首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 717 毫秒
1.
Fungicides which inhibit ergosterol biosynthesis have been in use for control of wheat powdery mildew (Erysiphe graminis f. sp.tritici) in the Netherlands since 1978. Mildew populations were tested for their variation in sensitivity to triadimefon from 1982 to 1984.In 1982 isolates from the province Limburg, with a triazole spray-regime history, were less sensitive to triadimefon than isolates from the provinces Gelderland and Noord-Brabant, where triazoles had not been used. In the following years isolates with reduced sensitivity were also detected in the latter provinces and other parts of the country. This spread correlates with the increased use of triazoles, both in frequency and space, from 1983 onwards. The reduced sensitivity can as a whole or in part be responsible for the decline in field performance of triazoles, observed during these years.Cross-sensitivity to the triazoles triadimefon and propiconazole was established, but not to triazoles and the morpholine fungicide fenpropimorph. Effectiveness of the latter compound was similar to all isolates from Limburg tested in 1984. Field performance of fenpropimorph, introduced in 1983, appeared to be normal. It is recommended to counteract further development of resistance by sequential use of fenpropimorph early in the season (May) and triazoles at the end (June–July).Samenvatting Fungiciden die de ergosterolbiosynthese remmen worden in Nederland sinds 1978 gebruikt bij de bestrijding van tarwemeeldauw (Erysiphe graminis f. sp.tritici) Meeldauwpopulaties werden getoetst op hun variatie in gevoeligheid voor triadimefon van 1982 tot 1984.In 1982 bleken isolaten afkomstig uit de provincie Limburg, waar voordien triazolen werden toegepast, minder gevoelig te zijn voor triadimefon dan isolaten uit de provincies Gelderland en Noord-Brabant, waar nog geen triazolen werden gebruikt. In de daaropvolgende jaren werden isolaten met een verminderde gevoeligheid ook in laatstgenoemde provincies en in andere delen van het land gevonden. Deze uitbreiding is gecorreleerd met een toename in het gebruik van triazolen vanaf 1983 in areaal en frequentie. De afname in gevoeligheid kan geheel of gedeeltelijk verantwoordelijk zijn voor de verminderde meeldauwwerking van triazolen die gedurende deze jaren werd waargenomen.Kruisgevoeligheid werd vastgesteld voor de triazolen triadimefon en propiconazool, maar niet voor triazolen en het morfoline-derivaat fenpropimorf. De werking van dit middel was tegen alle isolaten uit Limburg die in 1984 werden getoetst, gelijk. De meeldauwwerking van fenpropimorf, dat in 1983 werd geïntroduceerd, was normaal. Aanbevolen wordt om verdere resistentie-ontwikkeling tegen te gaan door afwisselend gebruik van fenpropimorf vroeg in het groeiseizoen (mei) en een triazool aan het eind (juni-juli).  相似文献   

2.
Imazalil differentially inhibited dry weight increase of 10-hour-old germlings of wild-type and DMI-resistant isolates ofPenicillium italicum in liquid malt cultures. EC50 values ranged from 0.005 to 0.27 g ml–1. In all isolates ergosterol constituted the major sterol (over 95% of total sterols) in the absence of the fungicide. Therefore, DMI-resistance cannot be associated to a deficiency of the C-14 demethylation enzyme in the ergosterol biosynthetic pathway. Imazalil treatment at concentrations around EC50 values for inhibition of mycelial growth resulted in a decrease in ergosterol content and a simultaneous increase in 24-methylene-24,25-dihydrolanosterol content in all isolates. A correlation existed between the imazalil concentration necessary to induce such changes in sterol composition and the EC50 values for inhibition of mycelial growth of the different isolates. The reason for the differential effects of imazalil on sterol composition in the variousP. italicum isolates may be due to decreased accumulation of the fungicide in the mycelium and to other yet non-identified mechanisms of resistance.Imazalil remt differentieel de toename in drooggewicht van 10-uur-oude gekiemde sporen van wild-type en DMI-resistente isolaten vanPenicillium italicum in vloeistofcultures van moutextract. De EC50 waarden voor groei van de verschillende isolaten lopen uiteen van 0,005 tot 0,27 g ml–1. In afwezigheid van het fungicide is in alle isolaten ergosterol het belangrijkste sterol (meer dan 95% van het totaal). DMI-resistentie kan daarom niet in verband staan met deficiëntie van het C-14 demethyleringsenzym in de ergosterol biosynthese. Imazalilbehandeling van mycelium bij concentraties rond de EC50 waarde voor groeiremming, resulteerde bij alle isolaten in een afname van het ergosterolgehalte en een gelijktijdige toename van het gehalte aan 24-methyleen-24,25-dihydrolanosterol. Er bestaat dus een nauwe correlatie tussen de imazalilconcentratie die noodzakelijk is om vergelijkbare veranderingen in sterolsamenstelling te induceren en de EC50 waarde voor remming van myceliumgroei van de verschillende isolaten. De differentiële effecten van imazalil op de sterolsamenstelling van de verschillendeP. italicum isolaten kunnen worden veroorzaakt door verminderde accumulatie van het fungicide in het mycelium en door andere, nog niet geïdentificeerde resistentiemechanismen.  相似文献   

