首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 953 毫秒
1.
Samenvatting Het verschijnsel van geelnervigheid bij paprika (Capsicum annuum) kon door verenting en met de schimmelOlpidium brassicae worden overgebracht. Hierdoor bleek de ziekte identiek te zijn met een eerder in Engeland gemelde ziekte. Door inoculatie met zoösporen of rustsporen vanO. brassicae werden ook symptomen verkregen inC. baccatum, C. chacoense enC. frutescens. S. villosum bleek een waardplant te zijn voor het geelnervigheidsagens, waarbij zwakke nerfchlorosen werden waargenomen.Seconded to the Glasshouse Crops Research Station, P.O. Box 8, 2670 AA Naaldwijk, the Netherlands.  相似文献   

2.
In a pot experiment the tolerance limit of white clover seedlings toHeteroder a trifolii was 50 eggs per g of soil. In other pot experimentsH. trifolii increased to about 1400 eggs per g of soil without apparent damage to the growth of white clover. White clover maintained a relative density of almost 20 percent in a mixture withLolium perenne at a density ofH. trifolii of 80 to 200 eggs per g of soil. Densities of this nematode in 216 samples from 74 pastures were mostly below 1 egg per g of soil and only very seldom higher than 32 eggs per g of soil. There was a slightly higher frequency of densities over 32 eggs per g of soil in samples from places with a good than from those with a poor stand of white clover. The differences between samples from pastures with good and poor stands and between samples from places with and without clover were very small. The frequency distribution of cysts and eggs in samples from a four year old pasture with a very good stand of white clover was the same as that in the samples from all other pastures. It is therefore concluded that the influence of attack byH. trifolii on the stand of the white clover in the sampled pastures was negligible.
De bevolkingsdichtheid van Heterodera trifoliiin weilanden in Nederland en de betekenis ervan voor de groei van witte klaver
Samenvatting In een potproef was de tolerantiegrens van witte klaver voorH. trifolii gedurende de eerste acht weken na het zaaien ongeveer 50 eieren per g grond. In andere potproeven vermeerderdeH. trifolii zich tot ongeveer 1400 eieren per g grond zonder zichtbare schade te veroorzaken aan witte klaver. Witte klaver handhaafde een dichtheid van ongeveer 20% in een mengsel met Engels raaigras bij een bevolkingsdichtheid vanH. trifolii van 80 tot 200 eieren per g grond. De bevolkingsdichtheden van dit aaltje in ongeveer twee honderd grondmonsters uit 74 weilanden waren meestal minder dan 1 cyste per 50 g grond en 1 ei per g grond en slechts zelden meer dan 32 eieren per g grond. Ze waren wat lager op plaatsen zonder dan op plaatsen met witte klaver en ook op plaatsen met slecht groeiende dan op die met goed groeiende witte klaver. Er was geen verschil tussen weiden met veel en met weinig witte klaver, met uitzondering van een drie jaar oude weide met een zeer dichte stand van witte klaver. Hier werd een wat hogere dichtheid van het aaltje gevonden dan het ge middelde van alle onderzochte weiden. De stand van de witte klaver was in dit weiland ook vier jaar na het zaaien nog zeer goed. De frequentiedistributie van dichtheden van cysten en eieren op plaatsen met en zonder klaver was toen geheel gelijk aan die van alle andere monsters tezamen. Er was dus geen verband tussen deze distributie en de stand van de klaver. Uit de verzamelde gegevens wordt de conclusie getrokken, dat de bevolkingsdichtheden vanH. trifolii in het algemeen te laag zijn om de oorzaak van slechte groei van witte klaver in de onderzochte weilanden te kunnen zijn.
  相似文献   

3.
Fungicides which inhibit ergosterol biosynthesis have been in use for control of wheat powdery mildew (Erysiphe graminis f. sp.tritici) in the Netherlands since 1978. Mildew populations were tested for their variation in sensitivity to triadimefon from 1982 to 1984.In 1982 isolates from the province Limburg, with a triazole spray-regime history, were less sensitive to triadimefon than isolates from the provinces Gelderland and Noord-Brabant, where triazoles had not been used. In the following years isolates with reduced sensitivity were also detected in the latter provinces and other parts of the country. This spread correlates with the increased use of triazoles, both in frequency and space, from 1983 onwards. The reduced sensitivity can as a whole or in part be responsible for the decline in field performance of triazoles, observed during these years.Cross-sensitivity to the triazoles triadimefon and propiconazole was established, but not to triazoles and the morpholine fungicide fenpropimorph. Effectiveness of the latter compound was similar to all isolates from Limburg tested in 1984. Field performance of fenpropimorph, introduced in 1983, appeared to be normal. It is recommended to counteract further development of resistance by sequential use of fenpropimorph early in the season (May) and triazoles at the end (June–July).Samenvatting Fungiciden die de ergosterolbiosynthese remmen worden in Nederland sinds 1978 gebruikt bij de bestrijding van tarwemeeldauw (Erysiphe graminis f. sp.tritici) Meeldauwpopulaties werden getoetst op hun variatie in gevoeligheid voor triadimefon van 1982 tot 1984.In 1982 bleken isolaten afkomstig uit de provincie Limburg, waar voordien triazolen werden toegepast, minder gevoelig te zijn voor triadimefon dan isolaten uit de provincies Gelderland en Noord-Brabant, waar nog geen triazolen werden gebruikt. In de daaropvolgende jaren werden isolaten met een verminderde gevoeligheid ook in laatstgenoemde provincies en in andere delen van het land gevonden. Deze uitbreiding is gecorreleerd met een toename in het gebruik van triazolen vanaf 1983 in areaal en frequentie. De afname in gevoeligheid kan geheel of gedeeltelijk verantwoordelijk zijn voor de verminderde meeldauwwerking van triazolen die gedurende deze jaren werd waargenomen.Kruisgevoeligheid werd vastgesteld voor de triazolen triadimefon en propiconazool, maar niet voor triazolen en het morfoline-derivaat fenpropimorf. De werking van dit middel was tegen alle isolaten uit Limburg die in 1984 werden getoetst, gelijk. De meeldauwwerking van fenpropimorf, dat in 1983 werd geïntroduceerd, was normaal. Aanbevolen wordt om verdere resistentie-ontwikkeling tegen te gaan door afwisselend gebruik van fenpropimorf vroeg in het groeiseizoen (mei) en een triazool aan het eind (juni-juli).  相似文献   

