reduced. Light use efficiency and dark respiration were not significantly affected. The physiological background of these effects was analysed by photosynthesis measurements at different external CO2 concentrations. It was shown that the carboxylation resistance was increased due to mildew infection and that stomatal resistance, boundary layer resistance and transport resistance in the mesophyll were only indirectly affected.A simulation model was used to compute the consequences of these effects on daily growth rate of a winter wheat canopy at different development stages and with different levels of mildew severity. These computations show that a low infection level may result in a considerable reduction of the crop growth rate. This effect was more pronounced when the sky was clear than overcast.Samenvatting Bepalingen van fotosynthese en verdamping werden verricht bij verschillende ontwikkelingsstadia van wintertarwe, die in verschillende mate was aangetast door meeldauw. Zelfs bij vrij lage infectiepercentages (circa 4%) was er al een aanzienlijke reductie van assimilatie en verdampingssnelheid bij lichtverzadiging. Lichtbenuttingsefficiëntie en donkerademhaling werden niet significant beïnvloed.De fysiologische achtergrond van deze effecten werd onderzocht door fotosynthesemetingen bij verschillende externe CO2 concentraties. Er werd aangetoond dat de carboxylatieweerstand werd verhoogd door meeldauwinfectie en dat de huidmondjesweerstand, grenslaagweerstand en transportweerstand in het mesofyl indirect werden beïnvloed.De gevolgen van deze effecten op de dagelijkse groeisnelheid van een wintertarwegewas in verschillende ontwikkelingsfasen en met verschillende LAI werd nagegaan met een simulatiemodel. Deze berekeningen tonen aan dat een geringe meeldauwaantasting resulteert in een aanzienlijke reductie van de groeisnelheid van het gewas. Dit effect was duidelijker bij heldere dan bij bewolkte hemel.  相似文献   

7.
In growth cabinet experiments, the common phyllosphere yeastsSporobolomyces roseus andCryptococcus laurentii var.flavescens were sprayed as a mixture (11) onto the fourth leaves of maize plants (Zea mays) two-three days prior to inoculation withColletotrichum graminicola. In four experiments the average yeast population of the treated leaves at the time of pathogen inoculation varied between 5× 104 and 8× 105 cells cm–2 leaf, whereas on the untreated leaves the yeast population varied from <103 to 104 cells cm–2 leaf. The yeasts reduced lesion density and necrosis fromC. graminicola infection by approximately 50%. Contrary to findings with other necrotrophic pathogens, conidial germination, superficial mycelial growth and appressorium formation were not affected. Instead, the reduction of infection could only be explained by a reduced number of penetrations from the normally formed appressoria, a site of interaction not previously recorded.Samenvatting In klimaatkastexperimenten werden maisbladeren (4e blad) twee-drie dagen voor inoculatie metColletotrichum graminicola bespoten met een mengsel (11) van de algemeen voorkomende fyllosfeergistenSporobolomyces roseus enCryptococcus laurentii var.flavescens. In vier experimenten varieerde de gemiddelde gistpopulatie op de behandelde bladeren, op het moment van inoculatie met het pathogen, van 5× 104 tot 8× 105 cellen cm–2 blad, op de onbehandelde bladeren van <103 tot 104 cellen cm–2 blad. De gisten reduceerden de lesiedichtheid en het necrotisch bladoppervlak tengevolge van deC. graminicola infectie voor ongeveer 50%. De stadia in de ontwikkeling van andere necrotrofe pathogenen, die gewoonlijk gevoelig zijn voor antagonisme door gisten, zoals sporekieming, oppervlakkige myceliumgroei en vorming van appressoria, werden bijC. graminicola niet beïnvloed. De waargenomen reductie van infectie kon alleen verklaard worden door een remming van de penetratie vanuit normaal gevormde appressoria. Interactie in dit stadium van het infectieproces is nog niet eerder waargenomen.  相似文献   

