首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 593 毫秒
1.
Samenvatting Bij de Plasmodiophorales onderscheidt men het zoösporangium- en het rustsporenstadium. Het zoösporangiumstadium wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van zoösporangia, vaak in wortelharen en andere schorsepidermiscellen; het rustsporenstadium door het tot ontwikkeling komen van rustsporen, dikwijls in gehypertrofieerde delen van de waardplant. Sinds de ontdekking van het zoösporangiumstadium is nimmer zekerheid verkregen over de vraag of zoösporen uit de zoösporangia bij herinfectie wederom zoösporangia kunnen geven. Het alternatief zou zijn dat de zoösporen uit de zoösporangia de levenscyclus vervolgen en tot de ontwikkeling van rustsporen leiden.Een infectieproef metSpongospora subterranea bij tomateplanten heeft nu uitgewezen dat de eerste veronderstelling juist is; zoösporen uit de zoösporangia geven bij herinfectie inderdaad weer zoösporangia. Het rustsporenstadium komt waarschijnlijk tot ontwikkeling na herinfectie door een zygote, welke ontstaat indien twee als gameten fungerende zoösporen versmelten. Deze opbouw van de levenscyclus (fig. 1) geeft de schimmel de mogelijkheid tot een sterke vegetatieve vermeerdering in het zoösporangiumstadium.  相似文献   

2.
Samenvatting Op een aantal bedrijven werd in een bed anjers — nateelt van virusvrij gemaakte planten — een veldje van 100 planten enkele malen bemonsterd. De virusverspreiding werd bij het bemonsteren voorkomen door bij het plukken van elke spruit een nieuw plastic zakje te gebruiken. De monsters werden in het laboratorium serologisch onderzocht. De verkregen resultaten van twee representatieve proeven zijn weergegeven in Fig. 1. Uit deze grafiek blijkt dat, evenals bij vele andere ziekten, de verspreiding van het anjervlekkenvirus grafisch kan worden weergegeven door een S-vormige lijn en dat er nagenoeg rechte lijnen ontstaan na een logit-transformatie.In Fig. 2 zijn de regressielijnen voor de afzonderlijke veldjes weergegeven, waaruit blijkt, dat de proeven in twee groepen kunnen worden verdeeld. De verdeling hangt samen met het al (groep A) of niet (groep B) aanwezig zijn van volledig viruszieke partijen elders in de kas. Daarnaast zijn nog andere factoren van betekenis.  相似文献   

3.
Deleafing is a normal procedure in tomato crops and subsequent infection of the leaf scars byBotrytis cinerea frequently gives rise to stem lesions. Where deleafing is done by breaking off the petiole close to the stem, a cambium forms and the leaf scar is sealed after about seven days. Two to three days after deleafing, only a thin surface layer of dried cells is visible but at that time the leaf scar is unlikely to become infected by conidia of the fungus. When deleafing is done by cutting the petiole about 5 cm from the stem, abscission of the stumps occurs after about three weeks. When the petiole stump is inoculated with conidia ofB. cinerea, abscission occurs after about eight days. In neither case is abscission complete. In old, but still green leaves, an abscission layer gradually develops at the petiole base, so deleafing by cutting the petioles of old leaves might be a promising method of avoiding stem infection byB. cinerea.Samenvatting Het verwijderen van bladeren bij de teelt van tomaten is een normale cultuurhandeling.Botrytis cinerea kan evenwel juist via bladlittekens gemakkelijk de stengel aantasten. Normaliter geschiedt het verwijderen der bladeren door deze nabij de stengel af te breken. Er ontstaat dan een open wond, die pas na ongeveer zeven dagen geheel is afgesloten. Twee dagen na het op deze wijze verwijderen van bladeren is het gehele wondoppervlak, met uitzondering van de houtvaten, met een dun laagje ingedroogde cellen bedekt. Klaarblijkelijk is dit voldoende om infectie doorB. cinerea tegen te gaan, want twee dagen na het verwijderen der bladen slagen kunstmatige infecties op de bladlittekens nauwelijks meer, althans bij planten met circa 35 cm lange stengels.Worden de bladeren op ongeveer 3 cm van de stengel afgesneden en treedt geen aantasting vanB. cinerea op in de bladsteelrest, dan kleurt de stomp geel en wordt na ongeveer drie weken afgestoten of hij droogt geheel in. Wordt de bladsteel wel aangetast, dan vindt afstoting betrekkelijk snel plaats. Na vijf tot acht dagen is een abscissielaag in alle weefsels aanwezig, behalve in en dicht om de vaatbundels. De afstoting is dan ook niet compleet, zodat bladsteelresten aan de stengel kunnen blijven hangen. De schimmel kan dan vanuit deze resten de stengel aantasten. Dit gevaar is veel minder groot als een grotere bladsteelstomp aan de stengel blijft (tabel 1).Het verwijderen van bladeren door afsnijden van bladstelen zou met oudere, maar nog groene bladeren uitgevoerd kunnen worden, omdat in bladstelen van dergelijke bladeren reeds een begin van een abscissielaag aanwezig is. Is een oud blad geel gekleurd, dan is de abscissielaag vrijwel compleet; alleen in de vaatbundels zijn nauwelijks celdelingen opgetreden.Gecombineerd met een hogere stikstofbemesting kan het verwijderen van oud blad, door snijden in plaats van door afbreken, een methode zijn om de ontwikkeling vanB. cinerea in tomatestengels tegen te gaan.The experiments were carried out at the Glasshouse Crops Research and Experiment Station, Naaldwijk.  相似文献   