4.
The epidemiology ofMetopolophium dirhodum and its natural enemies on winter wheat was studied from 1975 to 1979 inclusive. AlateM. dirhodum colonize wheat from the middle of May onwards. Immigration occurs until mid-June. Population growth rates ofM. dirhodum can be as high as or occasionally even higher than those ofSitobion avenae. InM. dirhodum alatae are formed in a high proportion throughout the epidemic whereas inS. avenae the % of alatae becomes high at the end. In both species most of these alatae seem to emigrate. Both species have a similar potential to become a pest.Samenvatting De epidemiologie vanMetopolophium dirhodum werd bestudeerd van 1975–1989 en vergeleken met die vanSitobion avenae. Beide soorten migreren naar tarwe in de loop van mei. De relatieve populatie groeisnelheid vanM. dirhodum bleek tijdelijk zeer hoog te zijn (verdubbelingstijd 1,7 dag tegenover 2,0 voorS. avenae). Over de gehele periode van de epidemie is er weinig verschil in dagelijkse relatieve groeisnelheid van de populatie.Bij de ineenstorting, die altijd begint voor het deegrijpstadium van de tarwe, is van belang het ontstaan van gevleugelde bladluizen. Deze verlaten merendeels het gewas. Het belang van de natuurlijke vijanden voor de afname van de populatie is niet altijd duidelijk maar is soms groot en veroorzaakt dan een vroege ineenstorting van de plaag. M. dirhodum heeft even grote mogelijkheden de plaagstatus te bereiken alsS. avenae maar door zijn soms tijdelijk groter vermeerderingsvermogen zal het voorspellen moeilijker zijn.  相似文献   

5.
Several factors influencing the occurrence and extent of external fruit rot caused byDidymella bryoniae on cucumbers in the post harvest period were studied.The minimum, optimum and maximum temperatures for growth of the fungus on fruits were circa 10, 23 and 35°C, respectively. The influence of the temperature on the growth of the fungus in vitro and in vivo was about similar. The fitness of the fungus diminished by storing inoculated fruits at about the maximum temperature for growth of the fungus for one day, but this temperature influenced fruit quality negatively. Storing at 10 to 12°C is more advisable.Isolates ofD. bryoniae showed variation in virulence. There was a linear relationship between growth on fruits and growth in vitro of these isolates, but no correlation was found with disease incidence on plants.The degree of fruit rot was increased by more severe wounding, by storing in the dark instead of in the light and by higher nitrogen fertilization of the crop. Relative humidity during storage had no effect on fruit decay. It is very likely that the amount and composition of available nutrients for fungus growth determine the degree of rotting of the fruits.With the present cultivars, external fruit rot can be best controlled by reducing the changes of wounding in the pre- and post-harvest period.Samenvatting Verschillende factoren die van invloed kunnen zijn op het ontstaan en de mate van uitwendig vruchtrot op komkommers in de periode na de oogst, veroorzaakt doorDidymella bryoniae, zijn onderzocht.De minimum, optimum en maximum temperatuur voor de groei van de schimmel op vruchten waren respectievelijk circa 10, 23 en 35°C. De invloed van de temperatuur op de groei van de schimmel in vitro en in vivo was nagenoeg gelijk. Door geïnoculeerde vruchten een dag bij de maximum temperatuur voor de groei van de schimmel te bewaren, werd de groeikracht van de schimmel verminderd, maar de vruchtkwaliteit werd door deze temperatuur negatief beïnvloed. Het is raadzamer de vruchten bij 10–12°C te bewaren.Isolaten vanD. bryoniae vertoonden een variatie in virulentie. Tussen de groei van deze isolaten op vruchten en de groei in vitro bleek een lineair verband te bestaan, maar er bestond geen verband met de aantasting van planten.De mate van vruchtrot nam toe door de vruchten ernstiger te verwonden, ze in het donker in plaats van in het licht te bewaren en door een hogere stikstofbemesting tijdens de teelt. De relatieve luchtvochtigheid tijdens de bewaarperiode had geen effect op de vruchtaantasting. De hoeveelheden en de samenstelling van de voor de groei van de schimmel beschikbare voedingsstoffen bepalen zeer waarschijnlijk de mate van vruchtrot.Uitwendig vruchtrot kan bij de huidige cultivars nog het best worden tegengegaan door de mogelijkheden van verwonding, zowel in de periode voor als na de oogst, te verkleinen.  相似文献   

6.
The relation between the population density of the cereal aphid,Sitobion avenae, and the proportion of wheat tillers infested is examined. Three of the six models considered require the assumption that the aphids' spatial configuration can be described by a single statistical distribution; as this is not true forS. avenae these models are unsuitable. When the other three models were applied to field sample data, only that of Nachman (1981) yielded a regression equation that remained constant throughout the development of the aphid population.Samenvatting Om in de praktijk gebruik te kunnen maken van incidentie (de fractie bezette halmen) voor het schatten van graanluispopulaties moet dezelfde relatie tussen dichtheid en incidentie tijdens het hele groeiseizoen gelden. Uit analyses van veldgegevens voor de graanluisSitobion avenae blijkt dat wel het geval te zijn, zodat bepalingen van incidentie kunnen worden gebruikt om de populatiedichtheid betrouwbaar te schatten.  相似文献   

