首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 234 毫秒
1.
Every degree of sterility can be induced in young months (up to 24 h old) ofAdoxophyes orana F.R. with ionizing radiation. Measurements under experimental conditions did not reveal any effect of the dosages used on life-span, mating frequency and fecundity. The same doses of radiation induced a higher degree of sterility in female moths than in male ones.The relative biological effectiveness of fast neutrons to X-rays is 2.5–5.0, as indicated by the parameter induction of dominant lethal factors in 90% of the reproductive cells.Samenvatting Uit bestralingsexprimenten met motten (hooguit 24 uur oud) vanAdoxophyes orana F.R. is gebleken dat zowel met X-stralen als met snelle neutronen iedere gewenste graad van steriliteit geïnduceerd kan worden, zonder een, onder de proefomstandigheden te meten effect op levensduur, paringsfrequentie en aantal gelegde eieren (Fig. 1, 2, 3 en 4). Vrouwelijke motten blijken gevoeliger voor inductie van steriliteit door beide soorten ioniserende straling dan mannelijke motten (Fig. 1 en 2).Proeven ter bepaling van het effect van de doseringssnelheid en van gefractioneerde bestraling (Tabel 1 en 2) geven aanwijzingen dat enzymatische herstelprocessen geen grote rol spelen. Wel zijn aanwijzingen gevonden dat na verloop van enkele dagen, misschien ten gevolge van afsterven van beschadigd sperma, het percentage steriliteit afneemt (Tabel 3). De RBE van snelle neutronen ten opzichte van X-stralen met dominant lethale factoren in 90% van de vootplantingscellen als parameter, blijkt 2,5 voor vrouwelijke motten en 5 voor mannelijke motten te bedagen.De verzamelde gegevens vormen een basis voor verder onderzoek naar praktische mogelijkheden van een steriele-mannetjestechniek en semisteriliteit en voor meer fundamenteel onderzoek naar bijv. de wijze van overerving van semisteriliteit en naar stralingsbiologische aspecten in het algemeen.  相似文献   

2.
In release trials with sterile males ofAdoxophyes orana in an apple orchard of 1.4 ha in 1971 and in an other orchard of 1.9 ha in 1973 and 1974 a marked decrease in the population ofA. orana was observed. Release of sterile males seemed to cause the effect. Immigration of moths, usually not more than a few hundreds, did not disturb the programme but would obviously prevent eradication and control at low level. Other tortricids increased in the absence of chemical control but less competition fromA. orana might also offer some explanation. The other tortricids were responsible for up to 9% damage among apples. Consequently the sterile male method specifically against one pest does not result in an important reduction in the number of sprays and a specific control method is not always the solution to pest problems in integrated control.Samenvatting Twee loslaatproeven met steriele mannetjes ter bestrijding van de vruchtbladrollerAdoxophyes orana worden beschreven.In de eerste, uitgevoerd in 1971 bij Overberg, werden 41000, met 25 krad gamma-stralen gesteriliseerde mannetjes bij de eerste vlucht, en 56000 tijdens de tweede vlucht losgelaten. In geen van de proeven werden de mannetjes van de wijfjes gescheiden. De sexe verhouding was circa 11. Alle losgelaten motten waren gemerkt met Calco Red Oil D. Terugvangsten met vanglampen gaven een verhouding tussen losgelaten en wilde motten van 41 in de eerste vlucht en 131 in de tweede vlucht (Tabel 3). Tellingen van de aantallen larven, door het afzoeken van hele bomen, wezen op teruggang van het aantal rupsen (Tabel 4). De vangst aan wilde mannetjes in de vanglamp wijst op een duidelijke immigratie uit de omgeving (Tabel 3). Het aantal andere bladrollersoorten bleek sterk toe te nemen (Tabel 4).In de tweede proef, uitgevoerd in 1973 en 1974 bij Lienden, werden tijdens de eerste en tweede vlucht van 1973 resp. 17000 en 37000 mannetjes losgelaten en in 1974 resp. 55000 en 26000. De bestralingsdosis bedroeg 25 krad. De wijfjes werden in gelijke aantallen mee losgelaten. De motten waren gemerkt met Rotor kleurstoffen en werden teruggevangen in feromoonvallen. De terugvangverhouding bedroeg in 1973 tijdens de eerste vlucht 91 (Tabel 3). In 1974 was deze resp. 91 en 211. De larvetellingen (Tabel 4) wezen weer op sterke teruggang vanA. orana. Ook hier bleken andere soorten sterk in aantal toe te nemen (Tabel 5) zodat toch nog een vrij belangrijke bladrollerschade in de oogst ontstond.Hoewel de populatiedaling in beide proeven zeer duidelijk was, kan toch nog niet met zekerheid tot succes van de methode worden geconcludeerd omdat in de laatste jaren de betekenis vanA. orana in geïntegreerd bestreden percelen afnam. Een belangrijke moeilijkheid blijkt ook de statistische bewerking van de tellingen te zijn, daarA. orana zeer sterk pleksgewijs voorkomt. Het verdelingstype kon niet altijd worden vastgesteld maar leek soms op dat van een negatieve binomiaal met k-waarden keliner dan 1 (Tabel 6).Ook in deze proef werden aanwijzingen voor immigratie gevonden (Tabel 8). Deze is niet zo sterk dat het loslaatprogramma werd verstoord maar zou wel een uitvoerige campagne in de weg staan.Door het toenemend optreden van andere bladrollersoorten wordt het doel van de specifieke bestrijding vanA. orana verijdeld, daar toch nog chemische bestrijding noodzakelijk blijft. De specifieke bestrijdingsmethode hoeft dus niet altijd een oplossing van een plaagprobleem in de geïntegreerde bestrijding te geven.  相似文献   

