首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 31 毫秒
1.
A bacterium was isolated from superficial bark necroses on young poplars and its pathogenicity demonstrated by inoculation experiments. The organism was identified asXanthomonas campestris. Cross-inoculations showed that a previously undescribed pathovar was involved. It is suggested to designate this organismX. campestris pv.populi.Samenvatting Uit een oppervlakkige bastnecrose bij jonge populieren werd massaal een bepaalde bacterie geïsoleerd. Met deze bacterie werden gezonde populieren in het veld geïnoculeerd via verwonding van de bast. Als gevolg van de inoculaties ontwikkelden zich bij ongeveer 40% van de geïnoculeerde bomen hetzelfde type bastnecrosen, terwijl bij de controleplanten geen enkele reactie optrad. Uit de kunstmatig verkregen necrosen werd dezelfde bacterie geïsoleerd.Identificatie met biochemische en serologische methoden toonde aan dat de bacterieXanthomonas campestris was.Vervolgens werden in de kas kruisinoculaties uitgevoerd met verschillende xanthomonaden op populier, wilg, kool en geranium. DeX. campestris isolaten uit populier tastten behalve populier ook wilg aan. De andere gebruikte stammen waren waardplant-specifiek, al bleven sommigen ervan minstens acht maanden in leven in een niet-waardplant, evenwel zonder symptomen te veroorzaken. Geconcludeerd wordt, dat de bastnecrosen zijn veroorzaakt door een nog niet beschreven pathovar vanX. campestris. Voorgesteld wordt om deze bacterieXanthomonas campestris pv.populi te noemen.  相似文献   

2.
Samenvatting Diverse isolaten vanAscochyta phaseolorum Sacc., veroorzaker van spikkelziekte bij bonen, afkomstig uit Nederland, de Verenigde Staten van Noord-Amerika en Australië, bleken in cultuur niet te verschillen van de algemeen voorkomende wond- en zwakteparasietPhoma exigua Desm. Geconcludeerd werd dat de schimmel thuishoort in het geslachtPhoma en datA. phaseolorum een recenter synoniem is vanP. exigua.  相似文献   

3.
Fungicides which inhibit ergosterol biosynthesis have been in use for control of wheat powdery mildew (Erysiphe graminis f. sp.tritici) in the Netherlands since 1978. Mildew populations were tested for their variation in sensitivity to triadimefon from 1982 to 1984.In 1982 isolates from the province Limburg, with a triazole spray-regime history, were less sensitive to triadimefon than isolates from the provinces Gelderland and Noord-Brabant, where triazoles had not been used. In the following years isolates with reduced sensitivity were also detected in the latter provinces and other parts of the country. This spread correlates with the increased use of triazoles, both in frequency and space, from 1983 onwards. The reduced sensitivity can as a whole or in part be responsible for the decline in field performance of triazoles, observed during these years.Cross-sensitivity to the triazoles triadimefon and propiconazole was established, but not to triazoles and the morpholine fungicide fenpropimorph. Effectiveness of the latter compound was similar to all isolates from Limburg tested in 1984. Field performance of fenpropimorph, introduced in 1983, appeared to be normal. It is recommended to counteract further development of resistance by sequential use of fenpropimorph early in the season (May) and triazoles at the end (June–July).Samenvatting Fungiciden die de ergosterolbiosynthese remmen worden in Nederland sinds 1978 gebruikt bij de bestrijding van tarwemeeldauw (Erysiphe graminis f. sp.tritici) Meeldauwpopulaties werden getoetst op hun variatie in gevoeligheid voor triadimefon van 1982 tot 1984.In 1982 bleken isolaten afkomstig uit de provincie Limburg, waar voordien triazolen werden toegepast, minder gevoelig te zijn voor triadimefon dan isolaten uit de provincies Gelderland en Noord-Brabant, waar nog geen triazolen werden gebruikt. In de daaropvolgende jaren werden isolaten met een verminderde gevoeligheid ook in laatstgenoemde provincies en in andere delen van het land gevonden. Deze uitbreiding is gecorreleerd met een toename in het gebruik van triazolen vanaf 1983 in areaal en frequentie. De afname in gevoeligheid kan geheel of gedeeltelijk verantwoordelijk zijn voor de verminderde meeldauwwerking van triazolen die gedurende deze jaren werd waargenomen.Kruisgevoeligheid werd vastgesteld voor de triazolen triadimefon en propiconazool, maar niet voor triazolen en het morfoline-derivaat fenpropimorf. De werking van dit middel was tegen alle isolaten uit Limburg die in 1984 werden getoetst, gelijk. De meeldauwwerking van fenpropimorf, dat in 1983 werd geïntroduceerd, was normaal. Aanbevolen wordt om verdere resistentie-ontwikkeling tegen te gaan door afwisselend gebruik van fenpropimorf vroeg in het groeiseizoen (mei) en een triazool aan het eind (juni-juli).  相似文献   

4.
Samenvatting In de zomer van 1980 gaf in een aantal gevallen het systemische fungicide metalaxyl een zeer onvoldoende werking te zien tegen de aardappelziekte.Phytophthora infestans-isolaten die uit de desbetreffende percelen werden verkregen vertoonden in een drijftoets een zeer geringe gevoeligheid voor het fungicide in vergelijking met isolaten uit percelen waar gebruik werd gemaakt van maneb/fentin-acetaat combinaties en waarin nagenoeg geen aantasting voorkwam.De oorzaak van de onvoldoende werking van metalaxyl moet worden gezocht in het ontstaan van metalaxyl-resistente stammen in de populatie, die als gevolg van de voor de aardappelziekte geschikte weersomstandigheden en de veelvuldige toepassing van alleen metalaxyl zich ongebreideld konden vermenigvuldigen.Metalaxyl-resistentie kwam voor in verschillende fysio's. Dit wijst erop dat de resistentie op meerdere plaatsen is ontstaan. Opmerkelijk was dat éé van de resistente fysio's nooit eerder in Nederland was geisoleerd.  相似文献   