7.
Samenvatting De tegenstrijdige meningen, die bestaan over de vraag of de koolzaadga Imug (Dasyneura brassicae Winn.) voor zijn ei-afzetting is aangewezen op beschadigde hauwen, gaven aanleiding dit punt nader te onderzoeken. Uit infectieproeven, waarbij de galmug òf planten met uitsluitend gave òf planten met beschadigde hauwen kreeg aangeboden om zijn eieren te leggen, bleek, dat deze eieren uitsluitend in de van te voren beschadigde hauwen werden gevonden. Ook waarnemingen over het gedrag van de mug in het veld ondersteunden de opvatting, dat de eieren uitsluitend door reeds bestaande boorgaten in de hauw worden afgezet. De koolzaadsnuitkever (Ceuthorrhynchus assimilis Payk.) zal ongetwijfeld de belangrijkste veroorzaker van deze beschadigingen zijn. De bestrijding van de kever zal in de regel niet in staat zijn het aantal beschadigde hauwen zo sterk te verminderen, dat de eerste galmugvlucht geen gelegenheid tot ei-afzetting meer heeft. Door de vermindering van het aantal keverlarven als gevolg van de effectieve keverbestrijding, kan een vermindering van het a antal uitkruipgaten der larven bereikt worden, die wèl belangrijk is, daar de tweede galmugvlucht voor ei-afzetting vooral op deze gaten is aangewezen.
On the relation between the infestation by the cabbage seed pod midge, Dasyneura brassicaeWinn. and the seed pod weevil, Ceuthorrhynchus assimilisPayk
Summary The controversy of whether or not the cabbage seed pod midge (Dasyneura brassicae Winn.) uses only damaged pods for depositing its eggs was reason for further investigation. Experiments with potplants were started. Midges were caged on colza-plants which had only undamaged pods as well as on plants which had pods artificially damaged by prickling with a needle. Eggs were only found in the damaged pods. The behaviour of the midge in the field, when it is intending to oviposite, also shows its need for damaged places as the midges were observed continuously walking on the pods, trying with their ovitubus to find a hole in the wall of the pod. The cabbage seed pod weevil (Ceuthorrhynchus assimilis Payk.) is undoubtedly the chief contributor to the number of damaged pods. Economic control of this weevil will only have a limited indirect effect on infestation by the first midge flight. However as it reduces the number of pods with weevil larvae, it reduces the number of exit holes in the pods. These exit holes are especially used by the second midge flight which therefore is controlled indirectly to some extent.


Destijds werkzaam bij het Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek (I.P.O.) te Wageningen; thans werkzaam bij het Laboratorium voor Entomologie van de Landbouwhogeschool te Wageningen.  相似文献   

8.
Samenvatting 1e De levenswijze vanCarpocapsa pomonella in appels werd voor ons land nagegaan. Daarbij bleken zich verschillen voor te doen ten opzichte van de gegevens, die uit de literatuur van andere landen bekend zijn. 2e De motjes verschijnen in het voorjaar gedurende een zeer lange periode. Een zwakke tweede generatie is experimenteel aangetoond en mogelijk komt zij ook in het vrij veld voor, voornamelijk in warme zomers en in de Zuidelijke deelen van ons land. Voor de practijk echter is zij van zeer geringe beteekenis. 3e De motjes zetten haar eieren op willekeurige plaatsen op de vruchten af en nog vaker op de bladeren. 4e De larven boren zich op willekeurige plaatsen door den zijkant van de vrucht in en veel minder vaak door den kelk. In verband hiermede wordt een bespuiting met loodarsenaat eerst ongeveer 4 à 5 weken na den bloei het meest doeltreffend geacht. 5e Onder vangbanden van geribd karton werden aanzienlijk meer rupsen gevangen dan onder die van jutezakken. Of de vangbanden hoog of laag worden aangelegd, schijnt voor ons land van minder beteekenis te zijn, al is het niet uitgesloten, dat men onder lage vangbanden iets meer vangt. 6e De sluipwespPristomerus vulnerator is voor ons land als larve-parasiet vastgesteld.  相似文献   