4.
A modified simple staining technique readily demonstrated inclusion bodies in cytoplasm and nucleoli. Large amounts of cytoplasmic granular inclusions and abnormal nucleoli were observed with bean yellow mosaic virus. One isolate caused nucleoli to sprout like yeast. With a related pea virus nucleoli were much enlarged and usually covered with radiating crystalline needles. Inclusions produced by clover yellow vein virus were like those of bean yellow mosaic virus but nucleoli were very much enlarged. With beet mosaic virus, granular cytoplasmic inclusions and enlarged and sprouting nucleoli were observed.Samenvatting Uit de literatuur blijkt van een toenemend aantal virussen uit de aardappel-Y-virusgroep dat ze in staat zijn insluitsels in het cytoplasma te veroorzaken. Tot dusver waren het tabaksetsvirus en het scherpmozaïekvirus van boon de enige plantevirussen waarvan bekend was dat ze microscopisch zichtbare kerninsluitsels doen ontstaan.Met een iets gewijzigde, zeer eenvoudige kleurmethode werden bij aantasting door scherpmozaïekvirus gemakkelijk en snel de grote hoeveelheden, uit de literatuur bekende, meestal korrelige, onregelmatig gevormde celinsluitsels in het cytoplasma van enkele plantesoorten gevonden. Bovendien waren de nucleoli meestal hoekig vergroot. Bij inoculatie met enkele isolaten van dit virus uit erwt leken de kernen echter normaal. Met twee andere werden soms kleine kristalletjes in de nucleolus aangetroffen of sproten de nucleoli gistachtig (Fig. 1).Een nog niet beschreven, maar verwant virus uit necrotische erwten deed slechts zelden granulaire insluitsels ontstaan, terwijl daarentegen de nucleoli sterk vergroot waren en dan meestal voorzien van merkwaardige, nog niet eerder in de literatuur vermelde uitstralende kristalnaalden (Fig. 2).De celinsluitsels veroorzaakt door clover yellow vein virus leken sterk op die ontstaan door infectie met het scherpmozaïekvirus van boon, maar de nucleoli waren zeer sterk vergroot (Fig. 3). Ook door het bietemozaïekvirus ontstonden granulaire insluitsels en sterk vergrote en vaak spruitende nucleoli (Fig. 4).  相似文献   

5.
Summary The blueing of tulip bulbs is a physiological disease resembling in some ways physiological diseases of other plants. Recent experiments indicate that sunlight influences blueing. By shading the plants the extent of the disease was considerably reduced or even eliminated. The influence of light was found to apply only during a certain period of the season, the most susceptible period being in the last week of April and the first two weeks of May.A hypothesis has been developed concerning the origin of the necrotic spots in the bulb, which may also hold good for toppling of tulips. It is assumed that cell sap, possibly together with sugars, are excreted from the cell into the intercellular spaces of the parenchymatous tissue, thus bringing about a necrosis.Samevatting Het blauwgroeien van tulpebollen is een fysiologische ziekte, die in bepaalde opzichten overeenkomst vertoont met fysiologische ziekten bij andere gewassen.Nadat vroeger werd aangetoond, dat er een duidelijke correlatie bestaat tussen de bolgrootte en het percentage zieke bollen en dat de groei van de bol waarschijnlijk verband houdt met de ziekte (fig. 4), is door recente veldproeven duidelijk geworden dat het zonlicht of de straling een grote invloed op het blauwgroeien heeft. De verspreiding van de zieke bollen in de bedden op het veld is niet willekeurig. Er is een duidelijk randeffect waar te nemen, d.w.z. dat de bollen in de regels aan de padkant verhoudingsgewijs een groter aantal zieke bollen hebben dan de bollen in de regels midden in de bedden (zie fig. 1–3). Dit randeffect werd in hoofdzaak toegeschreven aan de werking van het zonlicht. Door het gewas te beschaduwen met een scherm van plastic horregaas (lichtabsorptie ongeveer 50%) of van jute doek (lichtabsorptie ongeveer 75%) kon de ziekte sterk worden verminderd of zelfs geheel worden geëlimineerd. Door periodiek te schermen kon in veldproeven een bij uitstek gevoelige periode, wat de lichtinvloed betreft, worden aangetoond. Deze periode viel ongeveer in de laatste week van april en in de eerste twee weken van mei (fig. 3). Het afschermen van het gewas tijdens de gevoelige periode zou met het oop op de ziekte het bruikbare deel van de geoogste bollen aanzienlijk vergroten (fig. 6). Het bolgewicht wordt door deze periodieke afscherming slechts matig ongunstig beïnvloed. Of deze maatregel met het oog op de kosten ook economisch verantwoord is, valt te betwijfelen.Behalve het feit dat het licht effect zal hebben op de groei en de grootte van de bol en daarmede het ziektepercentage zal beïnvloeden, kon worden aangetoond dat het licht of de straling een zeer specifieke werking op de ziekte heeft (zie fig. 5). Welke werking het zonlicht of de straling heeft, is niet geanalyseerd. In de discussie zijn over het ontstaan van de necrotische plekken inde bol suggesties gedaan, die echter bij gebrek aan nadere gegevens een speculatief karakter dragen. Als basis voor verder onderzoek wordt aangenomen, dat analoog aan wat zich bij het kiepen van tulpen voordoet, een excretie van vloeistof celinhoud) in de intercellulaire ruimten van het parenchymweefsel plaats heeft, die een necrose zou veroorzaken.  相似文献   