3.
Laboratory isolates ofPenicillium italicum with varying levels of resistance to fenarimol were obtained via mass selection of conidia on fenarimol-amended PDA. All fenarimol-resistant isolates showed cross-resistance to other fungicides which inhibit ergosterol biosynthesis (bitertanol, etaconazole, fenapanil, and imazalil), but not to fenpropimorph. In contrast, all isolates with a relatively high degree of resistance to fenarimol, exhibited increased sensitivity to fenpropimorph (negatively correlated cross-resistance). The varying degrees of resistance to ergosterol biosynthesis inhibitors (EBI's) suggest that different mutations for resistance are involved. Isolates with a high degree of resistance were selected from conidial populations of isolates with a low resistance level. This indicates that in sich strains different mutations for resistance are present simultaneously.Somein vitro growth parameters of resistant isolates slightly differed from those of the wild type. Virulence of most resistant isolates on oranges was visually normal and in competition experiments with mixed inocula of wild-type and resistant isolates, the latter could still be isolated after five successive infection cycles on fungicide-free oranges. Nevertheless, the proportion of resistant conidia in the successive inocula gradually decreased.Decay of oranges inoculated with EBI-resistant isolates could still be controlled by a curative dip treatment with imazalil at dosage rates recommended in practice (500 g ml–1). However, with the highly resistant isolates, decay control was not complete at half this dosage, indicating only a marginal control at the full dosage rate.On the basis of the results described it is assumed that at a high selection pressure of EBI's in practice, gradual accumulation of different mutations for resistance, together with selection of normal fitness may eventually lead to loss of control ofPenicillium decay. Therefore, desease control strategies with a low selection pressure of EBI's are advisable.Samenvatting Laboratoriumisolaten vanPenicillium italicum met uiteenlopende resistentieniveau's tegen fenarimol werden verkregen door massaselectie van conidiën op fenarimolbevattende PDA. Alle fenarimol-resistente isolaten vertoonden kruisresistentie tegen andere fungiciden die de ergosterolbiosynthese remmen (bitertanol, etaconazool, fenapanil, imazalil), maar niet tegen fenpropimorf. Alle isolaten met een relatief hoge graad van fenarimolresistentie waren zelfs gevoeliger voor dit laatste fungicide (negatief gecorreleerde kruisresistentie). De uiteenlopende graden van resistentie tegen ergosterolbiosynthese remmers (EBI's) suggereren dat verschillende mutaties een rol kunnen spelen. Isolaten met een hoge resistentiegraad werden geselecteerd in conidiënpopulaties van isolaten met een lage resistentiegraad. Dit duidt erop dat in dergelijke stammen verschillende mutaties gelijktijdig aanwezig zijn.Er werden kleine verschillen in parameters voorin vitro groei tussen resistente en gevoelige isolaten geconstateerd. De virulentie van vrijwel alle stammen op sinaasappels was normaal; in competitie-experimenten met mengpopulaties van gevoelige en resistente isolaten konden laatstgenoemde isolaten nog na vijf oppenvolgende infectiecycli op fungicide-vrije sinaasappels worden geïsoleerd. Desalniettemin nam het percentage resistente conidiën in de opeenvolgende inocula geleidelijk af. Penicillium-rot op sinaasappel, geïnoculeerd met EBI-resistente isolaten, kon nog worden bestreden door een curatieve dompelbehandeling met imazalil bij een dosering die in de praktijk wordt aanbevolen (500 g ml–1). Bij een halvering van deze dosering werd echter op sinaasappels, geïnoculeerd met de hoog-resistente isolaten nog rot waargenomen, hetgeen erop duidt dat de bestrijding bij de volle dosering slechts marginaal is.Op grond van de beschreven resultaten kan worden verondersteld dat in de praktijk onder hoge selectiedruk van EBI's een geleidelijke accumulatie van verschillende mutaties, gepaard gaande met selectie van een normale fitheid, kan plaatsvinden, hetgeen uiteindelijk zou kunnen leiden tot onvoldoende bestrijding vanPenicillium-rot. Bestrijdingsstrategieën met een lage selectiedruk van EBI's zijn daarom wenselijk.  相似文献   

4.
Isolates ofSphaerotheca fuliginea colleeted in 1981–1984 in cucumber giasshouses in the Netherlands were tested for their sensitivity to the ergosterol biosynthesis inhibitors (EBIs) fenarimol and imazalil.The data collected in the 1981 survey indicated that sensitivity to EBIs was lower than that of reference isolates. In the 1982 and 1983 surveys, sensitivity to EBIs continued to decrease. In 1984, data were collected until July; no significant difference in sensitivity with the 1983 level was apparent.Isolates collected in the district of Limburg, where EBIs were applied less frequently than in the district of Pijnacker, showed a significantly higher sensitivity to EBIs than isolates collected in Pijnacker.Besides differences in sensitivity to EBIs between years, differences within years were noticed. In 1983, the sensitivity to fenarimol and imazalil was significantly higher in the beginning of the growing season, before any fungicides were applied, than later in the growing season.Generally, changes in sensitivity to EBIs did not result in full failure of control. In most cases, a change to shorter spray intervals has been sufficient to compensate for the decrease in sensitivity and to achieve proper control by fenarimol and imazalil. The results once more emphasize the necessity of designing strategies to prevent resistance to EBIs.Samenvatting Uit komkommerkassen in Nederland werden gedurende de periode 1981–1984 isolaten vanSphaerotheca fuliginea verzameld. De gevoeligheid van deze isolaten voor fenarimol en imazalil, twee ergosterolbiosyntheseremmers (EBR's), werd getest. De gegevens verzameld in 1981 wijzen erop dat de gevoeligheid voor EBR's lager was dan die van referentie-isolaten. In 1982 en 1983 daalde de gevoeligheid voor EBR's nog verder. In 1984 werden gegevens verzameld tot en met juli. Er werd geen significant verschil in gevoeligheid waargenomen met het niveau van 1983.Isolaten verzameld in Limburg, waar EBR's minder vaak toegepast worden dan in Pijnacker, hadden een significant hogere gevoeligheid voor EBR's dan isolaten uit Pijnacker.Naast verschillen in gevoeligheid voor EBR's tussen jaren, werden ook verschillen binnen de jaren waargenomen. In het begin van het groeiseizoen in 1983, voordat fungiciden waren gebruikt, was de gevoeligheid voor fenarimol en imazalil hoger dan later in het groeiseizoen. In het algemeen hadden de veranderingen in gevoeligheid voor EBR's geen volledig falen van de bestrijding tot gevolg. In de meeste gevallen was een verkorting van de intervallen tussen de toepassingen van fenarimol en imazalil voldoende om te compenseren voor de verminderde gevoeligheid en om een goede bestrijding te verkrijgen. De resultaten benadrukken nogmaals de noodzaak om strategieën te ontwerpen die resistentie tegen EBR's voorkomen.  相似文献   