9.
A model is constructed to simulate the population dynamics of the potato cyst-nematode,Globodera pallida, and its effect on the growth of the potato. Parameters and rate variables are estimated from published data, and a preliminary evaluation is performed. Despite its simplicity, the model can provide realistic predictions of the real system's behaviour: the predicted relation between initial nematode density and the annual multiplication rate, and the effect of nematode density on tuber yield, are simulated well; the effects of early harvesting are similar to those described in the literature; and the predicted seasonal changes in population structure are in reasonable agreement with field observations. The weaknesses and potentials of the model, and of the dynamic simulation approach, are discussed.Samenvatting On dit moment vindt bestrijding van het aardappelcysteaaltje,Globodera rostochiensis enG. pallida voornamelijk plaats m.b.v. nematiciden, resistente rassen en vruchtwisseling. In Nederland worden deze drie bestrijdingswijzen gecombineerd in een stelsel van strakke voorschriften die wettelijk zijn vastgelegd. Problemen met resistentie en teruglopende effectiviteit in de bestrijding maken de ontwikkeling van een flexibele aanpak noodzakelijk. Teneinde deze regeling te ontwikkelen is het nodig te beschikken over een inzicht in de populatiedynamica van het aardappelcysteaaltje en de gevolgen van hoge dichtheden voor de opbrengst. Op grond van literatuurgegevens en niet gepubliceerde experimentele gegevens van diverse onderzoekers is een model geconstrueerd waarmee het populatieverloop kan worden berekend en waarmee de schade aan het gewas kan worden geschat.Vele relaties in dit model berusten op voorlopige schattingen, omdat nadere kwantitatieve gegevens ontbreken. Niettemin zijn de uitkomsten van het eenvoudige model zodanig, dat voorspellingen met het model mogelijk lijken. Zowel de relatie tussen initiële nematodendichtheid en de jaarlijkse vermenigvuldigingssnelheid, als het effect van de nematodendichtheid op de knolopbrengst worden goed gesimuleerd. Ook het effect van vroeg oogsten en de veranderingen in aantallen gedurende het seizoen worden goed gesimuleerd.Hoewel het model redelijke uitkomsten geeft en daarmee bruikbaar lijkt voor voorspelling en gevoeligheidsanalyse zijn er nog een aantal punten die verbetering behoeven. Zo dient het groeimodel voor de aardappel te worden aangevuld met een waterbalans, opdat situaties waarin watertekort optreedt goed kunnen worden behandeld. Voorts dient nauwkeuriger informatie over de fysiologische effecten van de nematoden op wortelactiviteit te worden geïntroduceerd. Deze verbeteringen vergen een goede synthese tussen voortgaande modelbouw en experimenteel werk. De resultaten van het nu geconstrueerde model tonen reeds aan hoe vruchtbaar deze samenwerking kan zijn.  相似文献   

10.
Cereal aphids on a wheat crop were sampled through the winter of 1982/1983 using both fixed and random quadrats.Sitobion avenae overwintered successfully anholocyclically although there was a substantial decline in the population of this species. No evidence for successful anholocyclic overwintering in other aphid species was found, althoughRhopalosiphum padi was seen to colonise the crop in early winter and was found until the end of December.Eggs ofR. padi onPrunus padus were observed through the winter. A steady decline in their numbers occurred. The overall survival rate of the 5385 eggs was c.30%.Eggs ofMetopolophium dirhodum onRosa spp. were also monitored. They also showed a steady decline in numbers through the winter. The overall survival rate of the 1360 eggs was c.34%.Egg hatch in bothR. padi andM. dirhodum was closely synchronised with bud burst of their host plant. For the latter species this resulted in egg hatch starting in January.Samenvatting In de winter van 1982/1983 werden de graanluizen in een tarwegewas regelmatig geteld in willekeurig en in van tevoren gekozen monstereenheden. Hoewel er een aanmerkelijke afname van de populatie vanSitobion avenae werd waargenomen, overwinterde deze soort toch anholocyclish. Er werden geen aanwijzingen gevonden dat de andere bladluissoorten anholocyclish overwinterden hoewel kolonies vanRhopalosiphum padi tot eind december werden waargenomen.De gehele winter werden eieren vanR. padi opPrunus padi aangetroffen, de aantallen ervan namen geleidelijk af; van de 5385 getelde eieren overleefde ongeveer 30%. Ook de aantallen eieren vanMetopolophium dirhodum opRosa spp. werden reglematig vastgesteld; ook hier werd een geleidelijke afname geconstateerd. Van de oorspronkelijk getelde 1360 eieren overleefde ongeveer 34%.Het uitkomen van de eieren vanR. padi enM. dirhodum viel nauw samen met het uitlopen van de knoppen van hun waardplant. VoorM. dirhodum betekende dit dat de eerste eieren al begin januari uitkwamen.  相似文献   

11.
The influence of relative humidity, leaf wetting, mechanical injury and inoculum concentration on the incidence ofDidymella bryoniae on growing tips and young and older leaves of cucumber was studied in growth chambers.Infection was rare at 60% r.h. It increased at 95% r.h. and was most serious if the leaves were kept wet. A period of 1 hour of free water was sufficient for the initial stage of infection. For further expansion of the disease, leaf wetness was required.A high relative humidity did not predispose leaves to infection byD. bryoniae. Wounding was essential for infection of older leaves, but not for infection of young plant tissue.A higher conidial concentration increased infection. Without keeping, the leaves wet at 95% r.h. a tenfold conidial concentration was needed to get equal infection as with leaf wetting.To control the disease by means of the climate, it is of major importance to prevent the presence of free water on plant parts.Samenvatting De invloed van de relatieve luchtvochtigheid, het bevochtigen van het blad, mechanische beschadiging en inoculumconcentratie op het optreden vanDidymella bryoniae op groeipunten en jonge en oudere bladeren van komkommer is in klimaatkasten onderzocht.Aantasting kwam zelden voor bij 60% R.V., nam toe bij 95% R.V. en was het ernstigst als de bladeren nat werden gehouden. Voor de eerste fase van infective was de aanwezigheid van vrij water gedurende 1 à 2 uur voldoende. Voor een verdere uitbreiding van de aantasting moest het blad nat zijn.Een hoge relatieve luchtvochtigheid had geen predispositie-effect of de infectie van bladeren doorD. bryoniae.Voor de infectie van oudere bladeren was verwonding nodig, voor die van jong planteweefsel niet.Een hogere concentratie van conidiën verhoogde de aantasting. Zonder het blad nat te houden, was een tienvoudige concentratie van conidiën nodig om een gelijke infectie te verkrijgen als met bladbevochtiging.Voor de bestrijding van de ziekte via het klimaat is het tegengaan van de aanwezigheid van vrij water op plantedelen van het grootste belang.Seconded to the Glasshouse Crops Research and Experiment Station, Zuidweg 38, 2671 MN Naaldwijk, the Netherlands.  相似文献   