5.
Samenvatting In proefvelden van een instituut voor gewasbescherming te Heraklion op Kreta, waar fungiciden op hun werking tegen komkommermeeldauw worden getoetst, bleek de werking van ditalimfos na toepassing in twee proeven reeds verminderd te zijn. Het optreden van resistentie werd bevestigd in proeven in een klimaatkamer. Voor drie isolaten uit de proefvelden was de ED50 van het middel ongeveer 19 maal zo hoog als die voor zes willekeurige isolaten uit praktijkpercelen.De detalimfos-resistente isolaten waren wel gevoelig voor fenarimol en pyrazophos.In proefvelden, die niet met het fungicide werden behandeld, bleken de resistente isolaten zich temidden van gevoelige isolaten te handhaven gedurende tenminste negen maanden.  相似文献   

6.
A slightly modified procedure for purifying pea enation mosaic virus (PEMV) is described. Essential features are the adding of Mg++ ions to the extraction buffer and the use of polyethylene glycol for concentrating the virus; Mg++ ions seem to protect virus infectivity. Both components of PEMV were found to be infectious. The infectivity of each component in its band on a sucrose gradient was directly proportional to its optical density. The infectivity was not enhanced when both components were simultaneously inoculated ontoChenopodium album. It is concluded that each component carries a complete genome of the virus.Samenvatting Een methode, die was beschreven om erwte-enatiemozaïekvirus (PEMV) te zuiveren, werd gewijzigd. De toevoeging van Mg++-ionen bleek gunstig te zijn voor de zuiverheid van het preparaat en voor de infectiositeit van het virus. Het virus kan met polyethyleenglycol worden geconcentreerd zonder dat NaCl behoeft te worden toegevoegd.Gezuiverde preparaten van PEMV bestaan uit twee componenten met sedimentatiecoëfficienten van 107 en 96 S (Fig. 1). Beide componenten bleken na zuivering infectieus te zijn (Tabel 4). Bij scheiding van de componenten op een suikergradiënt waren de optische dichtheid en de infectiositeit van beide componenten op gelijke wijze over de gevormde zones verdeeld (Fig. 2). Bovendien bleek dat de infectiositeit van beide componenten niet kon worden verhoogd door toevoeging van de een aan de ander (Tabel 5).Wanneer het virus op een CsCl-gradiënt werd gecentrifugeerd werd alleen de bodemcomponent teruggevonden. Deze bleek infectieus te zijn. De topcomponent wordt waarschijnlijk vernietigd door CsCl.In de agargeldiffusietoets bleek het virus-antigeen homogeen te zijn. Het virus viel in twee componenten uiteen bij immuno-elektroforese. Mogelijk is dit te verklaren door het bestaan van twee centrifugale componenten.The senior author was a visiting research worker from March 1965 till May 1967.  相似文献   

7.
Samenvatting Stengelaantasting doorPhoma solanicola Prill. et Delacr. werd waargenomen in aardappelveldjes van een vruchtwisselingsproefveld te Hagestein. De mate van aantasting varieerde met de voorvrucht en werd vastgelegd door het percentage aangetaste planten te bepalen. In het voorjaar waren reeds tellingen verricht van wortel-en stengelaaltjes in de grond. Er bleek een duidelijk verband te bestaan tussen het aantal stengelaaltjes in de grond in het voorjaar en het percentage doorPhoma aangetaste planten in de zomer. Het is waarschijnlijk, dat de aaltjes de planten hebben verzwakt of ingangspoorten hebben gemaakt voor de schimmel.Er werden eveneens regressies gevonden van loof-en knolopbrengst op het aantal stengelaaltjes in het voorjaar in de grond en op het percentage doorPhoma aangetaste planten. Deze aantasting doorDitylenchus dipsaci enPhoma solanicola kan ernstige schade veroorzaken; bij zware aantasting was de opbrengstreductie meer dan 50%.  相似文献   

8.
Viral dieback of carrot, chervil, coriander, dill and wild Umbelliferae is described. Disease incidence in carrot crops grown for seed is often high but low in ware carrot. There is no secondary spread in carrot crops.The causal virus was identified as theAnthriscus strain of parsnip yellow fleck virus (PYFV) transmitted byCavariella aegopodii from cow parsley(Anthriscus sylvestris). Nicotiana benthamiana was practically indespensable for isolation of PYFV by sap transmission from plants with viral dieback.No immunity was found in 12 carrot cultivars or in wild carrot. Disease control with a systemic insecticide had limited effect.Carrot red leaf virus and carrot mottle virus were commonly found in carrot, but they did not cause dieback symptoms. Cucumber mosaic virus, parsnip mosaic virus and a virus resembling that of carrot yellow leaf were occasionally isolated from carrot. Symptoms due to mycoplasma were also observed.Samenvatting Bij de zaadteelt van peen is in ons land reeds lang een schadelijke, vroeg in het seizoen optredende instervingsziekte bekend als voorjaarsziekte of het zwart. Planten vallen op door necrose van jonge spruiten (insterving). Soms gaat meer dan de helft van het gewas verloren. Voor consumptie geteelde peen wordt echter nauwelijks aangetast. De ziekte is nu ook gevonden bij dille, kervel, koriander en wilde schermbloemigen.Uit zieke planten en ook vaak uit symptoomloze fluitekruidplanten werd een virus geïsoleerd waarmee de insterving kon worden gereproduceerd. Het werd herkend als de fluitekruid-(ofAnthriscus-)stam van pastinakegeelvlekvirus (PYFV) op grond van waardplanten, symptomen, serologie en overdracht doorCavariella aegopodii met als onmisbare helper hetAnthriscus-vergelingsvirus (AYV), dat ook in fluitekruid voorkomt. Het gebruik vanNicotiana benthamiana als toetsplant maakte isolatie uit planten met virusinsterving mogelijk. Voor de ziekte wordt nu de naam virusinsterving van schermbloemigen voorgesteld.Peenroodbladigheid veroorzaakt door peenroodbladvirus, dat meestal samengaat met peenvlekkenvirus, bleek ook algemeen voor te komen. Deze twee virussen spelen geen rol bij het veroorzaken van virusinsterving, zoals wel werd aangenomen. Beide ziekten zijn geheel verschillend in symptomatologie en epidemiologie. Incidenteel werden komkommermozaïekvirus, pastinakemozaïekvirus en een virus gelijkend op peengeelbladvirus in aangetroffen. Ook werd eenmaal een aan een mycoplasma toe te schrijven ziekte geconstateerd.Virusinsterving bleek epidemiologisch te kunnen worden verklaard door de massale jaarlijkse migratie vanC. aegopodii in het voorjaar, waarbij PYFV van fluitekruid naar peen en andere schermbloemigen wordt verspreid. Door onvatbaarheid van peen voor het helpervirus (AYV) treedt in dit gewas geen secundaire verspreiding op.In geen van 12 peenrassen en wilde peen werd resistentie aangetroffen. Toepassing van een systemisch insekticide bleek in eerder onderzoek slechts een beperkt effect te hebben. Peenzaadteelt in gebieden met minder bladluizen, zoals het noorden des lands, lijkt aan te bevelen, maar verder lijkt de ziekte niet te bestrijden.Work in partial fulfillment of requirements for master's training at Agricultural University, Wageningen  相似文献   