8.
In some cucumber and gherkin greenhouses in the Netherlands, where Curamil (a.i. pyrazophos) had been used for control of powdery mildew, unsatisfactory disease control was obtained in recent years. Laboratory tests revealed a decreased sensitivity of the pathogen to the fungicide. The fitness and the competitive ability of pyrazophos resistant strains in absence of the fungicide appeared to be somewhat lower than that of the normal, sensitive strains. The implications with respect to disease control in practice are discussed.Samenvatting In enkele kassen, waar Curamil (a.i. pyrazofos) in 1977 aangewend werd ter bestrijding van meeldauw op komkommers en augurken, werd onvoldoende effekt met dit middel tegen deze ziekte verkregen. Toetsing in het laboratorium bracht een verminderde gevoeligheid van het pathogeen voor het fungicide aan het licht (Tabel 1). Bij afwezigheid van pyrazofos bleek het competitief vermogen (Tabel 2) en de vitaliteit (Tabel 3) van de pyrazofos resistente isolaten wat lager te zijn dan die van het normale, gevoelige pathogeen. De betekenis hiervan met betrekking tot de ziektebestrijding wordt besproken.  相似文献   

9.
In the period 1974–1986, ca. 100 commercial winter wheat fields were surveyed annually for stembase diseases. In these years, on average 6% of the tillers was infected with eyespot in spring at the first-second, node stage. Eyespot intensity in spring was high in years with high temperature during winter. Eyespot, intensity in the milky-ripe stage in July, averaged 13% of the culms and was high in years with high temperature in April and high precipitation in March, April and May. These data may improve forecasts.In the milky-ripe stage, 2% of the culms were infected with sharp eyespot, but its intensity has gradually increased during the survey years. No significant correlation of sharp eyespot intensity with dry periods in autumn, spring or summer was found.Symptoms of take-all were found on 0.2% of the stem-bases during ripening. Its intensity was low in years with high precipitation in March, April, May and June and high temperature in May and June.Samenvatting Een honderdtal percelen wintertarwe werd in 1974–86 jaarlijks op voetziekten geïnventariseerd. In het voorjaar, tijdens het, eerste en tweede knoopstadium van het gewas, was gemiddeld 6% van de spruiten aangetast door oogvlekkenziekte. De intensiteit van de ziekte was hoog in jaren met een hoge gemiddelde wintertemperatuur. Tijdens het melkrijpe stadium, in juli was gemiddeld 13% van de halmen aangetast door oogvlekkenziekte. De aantasting in juli was hoog in jaren met een hoge temperatuur in april en veel neerslag in de maanden maart, april en mei. Met deze gegevens kunnen adviessystemen worden verbeterd.Scherpe oogvlekkenziekte was op gemiddeld 2% van de halmen in juli aanwezig. De ziekte nam geleidelijk met de jaren toe. De jaarlijkse intensiteit was niet gecorreleerd met droge perioden in de herfst, voorjaar of zomer.Symptomen van halmdoder waren op gemiddeld 0.2% van de halmen aanwezig. De intensiteit van de ziekte was hoog in jaren met weinig neerslag in maart, april, mei en juni en met een lage temperatuur in mei en juni.  相似文献   

10.
Samenvatting In een voorlopige mededeling wordt de systemische werking van procaïnehydrochloride tegen echte meeldauw op komkommers en enkele andere gewassen vermeld.Komkommerplanten, die met hun wortels in een voedingsoplossing gezet werden welke 300. d.p.m. procaïne-HCl bevatte, bleven vrij of nagenoeg vrij van meeldauw (tabel 1). Dit was eveneens het geval wanneer een 0,5% procaïne-oplossing gegoten werd bij de wortels van in grond opgroeiende planten, of wanneer een 1000 d.p.m. oplossing op het blad gespoten werd (fig. 1). Transport van de wortels naar het blad werd aangetoond met behulp van papierchromatografie en een kleurreactie.Na bladbespuiting was procaïne-HCl ook actief tegen meeldauw op augurken, tarwe, bieten, erwten, lupine, rozen en appels. Herhaaldelijk spuiten met hoge concentraties (0,4–0,8%) veroorzaakte evenwel op diverse gewassen fytotoxische verschijnselen. Een aantal aan procaïne verwante stoffen werd bij de voortzetting der proeven betrokken.Procaïne-HCl is vermoedelijk een specifiek op echte meeldauw werkend middel, daar het in vitro noch in vivo werkzaam was tegen alle andere getoetste planteparasieten. Tegen meeldauw werkt het pas nadat het door de plant opgenomen is; het heeft geen waarneembare invloed op de kieming der conidiën in vitro.  相似文献   