6.
Two types of wounding of iris bulbs occur: damage by handling (transport etc.) and ruptures in the bulb tissue made by the first growth of root tips.Contamination of bulbs with spores ofPenicillium corymbiferum demonstrated that the fungus is able to enter bulbs only through fresh wounds. At 17°C and high humidity the wounds became unsuitable for infection within 3 days. However, at a lower temperature and/or lower humidity the wounds remained suitable for entry of the fungus over a longer period.It is suggested that attack at the base of the bulb, which until now has not been appreciated, is the resultant of (1) the occurrence of ruptures in the tissue there, correlated with the speed of initial root growth, (2) susceptibility of the wound tissue, related to temperature and relative humidity, and (3) growth rate of the fungus.Samenvatting Bij bloembollen komen twee typen verwondingen voor, nl. beschadigingen die ontstaan ten gevolge van het verwerken van de bollen (transport enz.) en barstjes in het bolweefsel die worden gemaakt door de naar buiten dringende worteltoppen. De snelheid van wortelvorming wordt beïnvloed door bollen te planten in vermiculiet van verschillende vochtigheid of temperatuur. Bij een snelle ontwikkeling van de jonge wortels is de aantasting minder sterk dan bij een trage ontwikkeling (Tabel 1). Deze resultaten rechtvaardigen de veronderstelling dat de schimmel uitsluitend door wonden kan binnendringen. Deze veronderstelling werd bevestigd door proeven waarin bollen kunstmatig werden beschadigd met carborundum. Alleen de jonge wonden waren geschikt voor de schimmel. Oude wonden werden in vochtige vermiculite onvatbaar, doch in de bewaarcel bleef de vatbaarheid bestaan (Tabel 2).In Tabel 3 en 4 wordt getoond dat de omstandigheden tijdens de bewaring de tijdsduur beïnvloeden gedurende welke het weefsel van de wonde vatbaar blijft. Er kan worden aangenomen dat de aantasting van de basis van de bol, welke niet eerder werd onderscheiden van de aantasting van mechanisch beschadigde plekken, de resultante is van de snelheid van wortelgroei (die bepaalt hoe lang nieuwe wonden ontstaan), de vatbaarheid van het wondweefsel en de groeisnelheid van de schimmel.  相似文献   

7.
The time required for infectious tobacco necrosis virus (TNV) to pass through the epidermis of cowpea leaves after mechanical inoculation, depended on plant age and environmental temperature. At 22°C the passage time was about 2 h but at 32°C it was only 10 min. Water stress seemed to play a role in the transport of infectious virus into the mesophyll. It was possible to infect cowpea mesophyll cells with TNV directly by using a fine brush without carborundum. Differences between tobacco and cowpea in the establishment of virus infection are discussed.Samenvatting De mogelijkheden om cowpea-mesofylcellen met TNV te infecteren, hetzij via de epidermis, hetzij rechtstreeks, werden onderzocht. De minimum tijd die infectieus virusmateriaal nodig heeft om de epidermis te passeren werd bepaald. De ouderdom van de zaailingen speelde daarbij een rol. Bij 20 dagen oude planten bedroeg de passagetijd meer dan 4 uur, in 10 dagen oude planten was meer dan 2 uur nodig voor passage. De temperatuur van de omgeving was een belangrijke factor. In cowpeabladeren, direct na inoculatie met TNV bij 32°C gezet, bleek de passgetijd slechts 10 minuten te zijn. Verduistering van de planten 24 uur voor inoculatie bekortte de passagetijd aanzienlijk. Ook speelde water-stress in het blad door hoge temperatuur na inoculatie een rol in de vroege infectiestadia. Het was mogelijk, cowpea-mesofyl direct te infecteren, indien cowpea-bladeren gebruikt werden van 9–12 dagen oude zaailingen die opgekweekt waren bij 22±3°C. De bladeren werden gedurende ±1 uur na afplukken op droog filtreerpapier gelegd, daarna werd de onderepidermis met een fijn pincet verwijderd. Inoculatie van het naakte mesofyl met TNV onmiddelljk na het strippen met een fijne penseel zonder carborundum resulteerde in eenzelfde aantal lesies als in de niet-gestripte helft, die geïnoculeerd was door wrijven met hetzelfde TNV-inoculum in aanwezzigheid van carborundum.Het schijnt dat de processen, die betrokken zijn bij het tot stand komen van een TNV-infectie in cowpea en tabak, van elkaar verschillen.  相似文献   