9.
Two hundred and twenty two isolates ofPhytophthora infestans from infected potato foliage or tubers, obtained in 1981 from different potato fields in various regions of the Netherlands, were tested for their ability to infect potato leaf discs floating on solutions of metalaxyl of various concentrations. Isolates were designated as resistant to metalaxyl when sporulation occurred at a concentration of 1 g ml–1 or higher.Forty-one isolates appeared to be resistant. Thirty-five of the resistant isolates and 29 sensitive ones originated from three areas involving circa 15% of the total Dutch potato acreage. In these areas 28% of the fields sampled were metalaxyl-treated and 78% of these fields yielded resistant isolates. Only one of the three areas had a history of metalaxyl resistance in 1980. Six metalaxyl-resistant and 152 sensitive isolates were found in potato fields in other areas including those with major problems of resistance in 1980. All of four old potato cull piles sampled in the latter areas yielded metalaxyl-resistant isolates and two of these sites had possibly been inoculum sources for nearby potato fields. Only 9% of the fields sampled in these areas were metalaxyl-treated and none of these yielded a metalaxyl-resistant isolate.The data are compatible with the idea that infected seed potatoes were the major source of the incoculum that initiated the early and severe late blight epidemic in 1981 in the Netherlands. The severity has been enhanced by late-blight-conducive weather conditions during the emergence of the crop and its early stages of development, when fungicides had not yet been applied. Old potato cull piles are assumed to have been less important in starting the 1981 epidemic.Apparently, infected seed potatoes carried predominantly metalaxyl-sensitive strains, which explains the prevalence of metalaxyl-sensitive strains in most of the fields. In 1980, the seed potato crop had been harvested before the problem of metalaxyl-resistance surfaced. Hence, it might be assumed that infection of seed potatoes, favoured by late-blight-conducive weather in 1980, had been caused by metalaxyl-sensitive strains. Evidence that seed potatoes could also carry metalaxyl-resistant strains was obtained in two cases. It might explain their early occurrence in fields located in areas without a history of metalaxyl resistance in 1980 and the rapid build-up of a resistant population in a number of metalaxyl-treated fields.Development of resistance in potato fields, which were under heavy disease pressure after spraying with a mixture of metalaxyl and mancozeb, could not be proven definitely. In one experimental field the seed tubers very likely carried metalaxyl-resistant strains, which initiated an epidemic, and in a second field the influx of resistant strains from elsewhere could not be completely ruled out. In the latter field spraying the mixture at a two-week interval could not effectively control the disease. In this field a considerable degree of tuber infection by metalaxyl-resistant strains was noticed.No correlation existed between the behaviour of a particular strain towards metalaxyl and the genes for virulence present. Among a total of 79 isolates, the race of which has been identified, 23 different races were found. Race 1.3.4.7.10.11 was most frequently found, followed by race 1.3.4.7.11. Among 37 resistant isolates 10 different races could be identified.Samenvatting Gedurende de zomer en najaar van 1981 werden 222 veldisolaten vanPhytophthora infestans met behulp van een drijftoets getoetst op resistentie tegen metalaxyl. Per perceel werd meestal één isolaat, hetzij afkomstig van een door de aardappelziekte aangetast blad, hetzij van een zieke knol, getoetst.Eén en veertig isolaten bleken resistent te zijn. Van deze 41 waren er 35 afkomstig uit West Brabant, de Hoekse Waard en Oost Brabant/Noord Limburg, waar ongeveer 15% van het totale aardappelareaal in Nederland is gelegen. Daarnaast werden uit deze gebieden 29 gevoelige isolaten verkregen. Van de bemonsterde percelen uit de drie genoemde gebieden was 29% één- of tweemaal met metalaxyl behandeld, meestal in combinatie met andere middelen. Uit 78% van de aldus behandelde percelen werd een resistant isolaat verkregen. In de genoemde gebieden werden in 1980 alleen in Oost-Brabant/Noord Limburg problemen ondervonden van metalaxylresistentie.In percelen in overige gedeelten van Nederland, waar in 1980 algemeen metalaxylresistentie werd waargenomen, werden in totaal slechts zes metalaxyl-resistente en 152 gevoelige isolaten aangetroffen. Geen enkel van de met metalaxyl bespoten percelen (9% van het aantal bemonsterde percelen) leverde hier een resistent isolaat op. Uit een viertal aardappelafvalhopen in deze gebieden waarop de aardappelziekte voorkwam, werden metalaxyl-resistente stammen verkregen en twee ervan hadden waarschijnlijk een naburig perceel besmet.De resultaten van het onderzoek en de waarnemingen in de percelen wijzen erop dat de vroege en hevige epidemie van de aardappelziekte in 1981 is veroorzaakt door besmet pootgoed waaruit secundair zieke planten zijn ontstaan. Daarnaast werd het uitbreken van de epidemie vooral begunstig door de voorPhytophthora gunstige weersomstandigheden gedurende de periode eind mei tot half juni en het feit dat de eerste bespuiting te laat werd uitgevoerd, hetzij door overmacht, hetzij door het te traag reageren op de waarschuwingen via de radio.In 1980 hebben voornamelijk metalaxyl-gevoelige stammen het pootgoed kunnen besmetten, hetgeen verklaarbaar is uit het feit dat in dat jaar de problemen met metalaxylresistentie pas werden waargenomen nadat het loof van het pootgoed was vernietigd. In een tweetal gevallen zijn evenwel aanwijzingen verkregen dat pootgoed ook besmet kon zijn met resistente stammen. Een dergelijke besmetting is waarschijnlijk ook de verklaring voor het op grote schaal voorkomen van resistente stammen in West Brabant en de Hoekse Waard na een eenmalige toepassing van metalaxyl.In een tweetal proefvelden, waarvan er één was gelegen in Zuid-Flevoland en het andere te Heelsum, is het ontstaan van een resistante populatie bestudeerd bij een twee-wekelijkse toepassing van een mengsel van metalaxyl en mancozeb. Pootgoed, gebruikt in het op praktijkschaal uitgevoerde experiment in Zuid-Flevoland, bleek waarschijnlijk besmet te zijn met metalaxyl-resistente stammen, zoals op 1 juli werd vastgesteld in een onbehandeld gedeelte van het perceel. Op het behandelde gedeelte bleek het mengsel de ontwikkeling van de ziekte aanzienlijk te vertragen; evenwel werd na 16 juli een wekelijkse bespuiting met een maneb/fentin acetaat-bevattend produkt uitgevoerd voor een zo goed mogelijk ziektebestrijding.Op het in Heelsum gelegen proefveld werd op 5 augustus de ziekte het eerst waargenomen in het behandelde gedeelte, nadat de planten in het onbehandelde gedeelte, ten gevolgen van een doelbewuste inoculatie met gevoelige stammen op een naast gelegen aardappel-selectieveld, reeds voor meer dan 50% waren aangetast. Uit aangetaste bladeren van het behandelde gedeelte konden metalaxyl-resistente stammen worden geïsoleerd. In de loop van augustus bleek het metalaxyl/mancozeb-mengsel niet in staat verdere uitbreiding van de ziekte tegen te gaan en trad knolinfectie op. Begin september werden uitsluitend resistente stammen aangetroffen.Geen enkel verband kon worden vastgesteld tussen het optreden van metalaxyl-resistentie en het voorkomen van een bepaald fysio van de schimmel. Op een totaal van 79 isolaten konden 23 verschillende fysio's worden geïdentificeerd. Het fysio 1.3.4.7.10.11 werd de meeste keren gevonden, gevolgd door fysio 1.3.4.7.11. Tien verschillende fysio's werden aangetroffen onder de 37 getoetste metalaxyl-resistente isolaten.  相似文献   