11.
In field experiments in 1983, inoculation of seed tubers with three isolates ofVerticillium biguttatum, separately or mixed, was successful in reducing the amount of sclerotia ofRhizoctonia solani formed on new tubers. In holocene marine soils the sclerotium index (s.i.) was on average 50% of that of the harvest from untreated tubers.In two slightly acid pleistocene sands an additional soil treatment with pencycuron at 20% of the recommended dosage improved the results of seed tuber inoculation in one soil (further reduction of the s.i. from 60 to 32%), but not in the other (reduction to 55%). The three isolates ofV. biguttatum used in these experiments did not differ in their efficacy to suppressR. solani.Lowering the number of spores in the inoculum fluid to 20% of the initial density (6×105 per ml instead of 3×106 did not influence the results.Samenvatting Het beënten van voorgekiemde pootaardappelen met drie isolaten vanVerticillium biguttatum, elk apart of als mengsel, bleek in veldproeven in 1983 gunstige resultaten te geven: de hoeveelheid lakschurft gevormd op nieuwe knollen was duidelijk minder dan in de onbehandelde controle. In zavelgronden werd de sclerotiumindex (maat voor de hoeveelheid lakschurft) gemiddeld teruggebracht tot de helft van de hoeveelheid die voorkwam op de oogst uit onbehandelde, niet ontsmette, poters.In twee licht zure zandgronden werd een aanvullende grondbehandeling gegeven (volvelds) met pencycuron in een concentratie die 20% was van de aanbevolen dosering. In één grond werden de resultaten van de enting hierdoor verbeterd en trad een verdere reductie van de sclerotiumindex op van 60% (met alleenV. biguttatum) tot 30%. In de andere grond bleef de reductie beperkt tot het niveau van 55%. De dosering was hier waarschijnlijk te laag.Het effect van enting metV. biguttatum op het verlagen van de hoeveelheid sclerotiën op de jonge knollen bleek minstens even goed als een chemische ontsmetting van het pootgoed en in de meeste gevallen zelfs beter.De drie isolaten vanV. biguttatum die in deze proeven gebruikt werden waren statistisch niet verschillend in hun vermogenR. solani terug te dringen. Evenmin was een verlaging van de sporendichtheid in de entvloeistof tot 20% (6×105 sporen ml–1) van de oorspronkelijk gebruikte dichtheid van invloed op de resultaten.  相似文献   

12.
Introduction     
The effect of soil water potential on wheat seedlings infected withPuccinia recondita was studied. The seedlings were grown in soil of which the initial water potential was –200 Jkg–1, –500 Jkg–1, or –800 Jkg–1. Uredospore production per seedling was retarded when the soil water potential was low, and soil water potential decreased more rapidly near the roots of diseased seedlings than it did near the roots of uninoculated seedlings.samenvatting Tarwekiemplanten werden geplaatst in plastic kolommen (een plant per kolom) gevuld met grond van bekende waterpotentiaal. Bij een deel der planten werd het eerste blad geïnoculeerd met bruine roest. De spruit boven het eerste blad werd regelmatig weggeknipt. Periodiek werden bepaald (veelal middels destructieve bemonstering) vers en droog gewicht van het eerste blad, roestsporenproduktie, en waterpotentiaal van de grond op drie niveau's in de kolommen. Voor de resultaten zie Fig. 1 t/m 4. Twee weken na inoculatie gaan zieke planten geleidelijk meer water verdampen dan onbehandelde planten (Fig. 1). Vers gewichten van zieke bladeren waren kleiner dan die van onbehandelde planten (Fig. 2). Het watergehalte van zieke bladeren werd lager dan dat van onbehandelde bladeren (Fig. 3). De uredosporenproduktie was bij hogere grondwaterpotentiaal groter dan bij lagere potentiaal (Fig. 4).  相似文献   