3.
Samenvatting In laboratoriumproeven werd aangetoond dat een zeer groot gedeelte van de larven van de parasiet van de appelbladmineerder door een behandeling met parathion in de bladmijnen gedood wordt (Tabel 1). Met triamifos en captan werd ten opzichte van de behandelingen met water een iets hogere sterfte waargenomen; dit verschil was evenwel wiskundig niet betrouwbaar. In het najaar bleek de dodende werking van parathion met het verloop van de tijd enigszins af te nemen. De oorzaak hiervan moet gezocht worden in een invloed van de lagere temperatuur of in het in diapauze gaan van de larven.  相似文献   

4.
Samenvatting 1e De levenswijze vanCarpocapsa pomonella in appels werd voor ons land nagegaan. Daarbij bleken zich verschillen voor te doen ten opzichte van de gegevens, die uit de literatuur van andere landen bekend zijn. 2e De motjes verschijnen in het voorjaar gedurende een zeer lange periode. Een zwakke tweede generatie is experimenteel aangetoond en mogelijk komt zij ook in het vrij veld voor, voornamelijk in warme zomers en in de Zuidelijke deelen van ons land. Voor de practijk echter is zij van zeer geringe beteekenis. 3e De motjes zetten haar eieren op willekeurige plaatsen op de vruchten af en nog vaker op de bladeren. 4e De larven boren zich op willekeurige plaatsen door den zijkant van de vrucht in en veel minder vaak door den kelk. In verband hiermede wordt een bespuiting met loodarsenaat eerst ongeveer 4 à 5 weken na den bloei het meest doeltreffend geacht. 5e Onder vangbanden van geribd karton werden aanzienlijk meer rupsen gevangen dan onder die van jutezakken. Of de vangbanden hoog of laag worden aangelegd, schijnt voor ons land van minder beteekenis te zijn, al is het niet uitgesloten, dat men onder lage vangbanden iets meer vangt. 6e De sluipwespPristomerus vulnerator is voor ons land als larve-parasiet vastgesteld.  相似文献   

5.
Benomyl is a strong fungistat against certain groups of fungi and it does not have much effect on most plant-parasitic nematodes.Heterodera spp., however, are affected, and the literature indicated a strong effect onHeterodera rostochiensis in the field. Laboratory tests demonstrated that hatching of larvae fromH. rostochiensis cysts is strongly inhibited by benomyl in vitro. In a pot trial, benomyl effectively suppressed formation of new cysts on the roots of potatoes grown in sand, clay soil or lightsandy loam. There was no such effect in soil rich in organic matter probably because of strong adsorption of benomyl. Control ofH. rostochiensis by benomyl in soil could be due to suppressed hatch or to other mechanisms, such as inhibition of larval penetration of roots. In view of its long persistence in the soil and of its various side-effects, benomyl does not seem very promising for practical control ofHeterodera rostochiensis.Samenvatting Benomyl is bekend als een middel met sterk fungistatische eigenschappen ten aanzien van bepaalde groepen schimmels. Het heeft in het algemeen weinig effect op planteparasitaire aaltjes. Cystevormende aaltjes echter, en in het bijzonderHeterodera rostochiensis, zijn, volgens aanwijzingen uit de literatuur gevoeliger voor benomyl.Onder laboratoriumomstandigheden bleek het uitkomen van de larven vanH. rostochiensis uit de cysten sterk door benomyl te worden geremd (Tabel 1 en 2). In een potproef werd door een grondbehandeling met benomyl de vorming van nieuwe cysten op aardappelwortels onderdrukt, afhankelik van de grondsoort (Tabel 3). Naarmate de grond meer organische stof of klei bevat, is het effect minder groot. Bijgebruik van rivierzand trad reeds bij een dosering van ongeveer 1 ppm benomyl een volledige on derdrukking van cystevorming op. Maar bij potgrond (59% organische stof) was er, ook bij een tien maal hogere dosering, geen effect. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen of het effect in grond, berust op de remming van het uitkomen van larven uit de cysten, of (ook) op de beïnvloeding van andere aspecten van het parasitair gedrag van dit aaltje, zoals de penetratie in de wortels.Gezien de grote persistentie van benomyl in de grond, en de nevenwerkingen, lijkt het middel minder geschikt voor toepassing in de praktijk.Guest worker of TNO, Netherlands Organization of Applied Scientific Research.  相似文献   