5.
Isolates ofRhizoctonia solani were adapted in vitro to grow on a medium amended with tolclofos-methyl at a concentration 500 times that which initially almost completely inhibited growth.Acquired resistance was retained after five transfers on a fungicide-free medium. Pathogenicity of resistant isolates was not reduced, but their growth rates on PDA were significantly lower than those of the original isolates. Recovery of the resistant isolates was not improved on a selective medium amended with tolclofos-methyl.Samenvatting Na overenting op een medium dat tolchlofos-methyl bevatte, raakten enkele isolaten vanRhizoctonia solani gewend aan 500 maal de dosis die oorspronkelijk bijna alle groei verhinderde.Resistente isolaten vanR. solani bleven minder gevoelig voor tolchlofos-methyl na vijf overentingen op een medium zonder het fungicide. De pathogeniteit van resistente isolaten was niet verminderd, maar hun groeisnelheid op PDA was significant vertraagd vergeleken bij die van de oorspronkelijke isolaten. Isolatie van de resistente stammen werd niet verbeterd op een selectief medium waaraan tolchlofos-methyl was toegevoegd.  相似文献   

6.
Fenarimol-resistant isolates ofPenicillium italicum with cross-resistance to imidazole and triazole fungicides which inhibit ergosterol biosynthesis were tested for their sensitivity to fenpropimorph. Radial growth tests on PDA showed that the isolates (n=6) lacked cross-resistance to fenpropimorph or displayed enhanced sensitivity to the fungicide (negatively correlated cross-resistance). Control of blue mold decay of oranges incited by the wild-type isolate could be achieved by dipping fruits in suspensions of fenpropimorph at a concentration of 100 mg ml–1. Decay of oranges incited by the fenarimol-resistant isolates was controlled at the same or at a lower concentration (30 mg ml–1), thus showing that the normal or increased sensitivity to fenpropimorph is also expressed under in vivo conditions.Samenvatting Fenarimol-resistente isolaten vanPenicillium italicum met kruisresistentie tegen imidazool-en triazoolfungiciden die de ergosterolbiosynthese remmen, werden getoetst op hun gevoeligheid voor fenpropimorf. Radiale groeiproeven op PDA toonden aan dat de isolaten (n=6) geen kruisresistentie bezaten met fenpropimorf of een verhoogde gevoeligheid voor het middel vertoonden (negatief gecorreleerde kruisresistentie). Op sinaasappels konPenicillium-rot, veroorzaakt door het wild-type bestreden worden door middel van een dompelbehandeling met fenpropimorf bij een dosering van 100 g ml–1). Bestrijding van rot veroorzaakt door fenarimil-resistente isolaten werd verkregen bij dezelfde of een lagere dosering (30 g ml–1); aldus werd aangetoond dat de normale of verhoogde gevoeligheid voor fenpropimorf ook in vivo tot uiting komt.  相似文献   

7.
Samenvatting Het aaltljePratylenchus penetrans kan bijdragen tot het optreden van herbeplantingsmoeilijkhenden bij kers op lichte grond. Op zwaardere gronden komt dit aaltje veelal niet in schadelijke aantallen voor; toch kunnen ook hier ernstige herbeplantingsmoeilijkheden optreden. Bodemmoeheidsverschijnselen bij meerjarige gewassen zijn meestal specifiek voor verwante soorten, bijv. voor steenrespectievelijk pitvruchten. In potproeven is het bestaan van deze specificiteit en van factoren die naast aaltjes verantwoordelijk zijn voor moeheidsverschijnselen bij appel en kers nog eens aangetoond.Op wortels van kersezaailingen, die geteeld waren op grond afkomstig uit een kerseboomgaard, werden chlamydosporen vanThielaviopsis basicola (Berk. & Br.) Ferr. gevonden. Met deze schimmel werden inoculatieproeven gedaan, waaruit duidelijk de pathogeniteit ten opzichte van kers bleek. Bovendien zijn er aanwijzingen dat de teelt van kers tot een toeneming van de besmettingsgraad van de grond leidt (tabel 1). Appel bleek resistent te zijn tegen de schimmel.Deze gegevens wijzen er op datT. basicola een rol speelt bij het herbeplantingsprobleem van kers. Nader onderzoek zal echter moeten uitwijzen hoe groot de betekenis van deze factor onder praktijkomstandigheden is.  相似文献   