12.
In a controlled environment, the reaction was observed of 42 bread wheat varieties and lines inoculated with 19 isolates of yellow rust differing in their virulence to 20 differential varieties. Five varieties and lines showed resistance to all isolates. The remaining ones appeared to have the genesYr2, Yr3, Yr4, Yr6, Yr7, Yr9 andYrA, either singly or in combination.Yr9 derived from rye was present in 67% of the varieties and lines.Yr4 is the only effective gene in that material as, in Eastern and Central Africa, yellow rust has virulence to the otherYr genes. Recognition of virulence toYr genes is enhanced by the use of a supplemental set of differential varieties supposedly carrying a single gene.Samenvatting Onder geconditioneerde klimaatsomstandigheden zijn 42 Ethiopische en CIMMYT rassen en lijnen van broodtarwe (Triticum aestivum) in het kiemplantstadium geïnoculeerd met 19 isolaten van gele roest die onderling verschilden in hun pathogeniteit voor 20 differentiërende tarwerassen waarvan de resistantie-achtergrond bekend is. De genom-gen relatie is toegepast om resistentiegenen te identificeren. Vier rassen en lijnen bleken resistent te zijn tegen alle isolaten. Verondersteld wordt dat hun resistentie berust op genen die niet eerder herkend waren of op een combinatie van bekende genen die niet compatibel was met de gebruikte isolaten. In het overige tarwemateriaal kon de aanwezigheid worden aangegeven van de resistentiegenenYr2, Yr3, Yr4, Yr6, Yr7, Yr9 enYrA. Het van rogge afkomstige en door het CIMMYT veel gebruikte resistentiegenYr9 was in 28 rassen en lijnen (67%) aanwezig. In het onderzochte tarwemateriaal isYr4 het enige voor Oost en Centraal Afrika effectieve resistentiegen omdat de daar voorkomende gele roest pathogeniteit bezit voor de overige genen. Het herkennen van pathogeniteit van gele roest voor bepaalde resistentiegenen is verbeterd door het toevoegen van tarwerassen met monogene resistentie aan het internatinale gebruikte tarwesortiment voor de determinatie van gele-roestfysio's.  相似文献   

13.
The epidemiology ofSitobion avenae and its natural enemies in winter wheat was studied in 1975, 1976 and 1977. Immigration was important until the end of flowering. The alate immigrants had apterous offspring. These became the driving force in population growth. Their offspring were mostly alatae which usually left the field. A model of the epidemic was developed. Quantitative relations between the aphids and their environment were obtained from literature or established in laboratory trials. The model simulated population development and population composition from the beginning of June till the population peak at the end of June or early in July. Because quantitative data on relations between aphids and their natural enemies and pathogens are scarce, and since the knowledge on wing formation is still limited, the population collapse could not be predicted. In the future, prognosis over a period of three weeks seems possible.Samenvatting De toenemende betekenis van graanbladluizen (vooralSitobion avenae) gepaard gaande met een sterke toename van het gebruik van insecticiden op granen maakte verbetering van de prognose over het schadelijk optreden wenselijk. Door gedetailleerde tellingen in het veld (Fig. 1–7) werden gegevens verkregen over het verloop van de epidemie en het optreden van natuurlijke vijanden in 1975, 1976 en 1977.Een immigratieperiode tot in de bloei kon worden vastgesteld. Daarna lijkt de aantrekkelijkheid van het gewas voor alate luizen te verminderen. De alate immigranten krijgen aptere nakomelingen. Deze vormen de stuwende kracht van de populatiegroei. De nakomelingen van apteren zijn merendeels alaat. Zij verlaten het gewas.Een model van de populatieontwikkeling gedurende de epidemie werd opgesteld. De relatiediagrammen Fig. 9 en 10 laten groei en ontwikkeling vanS. avenae en een predator (Syrphus corollae) zien. Kwantificering van de betrekkingen werd mogelijk door literatuurgegevens en laboratoriumexperimenten.Met het model kon de populatieontwikkeling vanS. avenae vanaf begin juni tot aan de populatiepiek in 1975, 1976 en 1977 vrij goed worden gesimuleerd (Fig. 12). Ook de populatieopbouw kon worden gesimuleerd (Fig. 14). De teruggang van de populatiedichtheid blijkt moeilijker te voorspellen door het ontbreken van gegevens over natuurlijke vijanden.Het lijkt waarschijnlijk dat in de toekomst met het model een prognose over de piek van de bladluispopulatie circa 3 weken tevoren mogelijk zal zijn.  相似文献   

14.
Samenvatting In het kader van een veredelingsprogramma voor de aanpassing van de aardappel aan de teelt in het warme, vochtige tropische laagland worden sinds 1975 aardappels verbouwd op een proefveld te Yurimáguas in het Amazonebekken van Peru. Vanaf het begin is veelvuldig een ernstige aantasting van het loof waargenomen veroorzaakt doorChoanephora cucurbitarum en enkele nauwverwante soorten. Het ziektebeeld is gekenmerkt door lesies die zich aanvankelijk van bladranden en bladspitsen uitbreiden, waarbij aangetaste weefsels eerst waterig worden en daarna uitdrogen en een olijfgroene kleur aannemen. Bij droog weer worden vier tot vijf mm lange sporangi?ndragers gevormd op de aangetaste delen en ontstaat het voor de ziekte zo kenmerkende beeld (Fig. 2). Dezelfde schimmel is ook gevonden op andere cultuurgewassen (Fig. 1) en is ter plaatse waarschijnlijk de meest beperkende factor voor vele gewassen gedurende regenrijke perioden.  相似文献   