13.
In replicate-plot field experiments done in the UK, at one site in Avon for 3 years and another in Warwickshire for 2 years, application of ethirimol or triadimenol sprays or seed treatments was followed by decreases in sensitivity of mildew samples to the particular fungicide applied. Application of ethirimol-triadimenol or tridemorph-triadimenol mixtures caused smaller or no decreases in sensitivity. Differences between isolates in responses to ethirimol and to triadimenol treatment were usually negatively correlated. Early-season inoculum differed in fungicide sensitivity between sites. At one site sensitivity shifted markedly from one season to another. No clear interactions between cultivar, mildew pathotype and shifts in fungicide response could be discerned. There were no major differences in resistance build-up between seed or spray treatments.In veldexperimenten met herhalingen uitgevoerd in Engeland, gedurende een periode van 3 jaar in Avon en gedurende een periode van 2 jaar in Warwickshire, werd na behandeling van zomergerst met ethirimol of triadimenol een verminderde gevoeligheid van meeldauw voor deze fungiciden waargenomen.Behandelingen met mengsels van ethirimol-triadimenol of tridemorf-triadimenol gaven weinig tot geen verminderde gevoeligheid. Verminderde gevoeligheid van isolaten voor ethirimol was meestal gecorreleerd met een verhoogde gevoeligheid voor triadimenol en omgekeerd. Vroeg in het seizoen werd in de meeldauwpopulatie op de twee proefvelden een verschil in gevoeligheid voor de fungiciden waargenomen. Op één proefveld trad van het ene op het andere seizoen een aanzienlijke verandering in de gevoeligheid voor de fungiciden op. Er was geen duidelijke correlatie tussen de waargenomen verminderde gevoeligheid voor de fungiciden en de gebruikte cultivars of voorkomende fysio's. Verminderde gevoeligheid voor de fungiciden werd zowel bij zaadbehandeling als bij het bespuiten van planten waargenomen.  相似文献   

14.
The effects of plant development and leaf age on the infection efficiency (IE), the latency period (LP) and the sporulation intensity (SP) of groundnut rust were studied using detached and attached leaflets of a highly susceptible groundnut cultivar. The results indicate a decrease ofIE with increasing leaf age and an increase ofLP with increasing leaf age and development stage. A significant effect of detachment onIE was found. However, experiments on both detached and non-detached leaflets resulted in the same, general conclusions. The observed reduction ofIE and lengthening ofLP suggest that further studies would profitably distinguish epidemiologically different layers in the host canopy.Samenvatting De invloed van het ontwikkelingsstadium van de plant en van de leeftijd van het blad op de infectie-efficiëntie (IE), de latentieperiode (LP) en de sporulatie-intensiteit (SP) van aardnootroest werd onderzocht bij een zeer vatbare aardnoot-cultivar aan wel en niet afgesneden deelblaadjes. De resultaten laten een afname zien vanIE bij toenemende bladleeftijd alsmede een toename vanLP met de toename van bladleeftijd en ontwikkelingsstadium. Het effect van het afsnijden van de deelblaadjes opIE was significant, maar proeven met wel en met niet afgesneden blaadjes leidden tot dezelfde algemene gevolgtrekkingen. De waargenomen afname vanIE en verlenging vanLP doen vermoeden dat voortgezet onderzoek een nuttig onderscheid zal kunnen maken tussen in epidemiologische zin verschillende bladlagen van het gewas.  相似文献   