10.
Samenvatting 1e De levenswijze vanCarpocapsa pomonella in appels werd voor ons land nagegaan. Daarbij bleken zich verschillen voor te doen ten opzichte van de gegevens, die uit de literatuur van andere landen bekend zijn. 2e De motjes verschijnen in het voorjaar gedurende een zeer lange periode. Een zwakke tweede generatie is experimenteel aangetoond en mogelijk komt zij ook in het vrij veld voor, voornamelijk in warme zomers en in de Zuidelijke deelen van ons land. Voor de practijk echter is zij van zeer geringe beteekenis. 3e De motjes zetten haar eieren op willekeurige plaatsen op de vruchten af en nog vaker op de bladeren. 4e De larven boren zich op willekeurige plaatsen door den zijkant van de vrucht in en veel minder vaak door den kelk. In verband hiermede wordt een bespuiting met loodarsenaat eerst ongeveer 4 à 5 weken na den bloei het meest doeltreffend geacht. 5e Onder vangbanden van geribd karton werden aanzienlijk meer rupsen gevangen dan onder die van jutezakken. Of de vangbanden hoog of laag worden aangelegd, schijnt voor ons land van minder beteekenis te zijn, al is het niet uitgesloten, dat men onder lage vangbanden iets meer vangt. 6e De sluipwespPristomerus vulnerator is voor ons land als larve-parasiet vastgesteld.  相似文献   