15.
Fusarium head blight and mycotoxin contamination of wheat,a review   总被引:9,自引:0,他引:9  
Summary An infection of bread wheat by fusarium head blight contaminates the crop with mycotoxins, particularly deoxynivalenol (DON) and nivalenol (NIV). The toxicity and natural occurrence of these mycotoxins in wheat are reviewed. Based on 8 years data of fusarium head blight epidemics of wheat in the Netherlands, DON contamination of the grain was estimated. Fusarium head blight ratings averaged an infection of 1.7% of all spikelets; estimates for DON contamination averaged 0.9 mg kg–1. Taking a guideline level for DON in uncleaned bread wheat of 2 mg kg–1, in 1979 and 1982 a wheat crop was produced with estimated DON concentrations above the limit of tolerance. Human and animal exposure to mycotoxins in the Netherlands appears to be small but chronic. The information presented in this paper illustrates the need for an annual evaluation of the crop for fusarium head blight incidence and mycotoxin content, and the necessity of fusarium head blight resistant wheat cultivars.Samenvatting Aaraantasting van tarwe doorFusarium culmorum enFusarium graminearum leidt tot vorming van mycotoxinen in het graan, waarvan deoxynivalenol (DON) en nivalenol (NIV) de belangrijkste toxinen zijn. In dit artikel wordt een overzicht gegeven van de toxicologische aspecten, en het voorkomen van deze toxinen in tarwe. Informatie over DON en NIV in tarwe in West-Europa is schaars. Gebaseerd op gegevens vanFusarium epidemieën in de jaren 1979–1986 wordt een schatting gegeven van de concentratie DON in Nederlandse tarwe. Rekening houdend met de herkomst en verwerking van tarwe, blijken zowel in dierlijk als menselijk voedsel lage concentraties DON chronisch voor te komen. Op basis van een maximaal toelaatbare dagelijkse dosis DON van 3 g kg–1 lichaamsgewicht is de schatting van de dagelijkse opname van DON in het jaar volgend op de oogst van 1982 net op de grens. Zowel een jaarlijkse inventarisatie vanFusarium aantasting en DON besmetting van het graan, als de ontwikkeling vanFusarium-resistente rassen zijn noodzakelijk.  相似文献   

16.
Investigations during 1967 in a part of an experimental orchard where no insecticides were applied, showed that parasitism of larvae of the first generation ofStigmella malella byCirrospilus vittatus, which is by far the most numerous parasite of this leaf miner in The Netherlands, was low and that parasitism of larvae of the second generation was much higher. It is concluded that the capacity of increase of the parasite is much larger than that of its host and that the parasite is an important potential factor in the natural control of the leaf miner. The factors that may be responsible for the discrepancy between the high population density of the parasite in autumn and the low density in spring are discussed.Samenvatting Cirrosspilus vittatus is in Nederland verreweg de talrijkste parasiet van de appelbladmineerderStigmella malella (Tabel 1).In de proefboomgaard Thedinghsweert bij Tiel werd het verloop van de populatiedichtheid van de imagines van mineerder en parasiet (Fig. 1) en van de mineerderrupsen, benevens hun parasitering (Fig. 2), gedurende 1967 wekelijks nagegaan. Het bleek dat de tweede generatie van de mineerderrupsen, hoewel veel talrijker dan de eerste, voor een veel hoger percentage beparasiteerd werd. Daaruit wordt geconcludeerd dat de vermeerderingscapaciteit van de parasiet belangrijk groter moet zijn dan die van haar gastheer en dat de parasiet een belangrijke potentiële factor is in de natuurlijke beheersing van de mineerderpopulatie.De factoren die verantwoordelijk kunnen zijn voor het grote verschil in de populatiedichtheid van de parasiet aan het einde en aan het begin van het seizoen, worden besproken.  相似文献   

17.
A trail field was managed for six years to test effects of short crop rotations, soil fumigation and granular nematicides on the population dynamics of the yellow beet cyst nematode (Heterodera trifolii f. sp.beta) and sugar-beet yields.In the two-year rotation, the cyst nematode population before planting varied from about the tolerance level (5 eggs per millilitre of soil) to 25 eggs per millitlitre of soil, leading to losses of sugar yield. Soil fumigation with metam-sodium effectively reduced the nematode density before planting, resulting in a 15 and 25% increase in sugar yield in the first two crops, respectively, but was insufficient to protect the third sugar-beet crop from yield-reducing nematode attack. This was attributed to the wet soil at the time of application and accelerated disappearence of the chemical in the soil through biological adaptation to repeated fumigation. Oxamyl or aldicarb granular nematicides applied as a side-dressing to the rows had insufficient effect to protect the sugar-beet from yield-reducing nematode attack. An overall treatment with aldicarb rotavated into the soil, alone and in addition to soil fumigation, increased sugar yield significantly. However in the two-year rotation, yield of the third sugar-beet crop treated with soil fumigation and granular nematicide was still lower than that of the untreated second crop in the three-year rotation.In the three-year rotation, thecyst nematode population before sugar-beet varied from hardly detectable to about the tolerance level. Here sugar-beet could be protected from yield-reducing nematode attack by soil fumigation or an overall treatment with granular nematicide. In the threeyear rotation with soil fumigation an increase ofRhizoctonia crown rot was observed in the second sugar-beet crop.Samenvatting Om de effecten na te gaan van korte rotaties, grondontsmetting en nematicide granulaten op het populatieverloop van de gele bietcystenematode (Heterodera trifolii f.sp.beta) en de opbrengsten van suikerbieten werd gedurende zes jaren een proef uitgevoerd op een natuurlijk besmet perceel van de proefboerderij Vredepeel.In de tweejarige rotatie variëerde de cystenematodepopulatie vóór het bietegewas boven de schadedrempel, wat resulteerde in verlaging van de suikeropbrengst. Grondontsmetting met metam-natrium veroorzaakte een effective vermindering van de dichtheid van de nematoden vóór de bieten en een verhoging van de suikeropbrengst van respectievelijk 15 en 25% bij de eerste twee gewassen, maar was onvoldeende om het derde bietegewas te beschermen tegen een opbrengst verminderende aantasting door nematoden. Dit was een gevolg van natte bodemomstandigheden bij het injecteren en het versneld verdwijenen van het middel door biologische adaptatie van de grond na herhaalde ontsmetting. Nematicide granulaten (oxamyl of aldicarb) naast de rij toegepast hadden onvoldoende effect om de bieten te beschermen tegen een opbrengstverminderende aantasting door nematoden. Een volvelds toepassing van in de grond gefreesde aldicarb alleen en toegevoegd na grondontsmetting verhoodge de suikeropbrengst beduidend. De opbrengst van het derde suikerbietegewas in de tweejarige rotatie was echter na toepassing van grondontsmetting en nematicide granulaten nog beduidend lager dan die van het onbehandelde tweede suikerbietegewas in de driejarige rotatie.In de driejarige rotatie variëerde de cystenematodepopulatie vóór het bietegewas van nauwelijks aantoonbaar tot nabij de tolerantiegrens. Hier kon het suikerbietegewas worden beschermd tegen een eventueel opbrengst verminderende nematodenaantasting door grondontsmetting of volveldstoepassing van nematicide granulaten.  相似文献   