15.
The development of downy mildew on spinach (Peronospora farinosa f. sp.spinaciae) was stratified according to leaf layers and represented in three-dimensional computer graphics, in which percentage diseased leaf area was plotted against time for each leaf layer. Distinction was made between a point source and an area source. Inoculations were made at three growth stages of the crop.More information could be gathered on the course of disease development on the upper leaf layers, for the first true leaf pair sporulates longer and more intensively, masking the disease development on the other leaf layers in this way.Samenvatting De ontwikkeling van valse meeldauw op spinazie (Peronospora farinosa f. sp.spinaciae) werd geanalyseerd aan de hand van drie-dimensionale grafische voorstellingen, waarbij percentage ziek bladoppervlak per bladetage werd uitgezet tegen tijd. Onderscheid werd gemaakt tussen de ontwikkeling vanuit een puntbron en vanuit een oppervlaktebron, bij inoculatie in drie groeistadia van het gewas.Het bleek dat hierbij meer informatie kon worden verkregen over het verloop van de ziekte-ontwikkeling op de bovenste bladetages, omdat het eerste echte bladpaar langduriger en heviger sporuleert, en zo de ziekte-ontwikkeling op de overige bladetages maskeert.  相似文献   

16.
Gliocladium roseum was found to be the most common and probably the most effective mycoparasite in potato fields in the northern parts of the Netherlands. It is able to parasitize and kill living hyphae at temperatures of 12°C and higher. Sclerotia ofR. solani are often infected and killed by this fungus under suitable conditions, i.e. at temperatures of 16°C and more. Killing of sclerotia by other antagonistic organisms was also observed. It is also shown by not parasitic fungi and is caused by toxins produced by the antagonist.The development of theG. roseum population was studied during the growth of a potato crop in two soils. In both soils its initial level was very low. In both a slightly acid sandy soil and a neutral sandy loam, suppression ofR. solani can occur;G. roseum accumulated in the former mainly under continuous potato crops,Colletotrichum coccodes was the main antagonist in the latter.Samenvatting In de meeste Nederlandse aardappelakkers komen schimmels voor dieRhizoctonia solani kunnen aantasten en doden. De meest algemene, en waarschijnlijk ook de meest belangrijke, die we tot nu toe vonden, isGliocladium roseum (Tabel 1). Het is bekend, dat deze schimmel stoffen produceert die voorR. solani giftig zijn. Met behulp hiervan kanG. roseum, evenals andere antibiotisch actieve micro-organismen, ook de sclerotiën doden (Tabel 2). Voor doding doorG. roseum is de temperatuur een factor van belang. Hyfen worden nog gedood bij een temperatuur van 12°C, waarbij de sclerotiën niet meer aangetast kunnen worden. Gedurende het winterseizoen worden sclerotiën door deze schimmel naar alle waarschijnlijkheid niet gedood.De ontwikkeling van de populatie vanG. roseum en andere antagonisten vanR. solani werd gevolgd in aardappelvelden op een licht zure zandgrond en op een neutrale zware zavel. Op de zandgrond werden twee proefplekken bemonsterd: één waarop voor het vierde achtereenvolgende jaar aardappelen werden geteeld en één met een vruchtwisselingsschema van graan, bieten en aardappelen.In de zandgrond nam in het groeiseizoen de populatie vanG. roseum toe. Op de proefplek waar voor het vierde jaar achtereen aardappelen stonden werdR. solani vanaf half augustus onderdrukt, evenwel niet volledig. Ook in het vruchtwisselingsstuk breiddeG. roseum zich flink uit, doch een onderdrukking vanR. solani werd niet bereikt.In de zware zavel nam de populatie vanG. roseum niet toe. Hier werdR. solani — uit besmet pootgoed — onderdrukt doorColletotrichum coccodes (zelf een pathogeen van stolonen) en antagonistische bacteriën. De resultaten zijn vermeld in Tabel 3.De besmetting van de geoogste knollen met sclerotiën, zoals die voorkwam op de zandgrond, is in Tabel 4 vermeld. Op de zavel leverde schoon pootgoed een bijna schone oogst (2% van de knollen was zeer licht bezet met sclerotiën). Besmet pootgoed leverde een oogst met 58% schone knollen, 35% met een zeer lichte en 7% met een iets zwaardere sclerotiënbezetting. Hoewel uit 100% besmet pootgoed een veel schonere oogst werd verkregen, was eerder toch een beschadiging van het gewas opgetreden. Pas tegen het eind van het groeiseizoen werdR. solani flink onderdrukt.  相似文献   