8.
In replicate-plot field experiments done in the UK, at one site in Avon for 3 years and another in Warwickshire for 2 years, application of ethirimol or triadimenol sprays or seed treatments was followed by decreases in sensitivity of mildew samples to the particular fungicide applied. Application of ethirimol-triadimenol or tridemorph-triadimenol mixtures caused smaller or no decreases in sensitivity. Differences between isolates in responses to ethirimol and to triadimenol treatment were usually negatively correlated. Early-season inoculum differed in fungicide sensitivity between sites. At one site sensitivity shifted markedly from one season to another. No clear interactions between cultivar, mildew pathotype and shifts in fungicide response could be discerned. There were no major differences in resistance build-up between seed or spray treatments.In veldexperimenten met herhalingen uitgevoerd in Engeland, gedurende een periode van 3 jaar in Avon en gedurende een periode van 2 jaar in Warwickshire, werd na behandeling van zomergerst met ethirimol of triadimenol een verminderde gevoeligheid van meeldauw voor deze fungiciden waargenomen.Behandelingen met mengsels van ethirimol-triadimenol of tridemorf-triadimenol gaven weinig tot geen verminderde gevoeligheid. Verminderde gevoeligheid van isolaten voor ethirimol was meestal gecorreleerd met een verhoogde gevoeligheid voor triadimenol en omgekeerd. Vroeg in het seizoen werd in de meeldauwpopulatie op de twee proefvelden een verschil in gevoeligheid voor de fungiciden waargenomen. Op één proefveld trad van het ene op het andere seizoen een aanzienlijke verandering in de gevoeligheid voor de fungiciden op. Er was geen duidelijke correlatie tussen de waargenomen verminderde gevoeligheid voor de fungiciden en de gebruikte cultivars of voorkomende fysio's. Verminderde gevoeligheid voor de fungiciden werd zowel bij zaadbehandeling als bij het bespuiten van planten waargenomen.  相似文献   

9.
Samenvatting Een geringe, maar significante reductie in gevoeligheid vanVenturia inaequalis voor fungiciden die tot de sterol-biosyntheseremmers behoren werd vastgesteld bij isolaten uit proefboomgaar den in Italië, die gedurende enkele jaren met deze middelen behandeld waren. Bij isolaten uit enkele commerciële boomgaarden in Nederland werd nog geen significante verschuiving in gevoeligheid waargenomen.  相似文献   

10.
Experiments were performed to detect low concentrations of plant viruses with the latex-agglutination test, the bentonite-flocculation test, and a test using water-insoluble antiserum protein polymers. Special attention was paid to the potato viruses X and S, and to the influence of high concentrations of normal plant constituents, notably from potato plants, on the sensitivity of the methods. It was found that under certain circumstances lower virus concentrations could be detected with these methods than with the conventional micro-agglutination or micro-precipitation test. However, sensitivity was negatively influenced by sap from potato plants, especially in experiments with potato virus S. To really profit from the sensitive tests mentioned, their sensitivity should be greater than in my experiments.Samenvatting Veel virussen komen in een dusdanig lage concentratie in plantemateriaal voor, dat ze daarin met behulp van de gebruikelijke agglutinatie-, precipitatie- of agar-geldiffusietoets niet zijn aan te tonen. Er bestaat derhalve veel interesse voor serologische methodieken, waarmee lage virusconcentraties kunnen worden aangetoond. Een aantal orienterende proeven werd uitgevoerd met de latex-agglutinatietoets (in twee uitvoeringen, aangeduid als LA1- en LA2-toets), de bentoniet-uitvlokkingstoets (BF-toets) en een toets met behulp van gepolymeriseerde serumeiwitten (APP-toets). De gevoeligheid van deze toetsen werd vergeleken met die van de gewone micro-agglutinatie of-precipitatietoets. De meeste aandacht werd besteed aan de aardappelvirussen X (PVX) en S (PVS).De belangrijkste met PVX en PVS bereikte resultaten zijn weergegeven in Tabel 1–9. Geconcludeerd kan worden dat met de LA-, BF- en APP-toets onder bepaalde omstandigheden inderdaad lagere virusconcentraties kunnen worden aangetoond. Hoge concentraties normale bestanddelen, met name uit aardappelplanten, hadden echter dikwijls een negatieve invloed op de gevoeligheid, vooral met het PVS. Ook was in onverdund ruw sap dikwijls geen reactie zichtbaar, terwijl dit met de gewone agglutinatietoets wel het geval was.De gevonden verschillen in gevoeligheid tussen de LA-, BF- en APP-toetsen en de agglutinatie- en precipitatietoetsen, waren soms zo klein, dat ze door verdunning van het sap met buffer of fysiologische zoutoplossing (om de remmende invloed van normale plantebestanddelen te beperken) weer grotendeels zouden worden teniet gedaan. Werk van andere onderzoekers doet echter veronderstellen, dat verdere verhoging van de gevoeligheid van de LA2-toets mogelijk is door zeer bepaalde fracties uit de antisera te gebruiken.Met de gewone agglutinatietoets kon in ruw sap bij een verdunning van 1 op 4 virus in lagere concentraties worden aangetoond dan in onverdund ruw sap. Ook hier wordt de grotere gevoeligheid weer grotendeels tenietgedaan door het verdunnen. Een duidelijke verbetering werd echter verkregen wanneer het ruwe sap werd gecentrifugeerd, d.w.z. wanneer in plaats van de agglutinatie- de precipitatietoets werd toegepast (zie Tabel 9).  相似文献   