8.
Several factors influencing the occurrence and extent of external fruit rot caused byDidymella bryoniae on cucumbers in the post harvest period were studied.The minimum, optimum and maximum temperatures for growth of the fungus on fruits were circa 10, 23 and 35°C, respectively. The influence of the temperature on the growth of the fungus in vitro and in vivo was about similar. The fitness of the fungus diminished by storing inoculated fruits at about the maximum temperature for growth of the fungus for one day, but this temperature influenced fruit quality negatively. Storing at 10 to 12°C is more advisable.Isolates ofD. bryoniae showed variation in virulence. There was a linear relationship between growth on fruits and growth in vitro of these isolates, but no correlation was found with disease incidence on plants.The degree of fruit rot was increased by more severe wounding, by storing in the dark instead of in the light and by higher nitrogen fertilization of the crop. Relative humidity during storage had no effect on fruit decay. It is very likely that the amount and composition of available nutrients for fungus growth determine the degree of rotting of the fruits.With the present cultivars, external fruit rot can be best controlled by reducing the changes of wounding in the pre- and post-harvest period.Samenvatting Verschillende factoren die van invloed kunnen zijn op het ontstaan en de mate van uitwendig vruchtrot op komkommers in de periode na de oogst, veroorzaakt doorDidymella bryoniae, zijn onderzocht.De minimum, optimum en maximum temperatuur voor de groei van de schimmel op vruchten waren respectievelijk circa 10, 23 en 35°C. De invloed van de temperatuur op de groei van de schimmel in vitro en in vivo was nagenoeg gelijk. Door geïnoculeerde vruchten een dag bij de maximum temperatuur voor de groei van de schimmel te bewaren, werd de groeikracht van de schimmel verminderd, maar de vruchtkwaliteit werd door deze temperatuur negatief beïnvloed. Het is raadzamer de vruchten bij 10–12°C te bewaren.Isolaten vanD. bryoniae vertoonden een variatie in virulentie. Tussen de groei van deze isolaten op vruchten en de groei in vitro bleek een lineair verband te bestaan, maar er bestond geen verband met de aantasting van planten.De mate van vruchtrot nam toe door de vruchten ernstiger te verwonden, ze in het donker in plaats van in het licht te bewaren en door een hogere stikstofbemesting tijdens de teelt. De relatieve luchtvochtigheid tijdens de bewaarperiode had geen effect op de vruchtaantasting. De hoeveelheden en de samenstelling van de voor de groei van de schimmel beschikbare voedingsstoffen bepalen zeer waarschijnlijk de mate van vruchtrot.Uitwendig vruchtrot kan bij de huidige cultivars nog het best worden tegengegaan door de mogelijkheden van verwonding, zowel in de periode voor als na de oogst, te verkleinen.  相似文献   

9.
Samenvatting Van verrijking der mycoflora is slechts dan sprake, als nieuwe elementen in een gebied verschijnen door invoer van elders, door nieuwe kruisingen of door nieuwe mutaties van zwammen. Het ontdekken van een vroeger onbekende zwam is nog geen bewijs voor een verrijking der mycoflora. Het kan zijn dat de onbekende vroeger alleen aan de aandacht is ontsnapt.Voorbeelden van verrijking der flora door het overbrengen van parasitaire zwammen van het eene werelddeel naar een ander zijn gemakkelijk te geven. Uit de verspreiding van de populierenroesten over de aarde blijkt, dat het gevaar van overbrengen van Noord-Amerikaansche soorten van Melampsora naar Europa en van Europeesche soorten naar Noord-Amerika niet denkbeeldig is (Afb. 1).Bij proeven aan het Laboratorium voor Mycologie en Aardappelonderzoek te Wageningen over de vatbaarheid van populieren voor eenige soorten van Melampsora, traden in 1941 verschillende rassen en een witte variant vanMelampsora Larici-populina Kleb. op (Afb. 4, 5 en 6), die in de eerste twee jaren zeker niet voorkwamen (Tabel 1). De physiologische rassen zijn met behulp van een speciale laboratorium-methode te onderscheiden door de verschillende reactietypen van een sortiment van populieren (Afb. 2 en 4). Het optreden van de rassen wordt toegeschreven aan het feit, dat in het najaar van 1940Larix sp. tusschen de populieren van het proefveld werden geplant. Op deze Larix kunnen nl. door kruising nieuwe combinaties van genetische factoren tot stand komen.Ook bij andere parasitaire zwammen o.a. bijPhytophthora infestans de Bary (de aardappelziekte) en bijSynchytrium endobioticum (Schilb.) Perc. (de wratziekte) op aardappel, zijn onverwachte complicaties van het resistentie-onderzoek ontstaan door het verschijnen van voordien onbekende rassen van deze parasieten. Of door deze de mycoflora werkelijk met iets nieuws werd verrijkt, is moeilijk te beslissen. Zij kunnen er reeds zijn geweest, maar in een zoo gering percentage, dat de kans op een isolatie practisch nul was. Pas de vermeerdering door het gebruik van speciale rassen van hun waardplanten brengt hun bestaan aan het licht.Met het oog op de roesten van populieren is een verrijking van de mycoflora mogelijk door invoer van elders en door nieuwe rassen, die uit kruising ontstaan. Beide kansen ontnemen aan het resistentie-onderzoek zijn absolute waarde. Dat zulke teleurstellingen groot kunnen zijn, blijkt uit de hevige aantasting vanPopulus candicans Aiton door één der nieuwe rassen en de witte variant vanM. Larici-populina, die alles overtreft, wat bij jarenlange observatie werd waargenomen.Summary Only the appearance of new elements by introduction from abroad, by new hybrids or by new mutations of fungi may be called an enrichment of the mycoflora. Discovery of formerly unknown fungi is no proof of such an enrichment. It may be that till then the unknown fungus merely escaped attention.Examples of enrichment of the mycoflora by transport of parasitic fungi from one continent to another are easy to give. From the distribution of poplar rust fungi on earth it is evident, that the danger of introducing North-American Melampsora's on poplar into Europe and European species into North-America is not imaginary (Afb. 1).Experiments on the susceptibility of poplars to infection by some species of Melampsora, carried out at the Laboratorium voor Mycologie en Aardappelonderzoek at Wageningen, proved the appearance in 1941 of several physiologic races and one white variety ofM. Larici-populina Klebahn (Afb. 4, 5, 6). These were certainly not present during the first two years of the experiments, 1939 and 1940 (Tabel 1). The physiologic races can be distinguished with the aid of a special laboratory-method by the reaction-types of a collection of poplars (Afb. 2, 4).The appearance of the races is supposed to be due to the planting in the autumn of 1940 of larches between the poplars of the experimental plot. The formation of new races has become possible by hybridizing on these larches, on whichM. Larici-populina forms its 0 and I stages.Unexpected complications in breeding of potatoes for resistance have been raised by the appearance of formerly unknown races ofPhytophthora infestans de Bary (potato blight) andSynchytrium endobioticum (Schilb.) Perc. (wart-disease). It is, however, difficult to decide, whether in these cases the mycoflora has been enriched by some new races. They may have existed already before, but in such a low percentage that practically there was no chance to isolate them. It is only by using special races of hostplants that their existence can be stated.In relation to the rusts of poplars the possibility exists of an enrichment of the mycoflora by introduction from abroad and by the formation of new races by hybridization. Both possibilities make the results of breeding for resistance less absolute. To what extent such disappointments may develop is evident from the heavy attack ofPopulus candicans Aiton by one of the new races and by the white variety ofM. Larici-populina. This attack surpasses all earlier ones observed during several years.Voordracht gehouden op 4 Maart 1944 voor de Nederl. Plantenziektenkundige Vereeniging.  相似文献   