11.
Roots of seedlings of wheat and barley affected by bare patch disease at a field site in Western Australia were assessed for root damage and plated to isolate fungi. The patches were variable in shape and size and had the most severely affected plants in the centre. Of the 165 isolates ofRhizoctonia spp. obtained, 90% were multinucleate and 10% binucleate, the former being predominant in the plants at the centre of the patch. The relative frequency of binucleate isolates increased with proximity to the periphery. The increase in activity of avirulent binucleate isolates towards the periphery of the patch may be related to the sharp and abrupt edging of the patch. A variety of other species of fungi such asFusarium spp.,Mortierella spp.,Bipolaris sorokiniana, Pythium sp. andTrichoderma sp. were encountered within the patches. The multinucleate isolates belonging to anastomosis groups (Ag) 2–1, 2–2 and 8 (Thanatephorus cucumeris) were most pathogenic to wheat. The binucleate isolates of Ag C, D, E, and K (Ceratobasidium sp.) were less pathogenic. It is suggested that the bare patch disease is caused by a complex of root rot fungi composed of one or more anastomosis groups ofRhizoctonia spp. and other associated fungi.Samenvatting Van kiemplanten van tarwe en gerst, afkomstig van een met kale-plekkenziekte besmet perceel in West Australië werd de mate van wortelbeschadiging bepaald en werden schimmels uit de wortels geïsoleerd. De plekken waren verschillend van vorm en afmeting; de zwaarst aangetaste planten werden in het centrum ervan aangetroffen. Van de 165 verkregen isolaten vanRhizoctonia spp. was 90% meerkernig en 10% tweekernig. De meerkernige overheersten in de centra van de plekken. Relatief gezien nam het aantal tweekernige isolaten toe naarmate de herkomst dichter bij de periferie van de plekken was. De scherpe begrenzing van de ziekte aan de randen van de plekken zou in verband kunnen staan met het toenemen van de activiteit van de avirulente tweekernige isolaten in de nabijheid van de periferie van de plekken. Een aantal andere schimmels, zoalsFusarium spp.,Mortierella spp.,Bipolaris sorokiniana, Pythium sp. enTrichoderma sp. werd eveneens in de plekken aangetroffen. De meerkernige isolaten die tot de anastomosegroepen Ag 2–1, 2–2 en 8 (Thanatephorus cucumeris) behoren, waren voor tarwe het meest pathogeen. De tweekernige isolaten van de anastomosegroepen Ag C, D, E en K (Ceratobasidium sp.) waren minder pathogeen. Gesuggereerd wordt, dat de kale-plekkenziekte veroorzaakt wordt door een complex van verschillende wortelschimmels, die behoren tot een of meer anastomosegroepen vanR. solani en andere daarmee geassocieerde schimmels.  相似文献   

12.
The occurrence ofAphanomyces euteiches Drechs. in Dutch soils is reported for the first time. Isolates of the pathogen were obtained from peas (Pisum sativum L.). A bioassay was used that baited the pathogen from soil into the cortex of stem and root of seedlings of a highly susceptible pea cultivar. The pathogen could subsequently be isolated on a semi-selective medium. Screening of soil samples from 13 fields known to be infested with fungi causing foot and root rot demonstrated the presence ofA. euteiches in 10 cases. In a second screening on soil samples from 43 fields, the pathogen was present in 16 cases. A positive correlation was found between the disease severity caused byA. euteiches in the seedling bioassay and the disease severity caused by the complex of foot and root pathogens in the same soils as evidenced by a mature plant bioassay. It is considered probable thatA. euteiches has since long been a common component of the foot and root rot complex in Dutch soils but has not been detected previously due to inadequate sampling and isolation techniques.Samenvatting De aanwezigheid vanAphanomyces euteiches Drechs. in Nederlandse gronden is voor het eerst aangetoond. Isolaten van het pathogeen werden verkregen van erwten (Pisum sativum L.). De pathogene schimmel werd in petrischalen uit grond in het schorsweefsel van wortel en stengel van een zeer vatbaar erwteras gelokt. Met behulp van een semiselectief medium konden vervolgens isolaten van de schimmel worden verkregen. Toetsing van grondmonsters afkomstig van 13 percelen, waarvan bekend was dat ze besmet waren met schimmels die voetziekten in erwten veroorzaken, toonde de aanwezigheid vanA. euteiches aan in 10 gevallen. In een tweede biotoets op grondmonsters van 43 percelen bleken 16 monsters het pathogeen te herbergen. Er werd een positieve correlatie gevonden tussen de ernst van de aantasting doorA. euteiches van kiemplanten en de aantasting van volwassen planten in een biotoets in de kas. Het is waarschijnlijk dat de schimmel reeds lang in Nederlandse akkers voorkomt, maar door inadequate bemonsterings- en isolatietechnieken over het hoofd is gezien.  相似文献   

13.
The effect of the ectoparasitic nematodeTylenchorhynchus dubius on various processes that determine the growth of the grassLolium perenne was studied using dynamic simulation. An equation was formulated for the relation between nematode density in the rhizosphere and the cell penetration rate per nematode. Various hypotheses on the effect of cell penetration on plant growth processes were formulated and then introduced in a SUCROS-type growth model of the host. The plausibility of the hypotheses was tested by their ability to simulate experimental results with given population data.The simulations showed that it is unlikely that all cells penetrated byT. dubius will die. The effect ofT. dubius cannot be attributed to the nematodes' consumption of dry matter. Growth reduction may be attributed to the nematode negatively affecting the roots' permeability.Samenvatting Het effect van de ectoparasitaire nematodeTylenchorhynchus dubius op het grasLolium perenne werd bestudeerd met behulp van dynamische simulatie. Er werd een vergelijking opgesteld om de snelheid waarmee de nematode epidermiscellen op de wortels aanprikt te berekenen uit nematodendichtheid in de rhizosfeer. Er werd een aantal hypotheses geformuleerd voor de manier waarop de groeiprocessen in de plant door aanprikken van de cellen beïnvloed worden en deze werden ingebouwd in een op SUCROS gebaseerd groeimodel voor het gras. Door middel van berekeningen met het model werd nagegaan in hoeverre de hypotheses het effect van gegeven nematodenpopulaties op de plant zoals dat in proeven gevonden was konden verklaren.Uit de simulaties bleek dat het onwaarschijnlijk is dat alle doorT. dubius aangeprikte cellen dood gaan. Het effect vanT. dubius kan niet toegeschreven worden aan onttrekking van droge stof. De groeireductie kan wel toegeschreven worden aan een door de nematoden veroorzaakte verhoging van de wortelweerstand voor wateropname.  相似文献   