11.
Accumulation of [14C] fenarimol by mycelium ofPenicillium italicum was studied with isolates having varying levels of laboratory resistance to fenarimol. All resistant isolates tested showed a significantly lower accumulation than the wild-type isolate.Various metabolic inhibitors enhanced accumulation to relatively high levels in both wildtype and resistant isolates. it indicates that accumulation is governed by two processes viz. a non-mediated influx and an energy-dependent efflux. A relatively high fenarimol efflux in resistant isolates probably accounts for low accumulation and for fenarimol resistance. One of the inhibitors which annihilated fenarimol efflux and enhanced fenarimol accumulation was sodium orthovanadate. The synergistic action of fenarimol and orthovanadate to both wildtype and resistant isolates in crossed-paper strip bioassays is probably related to the effect of the latter compound on fenarimol accumulation. Synergistic action between the chemicals in control ofPenicillium decay of oranges could not be detected.Samenvatting De accumulatie van [14C]fenarimol door mycelium vanPenicillium italicum werd bestudeerd bij isolaten met een uiteenlopende graad van laboratorium-resistentie tegen fenarimol. Alle getoetste resistente isolaten vertoonden een lagere opname dan de wild-stam.Verschillende antimetabolieten verhoogden de accumulatie tot relatief hoge waarden die voor gevoelige en resistente isolaten ongeveer gelijk waren. Deze waarneming duidt erop dat accumulatie wordt bepaald door twee processen: nonmediated influx en energie-afhankelijke efflux. Een hogere fenarimol efflux in resistente isolaten vormt waarschijnlijk de verklaring voor de lagere accumulatie en voor het resistentiemechanisme. Een van de remmers die de fenarimolefflux te niet doet, en de accumulatie van fenarimol verhoogt, is natriumorthovanadaat. De synergistische werking van fenarimol en orthovanadaat tegen zowel wild-type als resistente isolaten in crossed-paper strip biotoetsen houdt waarschijnlijk verband met het effect van laatstgenoemde stof op de accumulatie van fenarimol. Synergistische werking van deze verbindingen bij de bestrijding vanPenicillium-rot op sinaasappels werd niet waargenomen.  相似文献   

12.
The antifungal spectra of thiophanate, thiophanate-methyl and its derivative 2-(3-methoxycarbonyl-2-thioureido) aniline (NF 48), were similar to that of benomyl. The order of effectivenessin vitro was: benomyl>NF 48> thiophanate-methyl > thiophanate, benomyl being by far the most and thiophanate by far the least active compound.The effect on mycelial growth of two fungi with an irregular inhibition pattern are presented in detail, viz. ofColletotrichum acutatum andGliocladium roseum. In the first case mycelial growth was inhibited to over 50% at low concentrations; the inhibition, however, was not further enhanced with increasing concentrations. Mycelial growth ofGliocladium roseum was maximally suppressed at low concentrations of the fungicides, whereas in this case an increase of the concentrations resulted in a decrease of inhibitory activity until a constant level had been reached. Conidiobolus eurymites, unlike the other Zygomycetes tested, proved to be sensitive to the four fungicides.Samenvatting Het fungitoxisch spectrum van de systemische fungiciden thiofanaat, thiofanaat-methyl en een derivaat hiervan, NF 48, bleek gelijk te zijn aan dat van benomyl.In vitro was de volgorde in remmende werking op de myceliumgroei: benomyl > NF 48> thiofanaat-methyl > thiofanaat. Van deze verbindingen was benomyl verreweg het meest en thiofanaat duidelijk het minst fungitoxisch. Thiofanaatmethyl en NF 48 gaven in dit opzicht slechts weinig verschil te zien.De invloed van de fungiciden op de myceliumgroei van twee schimmels met een onregelmatig remmingspatroon is weergegeven in de Fig. 1 en 2. Bij geringe concentraties van de fungiciden in het medium werd de myceliumgroei vanColletotrichum acutatum reeds tot ruim 50% geremd. Verdere toename van de fungiciden, zelfs tot zeer hoge concentraties (1000 M), had echter geen sterkere remming ten gevolge. BijGliocladium roseum bleek de myceliumgroei het sterkst geremd bij lage concentraties (bv. voor benomyl bij ca 4 M). Verhoging van de concentraties had een afname in remmende werking ten gevolge tot een niveau van 75% remming was bereikt.In tegenstelling tot de andere Zygomyceten, die tot nu toe op gevoeligheid ten aanzien van benomyl onderzocht werden, bleekConidiobolus eurymites, een saprofyt uit de bodem, gevoelig te zijn voor alle vier fungiciden.  相似文献   

13.
Infection of five ryegrass cultivars grown from seed with different initial contamination ofDrechslera siccans andD. catenaria/dictyoides was examined four times after emergence. Susceptibility or resistance of the cultivars to the fungi proved to have a greater effect on disease indidence than the level of seed contamination. Seed disinfection with imazalil proved unsatisfactory. No yield differences resulting from different levels of seed contamination were found.Samenvatting Op raaigraszaad worden door het Rijksproefstation voor Zaadcontrole ondermeer het voorkomen van de schimmelDrechslera siccans en vanD. catenaria in combinatie metD. dictyoides bepaald. De invloed van de mate van zaadbesmetting met deze schimmels op de aantasting en op het ziekteverloop in een daaruit groeiend gewas is nagegaan bij verschillende raaigrascultivars. Omdat van elke cultivar slechts één monster met een bepaalde besmettingsgraad voorhanden was, is door ontsmetting met imazalil getracht verschillende besmettingspercentages te verwezenlijken. Het verloop van de aantasting werd nagegaan door vaststelling van het percentage, dat sporulatie van de betreffende schimmel vertoonde. Dit gebeurde vier maal met tussenruimten van ongeveer vier weken aan de hand van geoogste planten, die vochtig werden weggezet. De resultaten daarvan zijn vastgelegd in Tabel 3 en 4 en in Fig. 3. De invloed op de opkomst is weergegeven in Tabel 2, en de opbrengst aan droge stof, zowel op zandgrond als op klei, in Tabel 5.Opkomst- noch opbrengstverschillen waren gecorreleerd met de mate van zaadbesmetting. Wel was er verschil in de snelheid van verspreiding van de schimmels in het gewas en in de vatbaarheid van de cultivars. Vooral voorD. catenaria/dictyoides is de vatbaarheid van de cultivar van meer belang dan de aanvankelijke zaadbesmetting, mede omdat klaarblijkelijk aanvoer van conidiën van elders mogelijk is. Zaadontsmetting met imazalil gaf volgens de laboratoriumtoest vrijwel 100% resultaat, maar had in de veldproeven onvoldoende effect.  相似文献   