10.
Summary Storage of antisera against plant viruses and leaf material from virus infected plants is simplified by application of freeze-drying. Dehydrated plant material is of great value for the removal of virus inhibiting substances by organic solvents. Several plant viruses are unaffected by this drying procedure.
Met een samenvatting: Enkele toepassingen van het drogen door sublimatie bij het virologische onderzoek
Samenvatting Biologische stoffen kunnen na drogen door sublimatie, zonder verlies aan activiteit, op eenvoudige wijze lange tijd bewaard worden. Goede resultaten werden geboekt bij het bewaren van verzadigde antisera tegen de volgende plantevirussen: X-virus, Y-virus, M-virus,Cucumis virus 1 st. Chr., tomaataspermyvirus, narcissemozaïekvirus, narcissegrijsvirus,Phaseolus virus 2, irisvirus en hyacintevirus. In tabel 1 wordt de invloed van enkele bewaartemperaturen en gassen op de serologische activiteit weergegeven. Uit deze resultaten blijkt een nadelige invloed van hogere bewaartemperaturen op de hoeveelheid antibodies. Vooral voor het diagnostische onderzoek is dit van groot belang.Ook voor het conserveren van bladmateriaal, al dan niet geïnfecteerd met plantevirus, opent deze methode belangrijke perspectieven. Niet alleen de antigeniteit maar ook het infectievermogen van Y-virus, ratelvirus enCucumis virus 1 st. Chr. uit gedroogd tabaksblad blijkt na 9 maanden bewaren bij 7 °C nog grotendeels aanwezig te zijn. Bij deze experimenten werd While Burley tabak geïnfecteerd met een suspensie die verkregen wordt door gedroogd blad fijn te wrijven met 9 delen fosfaatbuffer pH 7,0. Nader onderzoek zal moeten leren in hoeverre het infectievermogen ook kwantitatief onaangetast blijft.Gedroogd materiaal is van belang voor het verwijderen van verbindingen die remmend werken op eigenschappen van een virus.Vaughan (1956) gebruikte extractie met alcohol voor de verwijdering van tanninen, terwijlRozendaal & van Slogteren (1958) bij de zuivering van S- en M-virus voor antiserumbereiding een extractie met chloroform, aceton en ether toepasten. Deze methode bleek ook goede resultaten op te leveren bij de bereiding van antisera tegen: X-virus, Y-virus, narcissemozaïek en narcissegrijsvirus, hyacintevirus, irisvirus,Cucumis virus 1 st. Chr. en tomaataspermyvirus.
  相似文献   