14.
In some cucumber and gherkin greenhouses in the Netherlands, where Curamil (a.i. pyrazophos) had been used for control of powdery mildew, unsatisfactory disease control was obtained in recent years. Laboratory tests revealed a decreased sensitivity of the pathogen to the fungicide. The fitness and the competitive ability of pyrazophos resistant strains in absence of the fungicide appeared to be somewhat lower than that of the normal, sensitive strains. The implications with respect to disease control in practice are discussed.Samenvatting In enkele kassen, waar Curamil (a.i. pyrazofos) in 1977 aangewend werd ter bestrijding van meeldauw op komkommers en augurken, werd onvoldoende effekt met dit middel tegen deze ziekte verkregen. Toetsing in het laboratorium bracht een verminderde gevoeligheid van het pathogeen voor het fungicide aan het licht (Tabel 1). Bij afwezigheid van pyrazofos bleek het competitief vermogen (Tabel 2) en de vitaliteit (Tabel 3) van de pyrazofos resistente isolaten wat lager te zijn dan die van het normale, gevoelige pathogeen. De betekenis hiervan met betrekking tot de ziektebestrijding wordt besproken.  相似文献   

15.
Latent infections byFusarium oxysporum Schlecht. f. sp.tulipae can easily be induced in tulip bulbs in the laboratory. They may also occur in commercial stocks and their presence in planting stocks of susceptible cultivars may affect the health of the daughter bulbs harvested in the following year, even when the planted bulbs have been disinfected. Latent infections do probably not reduce the flowering ability of bulbs during forcing in winter. By histopathological techniques the infective hyphae were shown to penetrate the host tissue superficially in latent infections. The pathogen remains viable during dry storage of the bulbs for several months and can become reactivated after planting.Samenvatting Het is mogelijk latent blijvende infecties veroorzaakt doorFusarium oxysporum Schlecht. f. sp.tulipae kunstmatig op te wekken (Fig. 2), waarbij geen of voor de ziekte aspecifieke, onopvallende symptomen ontstaan (Fig. 1). Ook in partijen, waarin de ziekte uitval heeft veroorzaakt, kunnen in bollen die op het oog gezond lijken, latente infecties voorkomen. Indien dergelijke bollen worden geplant, is de kans aanwezig dat de ziekte in een onverwacht grote mate voorkomt in de oogst van het volgende jaar (Tabel 2). Dit geldt eveneens indien het plantgoed is ontsmet en geplant in onbesmette grond. Waarschijnlijk heeft de aanwezigheid van latente infecties in bollen bestemd voor de bloemproduktie in de winter geen invloed op de slaging van de bloei, omdat de periode waarin de temperatuur een voor de parasiet gunstige waarde heeft, te kort is. De schimmel blijft inactief tijdens de droge bewaring van de bollen en wordt weinig beïnvloed door de bewaar-omstandigheden. In een aantal gevallen groeit hij na het planten uit in de rokken van de moederbol (Tabel 3), van waaruit hij in het late voorjaar de jonge bollen kan infecteren. Uit histologisch onderzoek bleek, dat het pathogeen meestal of uitsluitend via de huidmondjes in de onbeschadigde bolrok binnendringt, van waaruit hij inter- en later intracellulair groeiend in korte tijd het omringende weefsel vernietigt. Indien de infectie door nog onbekende oorzaak in de latente fase overgaat, kan het mycelium slechts spaarzaam in de ademholte of intercellulair tussen de deze omringende cellen worden gevonden.  相似文献   

16.
Samenvatting Naar aanleiding van literatuurgegevens werd de invloed van koper en zink op het optreden van aardappelschurft nagegaan. Daarbij werd gebruik gemaakt van een mengsel van zilverzand en perlite, beide zinkvrije materialen, terwijl koper alleen in perlite aangetoond kon worden in een hoeveelheid van 1 ppm. Een schurftisolatie van het IPO werd door deze kunstmatige grond gemengd. Een bepaalde hoeveelheid van beide metalen werd a1 of niet eens per week met de voedingsvloeistof gegeven.Aan het einde van de potproef werden door middel van de verdunningsmethode de aantallen S.scabies in de potten bepaald. De resultaten van de proef zijn in tabel 1 weergegeven.De invloed van zink was niet belangrijk; koper gaf daarentegen een duidelijke reductie van de schurftaantasting, maar tevens bij hoge concentratie een slechte wortelontwikkeling. Gezien de dichtheid van het organisme in het substraat is er sprake van een directe invloed van het koper op het pathogeen.Het resultaat van deze proef maakt het waard om koper op grotere schaal als schurftbestrijdingsmiddel te beproeven. Het fytotoxisch effect kan daarbij misschien vermeden worden door het enige tijd v66r het planten toe te passen.  相似文献   