14.
Samenvatting Isolaten vanPenicillium expansum werden geselecteerd op moutagar met een dicarboximide (iprodion, procymidon, vinchlozolin) of een ergosterol biosynthese remmer (fenarimol, fenapanil, imazalil, prochloraz). De verkregen isolaten vertoonden alleen kruisresistentie tegen fungiciden behorende tot dezelfde groep van middelen. Deze kruisresistentie kon ook in dompelproeven met geïnoculeerde appels worden aangetoond. Alle getoetste isolaten bezaten in mengpopulaties van gevoelige en resistente isolaten op appels een relatief laag competitief vermogen.  相似文献   

15.
Samenvatting In het Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek (IPO) te Wageningen wordt gangreen bij aardappel, veroorzaakt door de schimmelPhoma exigua var.foveata, onderscheiden van ander droogrot door aangetast weefsel uit te leggen op een semiselectief medium. Op dit medium wordt de vorming van kristallen van voor de schimmel kenmerkende anthrachinonen bevorderd. De gemakkelijk waar te nemen geelgroene kristallen in het medium wijzen op de aanwezigheid van de betrokken schimmel. Bij een van deze toetsen vormden zich tussen de zich ontwikkelende kolonies van de schimmel donkere lijnen. Deze lijnen verschilden van reeds eerder beschreven violette lijnen, die zich vormen tussen kolonies van de twee variëteitenexigua enfoveata vanP. exigua. Onderzoek aan 27 isolaten vanP. exigua var.foveata toonde aan dat er met betrekking tot de vorming van donkere lijnen 11 verschillende typenP. exigua var.foveata onderscheiden konden worden. Isolaten van deze typen vormden bij gepaarde groei op het selectieve medium donkere lijnen met andere typen, maar niet met isolaten van het zelfde type. Er bleek geen verband met het groeitype van de cultures noch met de vorming van het antibioticum E te bestaan.  相似文献   

16.
Several factors influencing the occurrence and extent of external fruit rot caused byDidymella bryoniae on cucumbers in the post harvest period were studied.The minimum, optimum and maximum temperatures for growth of the fungus on fruits were circa 10, 23 and 35°C, respectively. The influence of the temperature on the growth of the fungus in vitro and in vivo was about similar. The fitness of the fungus diminished by storing inoculated fruits at about the maximum temperature for growth of the fungus for one day, but this temperature influenced fruit quality negatively. Storing at 10 to 12°C is more advisable.Isolates ofD. bryoniae showed variation in virulence. There was a linear relationship between growth on fruits and growth in vitro of these isolates, but no correlation was found with disease incidence on plants.The degree of fruit rot was increased by more severe wounding, by storing in the dark instead of in the light and by higher nitrogen fertilization of the crop. Relative humidity during storage had no effect on fruit decay. It is very likely that the amount and composition of available nutrients for fungus growth determine the degree of rotting of the fruits.With the present cultivars, external fruit rot can be best controlled by reducing the changes of wounding in the pre- and post-harvest period.Samenvatting Verschillende factoren die van invloed kunnen zijn op het ontstaan en de mate van uitwendig vruchtrot op komkommers in de periode na de oogst, veroorzaakt doorDidymella bryoniae, zijn onderzocht.De minimum, optimum en maximum temperatuur voor de groei van de schimmel op vruchten waren respectievelijk circa 10, 23 en 35°C. De invloed van de temperatuur op de groei van de schimmel in vitro en in vivo was nagenoeg gelijk. Door geïnoculeerde vruchten een dag bij de maximum temperatuur voor de groei van de schimmel te bewaren, werd de groeikracht van de schimmel verminderd, maar de vruchtkwaliteit werd door deze temperatuur negatief beïnvloed. Het is raadzamer de vruchten bij 10–12°C te bewaren.Isolaten vanD. bryoniae vertoonden een variatie in virulentie. Tussen de groei van deze isolaten op vruchten en de groei in vitro bleek een lineair verband te bestaan, maar er bestond geen verband met de aantasting van planten.De mate van vruchtrot nam toe door de vruchten ernstiger te verwonden, ze in het donker in plaats van in het licht te bewaren en door een hogere stikstofbemesting tijdens de teelt. De relatieve luchtvochtigheid tijdens de bewaarperiode had geen effect op de vruchtaantasting. De hoeveelheden en de samenstelling van de voor de groei van de schimmel beschikbare voedingsstoffen bepalen zeer waarschijnlijk de mate van vruchtrot.Uitwendig vruchtrot kan bij de huidige cultivars nog het best worden tegengegaan door de mogelijkheden van verwonding, zowel in de periode voor als na de oogst, te verkleinen.  相似文献   