11.
Samenvatting In 1969 werd inBegonia bertinii een onbekende ziekte waargenomen waarbij aangetaste planten sterk geremd waren in groei, verwelkten en afstierven. Er werd vastgesteld dat deze ziekte wordt veroorzaakt doorE. chrysanthemi, in ons land bekend als parasiet van anjer, chrysant en dahlia.De ziekte kan gemakkelijk worden overgebracht door de knollen met een besmet mes in delen te splitsen, een methode die bij de vermeerdering van knollen wordt toegepast.Door hygiënische maatregelen wordt besmetting tegengegaan. Gezonde planten kunnen uit een zieke partij worden geselecteerd door op de kleur van de houtvaten te letten na afsnijden van de stengel.  相似文献   

12.
Summary Rattle virus can be present in the soil at great depth. In one of the experiments it was possible to detect the virus in a soil sample taken at 80–100 cm below the surface. In the experiments with field soils, infection occurred only in the presence of the vector, the nematode speciesTrichodorus pachydermus.After a starvation period of 36 days the nematodes were still capable of transmitting the virus to healthy tobacco plants. Thus the virus may retain its activity for a considerable length of time within the vector. The virus is also transmitted to potato plants by the nematodes.The presence of nematodes is not always essential in the transmission of rattle virus. When an infected and a healthy tobacco plant were put in one pot containing sterilized soil, the above ground portions of the two plants being kept separate, the virus could be detected in the healthy plant after some time. It is not yet known whether this mode of transmission requires a fusion of the roots of the two plants.Samenvatting De grootste diepte, waarop het ratelvirus nog in de grond aanwezig kan zijn, wordt bepaald door de bodemgesteldheid ter plaatse. In één van de proeven kon het virus nog worden aangetoond in een grondmonster, afkomstig van de laag 80–100 cm beneden maaiveld (tabel 1). In een tweede proef met monsters van een geheel andere type grond was het virus tot 50 cm diepte aanwezig (tabel 2). Infectie van planten in grondmonsters van verschillende diepte trad bij deze proef alleen op indien de overbrenger, de alltjessoortTrichodorus pachydermus, aanwezig was.De aaltjes waren na een hongerperiode van 36 dagen nog zeer goed in staat het virus over te brengen naar gezonde tabaksplanten (tabel 3). Dit maakt het waarschijnlijk, dat ze hiertoe ook in staat zijn na een hongerperiode van langere duur.De wortels van gezonde aardappelplanten var. Sientje werden met ratelvirus geïnfecteerd door aaltjes, afkomstig uit grondmonsters van een perceel waar veel stengelbont bij aardappelen optrad.Niet altijd zijn aaltjes nodig voor overdracht van ratelvirus. Wanneer een ratelviruszieke en een gezonde tabaksplant samen in een pot met gesteriliseerde grond werden geplaatst waarbij de bovengrondse delen van elkaar gescheiden werden gehouden, kon het virus enige tijd later in de gezonde plant worden aangetoond (tabel 4). Daarentegen trad geen infectie van een gezonde tabaksplant op als deze tezamen met een ratelzieke plant op watercultuur werd gekweekt (tabel 4). De mogelijkheid bestaat dus, dat het virus overgaat van een wortel van een zieke plant naar die van een gezonde als deze in de grond contact met elkaar maken. Of hiervoor vergroeiingen van wortels van beide planten nodig zijn is niet bekend.  相似文献   

13.
Samenvatting In een aantal proeven werd nagegaan of een bestrijding vanPuccinia horiana met fungiciden mogelijk was. Een preventieve bespuiting met ferbam, zineb en spuitzwavel kon een aantasting van de roest vrij redelijk voorkomen. Met maneb, mancozeb en het mengsel van maneb met NiCl2.4H2O waren deze resultaten iets beter. Het mengsel van maneb met NiCl2.4H2O bleek, vooral bij een bespuiting korte tijd na de inoculatie, een curatieve werking te hebben. Het bleek niet mogelijk de roest door een bespuiting afdoende te bestrijden.  相似文献   

14.
Benomyl is a strong fungistat against certain groups of fungi and it does not have much effect on most plant-parasitic nematodes.Heterodera spp., however, are affected, and the literature indicated a strong effect onHeterodera rostochiensis in the field. Laboratory tests demonstrated that hatching of larvae fromH. rostochiensis cysts is strongly inhibited by benomyl in vitro. In a pot trial, benomyl effectively suppressed formation of new cysts on the roots of potatoes grown in sand, clay soil or lightsandy loam. There was no such effect in soil rich in organic matter probably because of strong adsorption of benomyl. Control ofH. rostochiensis by benomyl in soil could be due to suppressed hatch or to other mechanisms, such as inhibition of larval penetration of roots. In view of its long persistence in the soil and of its various side-effects, benomyl does not seem very promising for practical control ofHeterodera rostochiensis.Samenvatting Benomyl is bekend als een middel met sterk fungistatische eigenschappen ten aanzien van bepaalde groepen schimmels. Het heeft in het algemeen weinig effect op planteparasitaire aaltjes. Cystevormende aaltjes echter, en in het bijzonderHeterodera rostochiensis, zijn, volgens aanwijzingen uit de literatuur gevoeliger voor benomyl.Onder laboratoriumomstandigheden bleek het uitkomen van de larven vanH. rostochiensis uit de cysten sterk door benomyl te worden geremd (Tabel 1 en 2). In een potproef werd door een grondbehandeling met benomyl de vorming van nieuwe cysten op aardappelwortels onderdrukt, afhankelik van de grondsoort (Tabel 3). Naarmate de grond meer organische stof of klei bevat, is het effect minder groot. Bijgebruik van rivierzand trad reeds bij een dosering van ongeveer 1 ppm benomyl een volledige on derdrukking van cystevorming op. Maar bij potgrond (59% organische stof) was er, ook bij een tien maal hogere dosering, geen effect. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen of het effect in grond, berust op de remming van het uitkomen van larven uit de cysten, of (ook) op de beïnvloeding van andere aspecten van het parasitair gedrag van dit aaltje, zoals de penetratie in de wortels.Gezien de grote persistentie van benomyl in de grond, en de nevenwerkingen, lijkt het middel minder geschikt voor toepassing in de praktijk.Guest worker of TNO, Netherlands Organization of Applied Scientific Research.  相似文献   