17.
A phytotoxic fraction of high molecular weight was isolated from the culture filtrate ofClavibacter michiganensis subsp.michiganensis, the causal agent of bacterial canker of tomato, and partly purified. This high molecular weight fraction consists of sugars and a minor protein moiety and is therefore probably of similar nature to that of the toxin fromC. michiganensis subsp.michiganensis reported earlier in literature.The high molecular weight fraction was albe to induce wilting, the predominant symptom of the disease, as shown in a bioassay with tomato cuttings. However, this wilting reaction turned out to be non-specific in the bioassay, since (partially) resistant and susceptible genotypes responded similarly. No correlation could be found between the degree of virulence of fiveC. michiganensis subsp.michiganensis strains and the amount of the phytotoxic high molecular weight fraction produced in vitro.As the isolated high molecular weight fraction showed a phytotoxic effect on tomato plants it is worthwhile to test its potential for use as a selective agent in in vitro selection.Samenvatting Een fytotoxische fractie werd geïsoleerd uit cultuurfiltraat vanClavibacter michiganensis subsp.michiganensis, de veroorzaker van de bacterieverwelkingsziekte bij tomaat. Een eerste karakterisering toonde aan dat deze toxische fractie hoog-moleculaire component(en) bevat, bestaande uit polysacchariden en een gering percentage eiwit. Dit is in overeenstemming met toxines vanC. michiganensis subsp.michiganensis die al eerder beschreven zijn.Deze hoogmoleculaire toxische fractie was in staat verwelking te induceren van stengeltoppen van verschillendeLycopersicon esculentum enL. peruvianum genotypen in een bioassay. Gewichtsverandering van de stengeltoppen, uitgedrukt als percentage ten opzichte van het begingewicht, werd gebruikt als parameter voor verwelking. De toxische fractie reageerde niet-specifiek in de bioassay, want er werd geen verschil gevonden in respons van (partieel) resistente en gevoelige genotypen. Er bleek geen correlatie te zijn tussen de mate van virulentie van verschillende isolaten vanC. michiganensis subsp.michiganensis en de hoeveelheid van de toxische fractie geproduceerd in vitro.Het mogelijke gebruik van deze hoogmoleculaire toxische fractie als selectief agens bij in vitro selectie zal nader onderzocht worden.  相似文献   

18.
The suitability of inoculations of leaf disks of 1.8 cm diameter in determining resistance of coffee toHemileia vastatrix, the causal agent of coffee leaf rust, was studied. Results obtained by this method were similar to those obtained by greenhouse tests with respect to reaction types of coffee plants with complete and/or major gene resistance. The efficacy of the method in assessing incomplete resistance was tested on 19 plants ofCoffea canephora cv. Kouillou, which varied in level of disease in the field. Four series of inoculation were carried out in four different months of the year, and six components of resistance were assessed. The analysis of multiple correlation, applied to the average data of the four series, indicated that 79% of the variation in disease in the field could be explained by the observations in the leaf disk test. For the individual series this percentage varied from 58 to 70. The coefficients of correlation between the six components were significant and high. The percentage of leaf disks with sporulating lesions was found to be the most suitable component for assessing incomplete resistance.The number of lesions per leaf disk was affected substantially by the hour of the day of leaf collection and by light intensity in the field. No effect was observed of the size of the disks (1 to 2 cm in diameter) and of the leaf wetness period after inoculation (24 and 48h). Results were more consistent when the inoculum was applied in droplets of 0.025 ml than when the inoculum was sprayed onto the disks. No genotype x treatment interactions were observed for the hour of leaf collection, for the size of the leaf disk, for the inoculation method or for the leaf wetness period.It is concluded that the leaf disk method, if adequately standardized, can be a very useful tool in breeding for coffee leaf rust resistance and also in basic research on the coffee —H. vastatrix relationship.Samenvatting De geschiktheid van inoculaties van bladschijven van 1.8 cm diameter voor de bepaling van resistantie van koffie tegenHemileia vastatrix, de veroorzaker van koffieroest, werd nagegaan. Voor het bepalen van het reactietype van koffieplanten, met complete en/of monogene resistentie, bleek de bladschijfmethode resultaten op te leveren die vergelijkbaar waren met die van kasproeven. De geschiktheid van de methode voor het bepalen van onvolledige resistentie werd beproefd bij 19 planten, behorende tot het ras Kouillou vanCoffea canephora, die varieerden in veldaantasting. Vier inoculatie series werden uitgevoerd in vier verschillende maanden van het jaar, waarbij zes resistentie-componenten werden bepaald. Multipele correlatie voor de gemiddelden van de vier series toonde aan dat 79% van de variatie in veldaantasting te verklaren was door de waargenomen componenten in de bladschijftoets. Voor de individuele series varieerde dit percentage tussen de 58 en 70. De zes componenten vertoonden onderling een sterke mate van correlatie. Het percentage bladschijven met sporulatie bleek de meest geschikte component te zijn voor het schatten van onvolledige resistentie.Het aantal lesies per bladschijf werd duidelijk beïnvloed door het uur van de dag waarop de bladeren werden geplukt en de hoeveelheid licht waaraan de bladeren waren blootgesteld in het veld. De grootte van de bladschijven (1 à 2 cm in diameter) en de bladnatperiode na inoculatie (24 en 48 uur) bleken hierop geen effect te hebben. De inoculatiemethode, waarbij druppels van 0,025 ml werden gebruikt, bleek meer consistente resultaten te geven dan de methode waarbij het inoculum op de bladschijven werd gespoten. Er werd geen genotype x behandeling interactie waargenomen voor het uur van de dag waarop de bladeren werden geplukt, de grootte van de bladschijven, in inoculatiemethode en de duur van de bladnatperiode.Geconcludeerd wordt dat de bladschijfmethode, mits toegepast in gestandaardiseerde vorm, een zeer bruikbaar hulpmiddel kan zijn bij de veredeling van koffie op roestresistantie en bij het onderzoek naar de relatie tussen koffie enH. vastatrix.  相似文献   