17.
Persistence of resistance to fungicides in Sphaerotheca fuliginea   总被引:2,自引:0,他引:2  
Isolates ofSphaerotheca fuliginea collected in 1981–1983 in cucumber glasshouses in the Netherlands were tested for their sensitivity to benzimidazole fungicides, dimethirimol, dinocap and pyrazophos.Resistance to dinocap was not observed, although this fungicide has been used for over 30 years. Resistance to benzimidazole fungicides and dimethirimol has been persistent since these fungicides were withdrawn for control of cucumber powdery mildew more than 10 years ago. Although pyrazophos has only been used incidentally after 1977, the level of resistance has not decreased.Factors possibly involved in the persistence of resistance and implications for disease control in practice are discussed.Samenvatting De gevoeligheid voor twee benzimidazool-fungiciden en dimethirimol, dinocap en pyrazofos werd getoetst vanSphaerotheca fuliginea isolaten die in 1981–1983 verzameld waren in komkommerkassen in Nederland. Resistentie tegen dinocap werd niet waargenomen, ofschoon dit fungicide al meer dan 30 jaar wordt gebruikt.De resistentie tegen benzimidazool-fungiciden en dimethirimol, die meer dan 10 jaar geleden werden teruggetrokken voor de bestrijding vanS. fuliginea, was persistent. Hoewel pyrazofos slechts incidenteel gebruikt is sinds 1977, is het resistentieniveau niet teruggelopen. Factoren die mogelijk betrokken zijn bij de persistentie van resistentie en de gevolgen voor de ziektebestrijding worden besproken.  相似文献   

18.
In carnations grown on rockwool disease incidence of fusarium wilt caused byFusarium oxysporum f.sp.dianthi (Fod) was reduced when Fe-EDDHA instead of Fe-DTPA was used as iron source in the nutrient solution. Addition ofPseudomonas sp. strain WSC417r intensified this reduction in the cultivar Pallas, moderately resistant to Fusarium, but not in the susceptible cultivar Lena. Treatment of plants with Fe-EDDHA instead of Fe-DTPA as iron source resulted in higher numbers and percentages on the roots, ofin vitro antagonistic fluorescent pseudomonads. However, differences were only significant at 56 days after planting for cv. Lena and at 14 and 28 days after planting for cv. Palas. Both chelators, at different concentrations, had no effect on root colonization by eitherPseudomonas sp. strain WCS417r orFod strain WCS816. However, when coinoculated, reduced numbers of propagules ofFusarium were found at concentrations of Fe-EDDHA lower than 10–5 M.Higher concentrations of the siderophore fusarine produced byFod strain WCS816 were demonstrated when Fe-EDDHA instead of Fe-DTPA was used as iron source in culture media. At equal concentrations, no such differences were found in the amount of siderophore produced by WCS417r. Germ tube length ofFod was less with Fe-EDDHA than with Fe-DTPA. The reduction of germ tube length was stronger when the purified siderophore of WCS417r was added in excess to the culture media with Fe-EDDHA than those with Fe-DTPA. Therefore, the observed reduction of germ tube growth can not completely be explained by iron deprivation. It appeared that EDDHA exhibited a toxic effect for conidia ofFod strain WCS816 as well.we conclude that the observed disease reduction by Fe-EDDHA is a consequence of a limitation of iron availability forFod. This limitation is possibly intensified by the increase in number or percentage of antagonistic fluorescent pseudomonads that strongly compete for iron. The additional effect after bacterization withPseudomonas strain WCS417r in Fe-EDDHA treated carnations of cv. Pallas is likely to be due, at least partly, to a direct competition for iron between the siderophores ofFod strain WCS816 and ofPesudomonas sp. strain WCS417r.Samenvatting Verwelkingsziekte in anjers op steenwol, veroorzaakt doorFusarium oxysporum f. sp.dianthi (Fod), werd gereduceerd indien het ijzer-chelaat Fe-EDDHA in plaats van Fe-DTPA werd toegevoegd aan de nutriëntenvloeistof. Bacterisatie metPseudomonas sp. stam WCS417r had een additioneel effect bij de matig resistence cultivar Pallas maar niet bij de vatbare cultivar Lena. Toevoeging van Fe-EDDHA in plaats van Fe-DTPA aan planten als ijzerbron resulteerde op de wortels in hogere aantallen en percentages fluorescerende pseudomonaden, diein vitro antagonistisch waren ten opzichte vanFod. De verschillen waren echter alleen significant 56 dagen na planten voor de cultivar Lena en 14 en 28 dagen na planten voor de cultivar Pallas. Beide chelaten vertoonden bij verschillende concentraties geen effect op de kolonisatie van de wortel door beide microorganismen. Echter, wanneer beide micro-organismen gezamelijk werden toegevoegd nam de wortelkolonisatie doorFod stam WCS816 af bij concentraties lager dan 10–5 M Fe-EDDHA. Er werd meer van het siderofoor fusarine doorFod stam WCS816 geproduceerd bij concentraties lager dan 10–4 M Fe indien Fe-EDDHA in plaats van Fe-DTPA als ijzerbron aan het cultuurmedium was toegevoegd. Er werd geen effect van beide chelaten gevonden op de siderofoorproduktie door WCS417r. Indien een overmaat van het gezuiverde siderofoor van WCS417r werd toegevoegd aan Fe-EDDHA werden een sterkere afname van de kiembuislengte gevonden dan toevoeging aan Fe-DTPA. De reductie van de kiembuislengte bleek niet volledig verklaard te kunnen worden door een afname van de ijzerbeschikbaarheid. Het chelaat EDDHA heeft ook een toxisch effect op conidiën van fusarium.Wij concluderen, dat de waargenomen reductie van de verwelkingziekte door Fe-EDDHA een gevolg is van de afname van de ijzerbeschikbaarheid voorFod. Dit wordt waarschijnlijk versterkt door de ontwikkeling van een antagonistische, fluorescerendePseudomonas-populatie die sterk concurreren om ijzer. Het additioneel effect dat door bacterisatie metPseudomonas sp. WCS417r van de met Fe-EDDHA behandelde matig resistante anjers (Pallas) werd verkregen is voor een deel het gevolg van een directe concurrentie om ijzer tussen de sideroforen vanFod stam WCS816 en vanPseudomonas sp. stam WCS417r.  相似文献   