15.
Methods of inoculation with bulb and stem eelworms to obtain artificially infected tulip bulbs and leaves are described. Using these methods one can rapidly determine whether an infested crop of daffodils is attacked by the tulip or the daffodil race ofDitylenchus dipsaci.Samenvatting Een methode om tulpebladeren en-bollen kunstmatig te infecteren met het stengelaaltje,Ditylenchus dipsaci, wordt beschreven.Karakteristieke symptomen van aantasting ontstaan 8–14 dagen na inoculatie met het tulperas; inoculatie met het narcisseras levert geen symptomen.Aangezien het tulperas zowel de tulp als de narcis kan aantasten en het narcisseras slechts de laatste, kan door middel van de beschreven methode in korte tijd worden uitgemaakt of een in narcis gevonden stengelaaltje wel of niet tot het tulperas behoort.  相似文献   

16.
Samenvatting Een deel van doorPuccinia horiana aangetast weefsel van chrysant sterft geleidelijk af na een warmtebehandeling van de planten (Tabel 1). Chlorose en/of sporulatie van de roest verdwijnen geheel of bijna geheel bij een behandeling waarvan het verband tussen de duur der behandeling (e) en de temperatuur (t) wordt benaderd door de formulee=4t+188 (Tabel 2). Onder de door deze formule weergegeven omstandigheden worden de eindknoppen van de planten gedood, maar de zijknoppen vormen nieuwe scheuten (Fig. 1). Bij een doeltreffende bestrijding van de roest is de sterfte onder de planten zo groot, dat een warmtebehandeling van potplanten en stekken niet kan worden geadviseerd. Voor aangetaste moerplanten lijkt deze behandeling evenwel mogelijk.  相似文献   

17.
Samenvatting Bij inoculatie van mesofyl protoplasten van cowpea met een zeer infectieuze, gezuiverde suspensie van blackeye cowpea mosaic virus (BlCMV), een potyvirus, kon een infectie niet worden geconstateerd. Wanneer echter de bovenstaande vloeistof, verkregen na centrifugering bij laag toerental van sap van BlCMV-geînfecteerde planten, als inoculum werd gebruikt, dan kon vermeerdering van het virus in de protoplasten worden vastgesteld door middel van infectiositeitsproeven, immunofluorescentie en elektronenmicroscopie. Werd deze bovenstaande vloeistof, ontdaan van zijn infectiositeit, hetzij door bestraling met UV-licht, hetzij door centrifugering bij hoog toerental, en vervolgens gemengd met gezuiverd virus, dan trad er geen infectie van de protoplasten op.  相似文献   

18.
Samenvatting Het onderzoek van anti-coagulanten als rodenticiden in het biologisch laboratorium van de Plantenziektenkundige Dienst, als onderdeel van de middelenkeuring ten behoeve van de bestrijdingsmiddelenwetgeving, wordt volgens de hierbij beschreven methoden uitgevoerd. Naast de chemische bepaling van het gehalte aan giftig bestanddeel wordt de giftigheid nagegaan in maagsondeproeven na éénmalige toediening (LD 50). Verder wordt de sterftetijd vastgesteld: bij het geregeld dagelijks opnemen van vergiftigd voedsel, tot de dood intreedt; bij dagelijks opnemen gedurende enkele dagen (3, 5 of 7 dagen-proeven) en bij opnemen van vergiftigd voedsel, afgewisseld met opnemen van nietvergiftigd voedsel (onderbrekings-proeven). Ten slotte worden keuzeproeven gedaan om een eventuele afkeer van de dieren voor de middelen te kunnen vaststellen.  相似文献   