19.
Seedling tests and field inoculations used to measure levels of resistance to coffee berry disease (CBD) in visually selected trees are evaluated against disease levels under natural conditions (field score).A scale for disease levels in the field is provided. The seedling test is improved to make it amenable for statistical analysis.Generalized results for field score and both test methods are given together with the relationships between the tests and field scores and among the tests themselves.A difference in seedling and field resistance to the disease was observed. Results of other tests to study this difference, together with the quantitative nature of the results obtained in the tests, support the hypothesis that the resistance is of a horizontal nature.The results of the application of selection criteria based on the correlations between seedling tests, field inoculations and field score are given together with their evaluation after one year. It is concluded that visual selection combined with seedling tests and field inoculations is highly effective in identifying that part of the arabica coffee population with a high level of resistance to CBD.Samenvatting Twee toetsmethoden, te weten inoculatie van respectievelijk zaailingen en van in het veld staande bomen, werden beoordeeld op hun waarde voor verificatie van resistentie tegen koffiebesziekte in arabica koffie.Voor ziektewaarneming in het veld (veldbeoordeling) werd een schaal ontwikkeld (Tabel 1). De zaailingentoets (Van der Vossen et al., 1976) werd ten behoeve van statistische verwerkbaarheid gewijzigd.Toetsen en veldbeoordelingen werden uitgevoerd op bomen met een ver uiteenlopende gevoeligheid (Jimma) en bomen die visueel geselecteerd waren voor resistentie tegen koffiebesziekte (Gera). In Gera werden bovendien in de veldinoculatie een aantal niet geselecteerde bomen getoetst en werd de ziekte over de ongeselecteerde populatie beoordeeld. In Tabel 2 zijn de veldbeoordeling van ongeselecteerde en geselecteerde koffie met elkaar vergeleken.Aan de hand van de veldbeoordelingen en de resultaten van toetsen werden de volgende relaties opgesteld: veldinoculaties en veldbeoordeling (Tabel 3); zaailingentoets en veldbeoordeling (Tabel 4) en zaailingentoets en veldinoculatie.De in de zaailingentoets waargenomen resistenties waren niet altijd direct gecorreleerd met de resistentieniveaus waargenomen bij natuurlijke infectie en na veldinoculaties. Of deze discrepantie veroorzaakt werd door het in de zaailingentoetsen gebruikte isolaat werd nader onderzocht. In zaailingentoetsen en toetsen met afgeplukte bessen werd de aantasting van een aantal genotypen door drie isolaten en inoculum verkregen van natuurlijk geïnfecteerde bessen, vergeleken (Tabel 5 en 6). In beide gevallen waren hoofdeffecten hoog significant. Interacties waren daarentegen niet aantoonbaar.De relatie tussen de resistentie in het zaailingenstadium en die in het veld, kon beschreven worden door het materiaal te splitsen in twee groepen. In de eerste groep was een directe correlatie aanwezig terwijl deze in de tweede groep ontbrak (Tabel 7).Het kwantitatieve karakter van de resultaten van de toetsen en de veldbeoordelingen samen met het ontbreken van interacties tussen inocula en koffiegenotypen wordt beschouwd als een zeer sterke aanwijzing voor het horizontale karakter van de resistentie.Aan de hand van de relatie tussen veldbeoordelingen en de toetsen werden selectiecriteria bepaald. Het resultaat van de toepassing van deze criteria op de visueel geselecteerde bomen in Gera is gegeven in Tabel 8.Na een jaar werd aan de hand van nieuwe ziektewaarnémingen in het veld, de selectieprocedure beoordeeld (Tabel 9). De conclusie wordt getrokken dat een combinatie van visuele selectie in het veld, zaailingentoetsen en veldinoculaties zeer effectief is om dat gedeelte van een arabica koffiepopulatie op te sporen dat een hoog niveau van resistentie tegen koffiebesziekte bezit.FAO Plant Pathologist.  相似文献   

20.
Seven isolates of pea seed-borne mosaic virus (PSbMV) were compared on selectedPisum sativum L. differentials and by microprecipitin and SDS-gel serology and particle length. All isolates were characterized by 750 nm particle-length modes and were closely related serologically, but some were readily distinguished onP. sativum differentials. Isolate distinctions were of the magnitude typical for virus strains. Differentials, diversePisum germplasm from U.S. Plant Introduction accessions, provided a practical means of PSbMV strain differentiation.Samenvatting Tussen 1966 en 1970 zijn in verschillende landen virussen gerapporteerd, die bij erwt met zaad overgaan, maar in verschillende opzichten leken te verschillen. Isolaten uit Japan en de USA bleken serologisch nauw aan elkaar verwant, zo niet identiek te zijn. Daarom werd de internationale naam pea seed-borne mosaic virus voorgesteld. In Nederland was het virus beschreven onder de naam erwterolmozaïekvirus.Zeven isolaten van het virus uit de USA, Japan, Tsjechoslowakije en Nederland zijn nader met elkaar vergeleken in reactie op geselecteerde differentiërende rassen van erwt (Pisum sativum) en op enkele andere plantessorten, en in serologische eigenschappen zowel als in deeltjeslengte.Serologisch waren de isolaten niet van elkaar te onderscheiden, wel echter van het verwante bonescherpmozaïekvirus. De voor alle vormen van het laatste virus onvatbare Perfection-type erwterassen bleken al eerder alle vatbaar te zijn voor het erwterolmozaïekvirus. Ook verschillen de isolaten niet in deeltjeslengte (750 nm).Bij toetsing in zes verschillende over de wereld verspreide laboratoria bleek de reactie van de differentiërende erwterassen te variëren van een snelle, de hele plant dodende necrose (groep I) tot onvatbaarheid (groep V). Ook tussen de virusisolaten bestonden kleine verschillen in reactie. Het Nederlandse isolaat E224 gedroeg zich opvallend mild. Ook in de, directe vergelijkingsproeven op enkele toetsplantesoorten bleken kleine biologische verschillen te bestaan. De geconstateerde verschillen overschrijden echter niet die tussen stammen van eenzelfde virus. Wellicht gaat het bij het optreden van necrose en van zwakke symptomen om genen die het vatbaarheidsgensbm modificeren.Contribution of the U.S. Department of Agriculture, Science and Education Administration, Agricultural Research, in cooperation with the Agricultural Experiment Station, Oregon State University, Corvallis. Technical Paper No. 5192, Oregon Agricultural Experiment Station.Mention of a trademark of proprietary product does not constitute a guarantee or warranty of the product by the U.S. Department of Agriculture and does not imply its approval to the exclusion of other products that may also be suitable.Authors are members of the International Working Group on Legume Viruses.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号