17.
The epidemiology ofSitobion avenae and its natural enemies in winter wheat was studied in 1975, 1976 and 1977. Immigration was important until the end of flowering. The alate immigrants had apterous offspring. These became the driving force in population growth. Their offspring were mostly alatae which usually left the field. A model of the epidemic was developed. Quantitative relations between the aphids and their environment were obtained from literature or established in laboratory trials. The model simulated population development and population composition from the beginning of June till the population peak at the end of June or early in July. Because quantitative data on relations between aphids and their natural enemies and pathogens are scarce, and since the knowledge on wing formation is still limited, the population collapse could not be predicted. In the future, prognosis over a period of three weeks seems possible.Samenvatting De toenemende betekenis van graanbladluizen (vooralSitobion avenae) gepaard gaande met een sterke toename van het gebruik van insecticiden op granen maakte verbetering van de prognose over het schadelijk optreden wenselijk. Door gedetailleerde tellingen in het veld (Fig. 1–7) werden gegevens verkregen over het verloop van de epidemie en het optreden van natuurlijke vijanden in 1975, 1976 en 1977.Een immigratieperiode tot in de bloei kon worden vastgesteld. Daarna lijkt de aantrekkelijkheid van het gewas voor alate luizen te verminderen. De alate immigranten krijgen aptere nakomelingen. Deze vormen de stuwende kracht van de populatiegroei. De nakomelingen van apteren zijn merendeels alaat. Zij verlaten het gewas.Een model van de populatieontwikkeling gedurende de epidemie werd opgesteld. De relatiediagrammen Fig. 9 en 10 laten groei en ontwikkeling vanS. avenae en een predator (Syrphus corollae) zien. Kwantificering van de betrekkingen werd mogelijk door literatuurgegevens en laboratoriumexperimenten.Met het model kon de populatieontwikkeling vanS. avenae vanaf begin juni tot aan de populatiepiek in 1975, 1976 en 1977 vrij goed worden gesimuleerd (Fig. 12). Ook de populatieopbouw kon worden gesimuleerd (Fig. 14). De teruggang van de populatiedichtheid blijkt moeilijker te voorspellen door het ontbreken van gegevens over natuurlijke vijanden.Het lijkt waarschijnlijk dat in de toekomst met het model een prognose over de piek van de bladluispopulatie circa 3 weken tevoren mogelijk zal zijn.  相似文献   

18.
L-methionine inhibits development of powdery mildew on cucumber leaf discs, floating on a 8×10–4 M solution of this compound. All other natural amino acids are ineffective in this way. This effect was reversed by 10–4 M folic acid. The possible interference of L-methionine with folic acid metabolism, and its importance for powdery mildew development are discussed.Samenvatting L-methionine verhindert de ontwikkeling van meeldauw op schijfjes komkommerblad, die op een 8×10–4 M oplossing van deze verbinding drijven. Alle andere naturrlijke aminozuren zijn in dit opzicht onwerkzaam. Een antagonering van dit effect werd verkregen door 10–4 M folinezuur aan de oplossing toe te voegen. De mogelijke invloed van L-methionine op de folinezuurstofwisseling en de gevolgen hiervan voor de ontwikkeling van meeldauw worden besproken.  相似文献   