18.
A virus isolated from lettuce (Lactuca sativa), endive (Cichorium endivia), witloof chicory (C. intybus), and spinach (Spinacia oleracea), and from some weeds was shown to be beet western yellows virus (BWYV) by its host range, particle morphology and serology. It resembled previously described European isolates but differed from American strains in its inability to infectBeta vulgaris, Brassica pekinensis andRaphanus sativus. The most useful host for routine indexing wasCrambe abyssinica. Virus particles in purified preparations stained with uranyl acetate were isometric, ca. 27 nm in diameter. Purified virus reacted with antiserum to an American strain of BWYV in infectivity neutralization gel diffusion and serologically specific electron-microscopy tests.The field reaction to BWYV of cultivars of lettuce, otherLactuca species and someCichorium species was investigated and differences in symptom expression were observed. On the basis of observations during two seasons BWYV appeared to be widely distributed but seemed of minor economic importance to lettuce growing. It may be a potentially important pathogen of endive and chicory.Samenvatting Reeds gedurende enkele jaren trekt in Nederland een vergelingsziekte van sla (Fig. 1 en 2) de aandacht. In 1977 en 1978 werd de ziekte nader bestudeerd en ook waargenomen in andijvie, witlof (Fig. 3) en spinazie. Uit zieke planten van deze vier gewassen en uit de onkruiden herderstasje en kruiskruid, groeiend in de buurt van de zieke sla, kon doorMyzus persicae op persistente wijze een virus worden overgebracht. Het werd op grond van zijn waardplantenreeks (Tabel 1), deeltjesmorfologie (Fig. 4A) en serologie (Fig. 4B) herkend als het in de USA beschreven beet western yellows virus (BWYV).Het Nederlandse virus komt overeen met in andere landen gerapporteerde Europese isolaten van het virus, maar verschilt van Amerikaanse doordat het niet in staat is om biet, chinese kool en radijs te infecteren. Daarom is voor het virus door Bos en Ashby (1978) de Nederlandse naam slavergelingsvirus ingevoerd. De meest geschikte indicatorplant voor routinetoetsing isCramble abyssinica (Tabel 2). De reactie van herderstasje varieert al naar individu van nagenoeg letaal tot vrijwel symptoomloos (Fig. 5).In gedeeltelijk gezuiverde preparaten bleken de deeltjes bolvormig te zijn en ca. 27 nm in diameter (Fig. 4A). Zulke preparaten reageerden met antiserum tegen een Amerikaanse stam van het virus (BWYV) in toetsen die gebruik maken van infectieneutralisering, gel-diffusie en serologisch-speciefieke elektronenmikroskopie. Bij laatstgenoemde techniek werd een fraaie deeltjesklontering waargenomen (Fig. 4B), die ontbrak na incubatie van gezuiverd virus met een antiserum tegen het niet verwante kersebladrolvirus (Fig. 4C).Bij veldwaarneming in 1977 van 20 slarassen, waarbij tot 60% van de planten van één ras werden aangetast, bleken twee rassen niet of weinig vatbaar (Tabel 3). Bij inoculatie in de kas bleken ze echter volledig vatbaar. In 1978 werd een aantal soorten en rassen vanCichorium enLactuca blootgesteld aan natuurlijke en aan kunstmatige infectie. BehalveC. intybus Groenlof IVT waren allen vatbaar, ookL. sativa Gallega de Invierno,L. serriola enL. virosa.Het virus lijkt algemeen voor te komen. Meestal is de infectiegraad niet hoog. Vanwege de lange incubatieduur in sla is het virus in dat gewas bij de hier toegepaste teeltwijze waarschijnlijk van geringe betekenis. Het lijkt echter een potentieel belangrijk pathogeen voor andijvie en witlof.Guest research worker, Plant Diseases Division, DSIR, Private Bag, Christchurch, New Zealand, with financial assistance from the International Agricultural Centre, Wageningen, and Ministry of Education and Science, The Hague.  相似文献   