19.
The properties of two isolates of cowpea mosaic virus (CPMV), previously considered representing the yellow and the severe strains of CPMV are compared. The two isolates characteristically differ in host range, type of symptoms produced, serology, the ratio of the virus components as shown by the sedimentation pattern, and in thermal inactivation.Based on these differences, and earlier experiences on the genetic relationship among the two types of virus isolates, the severe and yellow strain isolates of CPMV, the authors tent to distinguish these as two different viruses. both members of the cowpea mosaic virus group.In view of taxonomical complications however, the two viruses may be kept together for the time being as two considerably differing strains of one virus.Samenvatting Agrawal (1964) heeft de eingenschappen van vijf verschillende isolaten van het cowpea-mozaïekvirus (CPMV) vergeleken en onderscheidde twee stammen: een gele, waartoe de isolaten Nig en Sb behoren en een severe, waartoe de isolaten Vu, Vs en Trinidad behoren.Nader onderzoek is verricht over het isolaat Nigeria (Nig) en het isolaat Vs, afkomstig uit Suriname, als vertegenwoordigers vas respectievelijk de gele en de severe stam.Het onderzoek toonde aan dat beide isolaten in waardplantenreeks, op een enkel karakteristiek verschil na sterk overeenkomen, maar dat de aard van symptomen op de meeste plantesoorten verschilt (Tabel 1). Onderzoek op de aanwezigheid van insluitsels in epidermisstrips van geïnfecteerde bladeren bracht géén verschil aan het licht tussen de twee isolaten. Bij iedere positieve reactie werd voor het isolaat Nig zowel als voor het isolaat Vs dezelfde amorfe structuren gevonden, die steeds tegen of rondom de kern lagen (Fig. 3).De serologische verwantschap tusen Nig en Vs is erg zwak. Beide hebben een sterke eigen, geheel verschillende, virus-specifieke antigene structuur. Een tweede antigene structuur is verantwoordelijk voor de geringe verwantschap (Fig. 1). Bij het bekijken van de sedimentatiepatronen in de analytische ultracentrifuge bleek dat de verhouding van midden- tot bodemcomponent voor Vs veel groter is dan voor Nig (Fig. 2).Het isolaat Vs bleek na 10 minuten verhitting bij 75°C niet meer tot infectie in staat te zin, terwijl Nig bij 80°C nog een goede infectie geeft.Op grond van deze verschillen en op grond van eerder gedaan onderzoek waarbij de genetische verwantschap van de twee isolaten is bestudeerd aan de hand van een vergelijking van de nucleotidenvolgorde van de beide RNA's met behulp van moleculaire hybridisatie (Van Kammen en Rezelman, 1972), ein met infactionsitetisproeven met mengsels van componenten van beide typen isolate (Van Kammen, 1968), lijkt het nauwelijks verantwoord de twee groepen isolaten van cowpea mozaïekvirus te blijven beschouwen als stammen van één virus.Wanneer echter op dit moment van de twee groepen virusisolaten twee verschillende virussen gemaakt worden, zou dat zeer vervelende nomenclatuur-problemen met zich meebrengen. Om zuiver praktische redenen kunnen de isolaten voorlopig beter nog als twee (zij het zeer verschillende) stammen van één virus beschouwd worden.Het lijkt echtet van groot belang om de betekenis die moleculaire hybridisatie kan hebben voor de classificatie van plantevirussen, nader uit te werken. Hetzelfde geldt voor de betekenis van kruisingsexperimenten, die gedaan kunnen worden met plantevirussen met een verdeeld genoom, waarvan de virussen van de cowpea mozaïekvirusgroep een voorbeeld zijn.  相似文献   

20.
Almost all larvae ofAdoxophyes orana F.R. mature if they are individually confined in vials. In gregarious culture, 2 or 4 larvae per vial, growth is retarded and many larvae die because of frequent fighting. This aggression results from the biggest larvae holding other larvae off the food. Retarded development was not due to optical or olfactory causes, but to food deprivation. In mass rearing the setback can be partly overcome by adding plastic strips that increase the cover for the larvae in rearing boxes.Samenvatting Massakweken vanAdoxophyes orana zijn noodzakelijk voor de ontwikkeling van een steriele-mannetjesprogramma ter bestrijding van deze plaag. In kweken in buisjes werd een agressief gedrag van de opgroeiende rupsen waargenomen wanneer zich meer dan 1 rups per buis bevond. Hierdoor werd de groeisnelheid vertraagd en trad bij 4 larven per buis veel sterfte op (Fig. 1 en 2, Tabel 1). Deze groeieffecten hadden geen optische of olfactorische oorzaak. Wanneer de larven meer ruimte kregen nam wel de mortaliteit af (Tabel 3) maar niet de groeivertraging (Tabel 4). Verstoring van de larven beïnvloedde hun groei nadelig (Tabel 5 en 6). De groeivertraging is echter voor het grootste deel te wijten aan hongeren (Tabel 7) doordat in de kweek de grotere larve de toegang tot het voedsel ontzegt aan de kleinere.In massakweken kan de hieruit voortvloeiende groeivertraging en mortaliteit worden verminderd door plastic strips in de kweekbakken te plaatsen waardoor het aantal schuilplaatsen voor de larven toeneemt.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号