19.
The time required for infectious tobacco necrosis virus (TNV) to pass through the epidermis of cowpea leaves after mechanical inoculation, depended on plant age and environmental temperature. At 22°C the passage time was about 2 h but at 32°C it was only 10 min. Water stress seemed to play a role in the transport of infectious virus into the mesophyll. It was possible to infect cowpea mesophyll cells with TNV directly by using a fine brush without carborundum. Differences between tobacco and cowpea in the establishment of virus infection are discussed.Samenvatting De mogelijkheden om cowpea-mesofylcellen met TNV te infecteren, hetzij via de epidermis, hetzij rechtstreeks, werden onderzocht. De minimum tijd die infectieus virusmateriaal nodig heeft om de epidermis te passeren werd bepaald. De ouderdom van de zaailingen speelde daarbij een rol. Bij 20 dagen oude planten bedroeg de passagetijd meer dan 4 uur, in 10 dagen oude planten was meer dan 2 uur nodig voor passage. De temperatuur van de omgeving was een belangrijke factor. In cowpeabladeren, direct na inoculatie met TNV bij 32°C gezet, bleek de passgetijd slechts 10 minuten te zijn. Verduistering van de planten 24 uur voor inoculatie bekortte de passagetijd aanzienlijk. Ook speelde water-stress in het blad door hoge temperatuur na inoculatie een rol in de vroege infectiestadia. Het was mogelijk, cowpea-mesofyl direct te infecteren, indien cowpea-bladeren gebruikt werden van 9–12 dagen oude zaailingen die opgekweekt waren bij 22±3°C. De bladeren werden gedurende ±1 uur na afplukken op droog filtreerpapier gelegd, daarna werd de onderepidermis met een fijn pincet verwijderd. Inoculatie van het naakte mesofyl met TNV onmiddelljk na het strippen met een fijne penseel zonder carborundum resulteerde in eenzelfde aantal lesies als in de niet-gestripte helft, die geïnoculeerd was door wrijven met hetzelfde TNV-inoculum in aanwezzigheid van carborundum.Het schijnt dat de processen, die betrokken zijn bij het tot stand komen van een TNV-infectie in cowpea en tabak, van elkaar verschillen.  相似文献   

20.
Samenvatting en conclusies In een drietal proeven werd de invloed van het wegnemen van bloemknoppen uit één of twee etages op de opbrengst en het duizendkorrelgewicht van erwten nagegaan. De daling van de zaadopbrengst bedroeg na verwijdering van de bloemknoppen uit één en twee etages vergeleken met onbehandeld gemiddeld respectievelijk ongeveer 1 en ongeveer 7%, terwijl het duizendkorrelgewicht gemiddeld respectievelijk ongeveer 3,5 en 7% hoger lag. Uiteraard weken de resultaten van de afzonderlijke proeven enigszins van het gemiddelde af.Uit een nauwkeurige oogstanalyse van 75 willekeurig gekozen stengels per veldje, zoals deze in de proef te Wageningen werd uitgevoerd, bleek dat na het wegknippen van bloemknoppen een compensatie in het aantal peulen en daarnaast in het aantal zaden per peul en in het duizendkorrelgewicht van de erwten werd verkregen. Bij het al dan niet adviseren van een knopmadebestrijding dient met deze compensatiemogelijkheden van het gewas rekening te worden gehouden.Summary In The Netherlands peas are regularly and sometimes seriously infested by the pea midge (Contarinia pisi Winn.). Since there exist different opinions as to the damage caused by this insect the author carried out experiments in which the damage was imitated by cutting away flowers from one or more nodes.It appears that after cutting away the flowers from one node the yield of seeds compared with the average of the untreated plots did not decrease or only slightly decreased (table 4). Removal of the flowers of two nodes caused on the whole a more important decrease of the yield compared with the average of the untreated plots. Nevertheless the decrease was much smaller than could be expected considering the number of removed flowers.The mean thousand kernel weight of the treated plots was in al cases higher than that of the untreated plots. Naturally the results of the single trials (tables 1–3) deviated somewhat from the average.To obtain an idea of how the peas compensate for the loss of great numbers of flowers, 75 stems per plot, chosen at random, were harvested separately. From these the samples number of pods and seeds per node and also the weight of the seeds were determined. The thousan kernel weight per node was calculated from the individual seed weight.The removal of flowers appeared to be compensated for by the number of pods, the number of seeds per pod and by the thousand kernel weight (tables 5–7).From the experiments it may be concluded that the possibility of compensation by the pea plant should be kept in mind when treatment of peas against pea midge is considered.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号