19.
Summary Storage of antisera against plant viruses and leaf material from virus infected plants is simplified by application of freeze-drying. Dehydrated plant material is of great value for the removal of virus inhibiting substances by organic solvents. Several plant viruses are unaffected by this drying procedure.
Met een samenvatting: Enkele toepassingen van het drogen door sublimatie bij het virologische onderzoek
Samenvatting Biologische stoffen kunnen na drogen door sublimatie, zonder verlies aan activiteit, op eenvoudige wijze lange tijd bewaard worden. Goede resultaten werden geboekt bij het bewaren van verzadigde antisera tegen de volgende plantevirussen: X-virus, Y-virus, M-virus,Cucumis virus 1 st. Chr., tomaataspermyvirus, narcissemozaïekvirus, narcissegrijsvirus,Phaseolus virus 2, irisvirus en hyacintevirus. In tabel 1 wordt de invloed van enkele bewaartemperaturen en gassen op de serologische activiteit weergegeven. Uit deze resultaten blijkt een nadelige invloed van hogere bewaartemperaturen op de hoeveelheid antibodies. Vooral voor het diagnostische onderzoek is dit van groot belang.Ook voor het conserveren van bladmateriaal, al dan niet geïnfecteerd met plantevirus, opent deze methode belangrijke perspectieven. Niet alleen de antigeniteit maar ook het infectievermogen van Y-virus, ratelvirus enCucumis virus 1 st. Chr. uit gedroogd tabaksblad blijkt na 9 maanden bewaren bij 7 °C nog grotendeels aanwezig te zijn. Bij deze experimenten werd While Burley tabak geïnfecteerd met een suspensie die verkregen wordt door gedroogd blad fijn te wrijven met 9 delen fosfaatbuffer pH 7,0. Nader onderzoek zal moeten leren in hoeverre het infectievermogen ook kwantitatief onaangetast blijft.Gedroogd materiaal is van belang voor het verwijderen van verbindingen die remmend werken op eigenschappen van een virus.Vaughan (1956) gebruikte extractie met alcohol voor de verwijdering van tanninen, terwijlRozendaal & van Slogteren (1958) bij de zuivering van S- en M-virus voor antiserumbereiding een extractie met chloroform, aceton en ether toepasten. Deze methode bleek ook goede resultaten op te leveren bij de bereiding van antisera tegen: X-virus, Y-virus, narcissemozaïek en narcissegrijsvirus, hyacintevirus, irisvirus,Cucumis virus 1 st. Chr. en tomaataspermyvirus.
  相似文献   

20.
Gliocladium roseum was found to be the most common and probably the most effective mycoparasite in potato fields in the northern parts of the Netherlands. It is able to parasitize and kill living hyphae at temperatures of 12°C and higher. Sclerotia ofR. solani are often infected and killed by this fungus under suitable conditions, i.e. at temperatures of 16°C and more. Killing of sclerotia by other antagonistic organisms was also observed. It is also shown by not parasitic fungi and is caused by toxins produced by the antagonist.The development of theG. roseum population was studied during the growth of a potato crop in two soils. In both soils its initial level was very low. In both a slightly acid sandy soil and a neutral sandy loam, suppression ofR. solani can occur;G. roseum accumulated in the former mainly under continuous potato crops,Colletotrichum coccodes was the main antagonist in the latter.Samenvatting In de meeste Nederlandse aardappelakkers komen schimmels voor dieRhizoctonia solani kunnen aantasten en doden. De meest algemene, en waarschijnlijk ook de meest belangrijke, die we tot nu toe vonden, isGliocladium roseum (Tabel 1). Het is bekend, dat deze schimmel stoffen produceert die voorR. solani giftig zijn. Met behulp hiervan kanG. roseum, evenals andere antibiotisch actieve micro-organismen, ook de sclerotiën doden (Tabel 2). Voor doding doorG. roseum is de temperatuur een factor van belang. Hyfen worden nog gedood bij een temperatuur van 12°C, waarbij de sclerotiën niet meer aangetast kunnen worden. Gedurende het winterseizoen worden sclerotiën door deze schimmel naar alle waarschijnlijkheid niet gedood.De ontwikkeling van de populatie vanG. roseum en andere antagonisten vanR. solani werd gevolgd in aardappelvelden op een licht zure zandgrond en op een neutrale zware zavel. Op de zandgrond werden twee proefplekken bemonsterd: één waarop voor het vierde achtereenvolgende jaar aardappelen werden geteeld en één met een vruchtwisselingsschema van graan, bieten en aardappelen.In de zandgrond nam in het groeiseizoen de populatie vanG. roseum toe. Op de proefplek waar voor het vierde jaar achtereen aardappelen stonden werdR. solani vanaf half augustus onderdrukt, evenwel niet volledig. Ook in het vruchtwisselingsstuk breiddeG. roseum zich flink uit, doch een onderdrukking vanR. solani werd niet bereikt.In de zware zavel nam de populatie vanG. roseum niet toe. Hier werdR. solani — uit besmet pootgoed — onderdrukt doorColletotrichum coccodes (zelf een pathogeen van stolonen) en antagonistische bacteriën. De resultaten zijn vermeld in Tabel 3.De besmetting van de geoogste knollen met sclerotiën, zoals die voorkwam op de zandgrond, is in Tabel 4 vermeld. Op de zavel leverde schoon pootgoed een bijna schone oogst (2% van de knollen was zeer licht bezet met sclerotiën). Besmet pootgoed leverde een oogst met 58% schone knollen, 35% met een zeer lichte en 7% met een iets zwaardere sclerotiënbezetting. Hoewel uit 100% besmet pootgoed een veel schonere oogst werd verkregen, was eerder toch een beschadiging van het gewas opgetreden. Pas tegen het eind van het groeiseizoen werdR. solani flink onderdrukt.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号