19.
Requirements for germination, germ tube growth and appressorium formation of urediospores ofHemileia vastatrix, the causal organism of coffee leaf rust, were investigated by applying treatments with constant temperatures, ranging from 10 to 31°C, and with variable temperatures. Observations were made after 4, 6, 8 and 24 h of incubation of the spores in distilled water on glass slides. The lower and upper limits for germination were estimated to be 13 and about 30°C, respectively. Germination was quickest at 22 to 28°C, whereas appressoria formed more rapidly at 13 to 16°C. After 24 h of incubation, a broad optimum, from 16 to 28°C, was observed for germinationn and total appressorium formation. The shape of the appressoria was torpedo-like or roundish at 13 to 19°C, whereas at higher temperatures their shape was predominantly irregular. Germ tube length increased linearly with time, with an optimum at 19 to 22°C. The degree of branching of the germ tube was positively correlated with germ tube length. Germination percentage and appressorium formation were higher on leaf disks than on glass slides. With variable temperatures, significant correlation were found between temperature sum and percentage of germination, appressorium formation and germ tube length.The results show that germination and appressorium formation can occur at lower temperatures than reported in literature. Penetration byH. vastatrix seems te be realized most rapidly in nature, if, after wetting of the spores, a decline in temperature occurs from initially ca. 23 to 17°C within a few hours. Such conditions prevail during evening and early night in many areas where Arabica coffee is grown.Samenvatting De temperatuurbehoeften voor kieming en appressoriumvorming van uredosporen vanHemileia vastatrix werden onderzocht door incubatie bij constante temperaturen, 10 tot 31°C, en variabele temperaturen. Waarnemingen werden gedaan na 4, 6, 8 en 24 uur incubatie van de sporen in gedestilleerd water op glasplaatjes. De onder- en bovengrens voor kieming bleek bij 13 en ca 30°C te liggen. De kieming kwam het snelst op gang bij 22 tot 28°C en de appressoriumvorming bij 13 tot 16°C. Na 24 uur incubatie werd een breed optimum waargenomen van 16 tot 28°C voor het kiempercentage en het totale aantal appressoria. De vorm van de appressoria was torpedoachtig of rond bij 13 tot 19°C, terwijl bij hogere temperaturen de vorm meestal onregelmatig was. De lengte van de kiembuis nam vrijwel rechtlijnig toe met de tijd, met een optimum van 19 tot 22°C. De vertakkingsgraad van de kiembuizen was positief gecorreleerd met de kiembuislengte.Kieming en appressoriumvorming verliepen beter op de bladschijven dan op glasplaatjes. Bij de behandelingen met variabele temperaturen werden significante correlaties waargenomen tussen de temperatuursom en de kiembuislengte en ook tussen de temperatuursom en het kiem- en appressoriumpercentage.De resultaten tonen aan dat kieming en vooral appressoriumvorming bij lagere temperaturen kan plaatsvinden dan verondersteld in de literatuur. Ze suggereren dat penetratie vanH. vastatrix het snelst gerealiseerd kan worden in de natuur als, na bevochtiging van de sporen, een temperatuurdaling plaatsvindt van aanvankeljk ca. 23 naar ca. 17°C binnen een paar uur. Deze conditie komt veelvuldig voor in de namiddag en het begin van de nacht in vele gebieden waar Arabica-koffie wordt verbouwd.  相似文献   

20.
Urediospores ofPuccinia recondita f.sp.tritici were applied to wheat seedlings. Inoculated plants were placed in a growth chamber to expose the spores to dry periods from zero to nine days at near-optimal temperatures (ca 18 °C). The dry period was followed by a wet period varying from 2 to 24 hours for germination of spores and infection of plants. Infection results were subjected to analysis of variance. The main effects dry period, wet period, and temperature were highly significant. The dry period×wet period interaction was significant. The interaction implied that the effects of post-detachment, ripening of germinable spores appeared in their resulting infectivity. There were two forms of post-detachment ripening, a slow ripening during the dry period and a faster ripening during the wet period. The two forms of ripening showed a non-additive compensatory interaction. The effect of post-detachment ripening on infectivity of germinated spores was more pronounced at 15 than, at 18 or 20 °C; the effect was strongest during the first day of the dry period. At dry periods of over 6 days, infectivity of germinated spores decreased, especially at the higher temperatures. Prolonged exposure, of spores to a dry period apparently damages the spores even though they are still able to germinate.Samenvatting Uredosporen van de bruine roest van tarwe (Puccinia recondita f.sp.tritici) werden over het eerste blad van tarwekiemplanten verstoven. De aldus geïnoculeerde planten werden in een klimaatkamer geplaatst bij ca. 18 °C om de sporen bloot te stellen aan droge perioden van 0 tot 9 dagen. De droge perioden werden gevolgd door natte perioden van 2 tot 24 uur om de sporen te laten kiemen en de planten te infecteren. Na de natte periode werden de planten bij verschillende temperature geplaatst om de latente periode en de vorming van sporenhoopjes te bepalen. De hoofdeffecten op de vorming van sporenhoopjes waren zeer significant: duur van de droge periode, duur van de natte periode en temperatuur. Twee vormen van sporenrijping werden gevonden bij rijping vnn sporen, die los op het blad lagen (rijping, buiten de sporenhoopjes), een langzame rijping tijdens de droge periode en een snelle rijping tijdens de natte periode. Deze twee vormen van rijping vertoonden statistische interactie met enige wederzijdse compensatie. Het effect van deze sporenrijping (buiten de sporenhoopjes) op de infectiviteit van gekiemde sporen was bij 15 °C duidelijker dan bij 18 en 20 °C; het effect was het sterkst tijdens de eerste dag van de droge periode. Bij droge periodes langer dan 6 dagen daalde de infectiviteit, vooral bij de hogere temperaturen.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号