6.
A simulation model was developed for the spring invasion of the beet cyst nematode,Heterodera schachtii Schmidt, into sugarbeet roots, according to the state variable approach. This model describes the processes of egghatch, emergence of second stage larvae from cysts, migration to roots and penetration into roots quantitatively, using published data.In 1983 a field experiment was conducted to test this model.H. schachtii cysts were introduced at depths 6–29 cm in PVC-cylinders, buried in the soil. The rooting depth of sugarbeet seedlings, growing in these cylinders, was limited to 5 cm by 50 m mesh nylon gauze. Every 10 days the second stage larvae, which had penetrated into the roots of these seedlings were counted. After 50 days, about 40% of the eggs had hatched. More than 20% of the emerged larvae penetrated if the cysts had been buried undeeply, and only 4% if the cysts had been buried at 29 cm depth.The model predicted the course of penetration into the root during the first 40 days with reasonable accuracy (r2=0.79), but in the 5th period of 10 days the model made an overestimation of more than 100%. Egghatch after 50 days was correctly simulated. The differences in penetration into the root between the model and the experiment might result from an oversimplified simulation of the penetration success or the neglection of mortality of second stage larvae. Detailed experiments should be done to provide better parameters for these factors.Samenvatting Volgens de toestandsvariabele-benadering werd een simulatiemodel ontwikkeld van de voorjaarspenetratie van het bietecystenaaltje. Het model beschrijft aan de hand van literatuurgegevens het uikomen van de eieren, het verlaten van de cyst door de larven, de migratie naar en de penetratie in de wortel.In 1983 werd een veldproef uitgevoerd om het model te toetsen. Cysten vanH. schachtii werden op 5 dieptes tussen 6 en 29 cm ingegraven in PVC-cylinders, welke waren verzonken in de bodem. De bewortelingsdiepte van de suikerbiete-zaailingen die hierin groeiden werd beperkt tot 5 cm door nylon gaas van 50 m maaswijdte. Elke 10 dagen werden de larven geteld die in de wortels van deze plantjes waren gepenetreerd. Na 50 dagen was 40% van de eieren uitgekomen. Meer dan 20% van de gelokte larven penetreerden als de cysten ondiep waren ingegraven, en slechts 4% als de cysten op 29 cm diepte waren ingegraven.Gedurende de eerste 40 dagen werd het verloop van de penetratie in de wortel met redelijke nauwkeurigheid door het model voorspeld (r2=0.79). In de 5e periode van 10 dagen maakte het model echter een overschatting van meer dan 100%. Het uitkomen van de eieren werd correct gesimuleerd. De verschillen in penetratie tussen het model en de proef zouden het gevolg kunnen zijn van een oververeenvoudigde simulatie van het penetratiesucces of van het verwaarlozen van de mortaliteit van de migrerende larven. Betere gegevens hierover zullen moeten komen uit detailproeven.  相似文献   

7.
Samenvatting In koffieplantages in de Ivoorkust wordt veel schade aangericht door de zwarte takkenboorder,Xyleborus morstatti Hag. De kever boort gangen in niet te oude takken. Op de wand van deze gangen groeit een schimmel, de zgn. Ambrosia, die als voedsel dient voor het nageslacht van de kever. Via de gemaakte opening kunnen secundaire schimmels de koffietak aantasten. Deze aantasting, samen met de mechanische schade, heeft in vele gevallen afsterving van de takken tot gevolg.Het onderzoek over de levenswijze vanX. morstatti vormt een onderdeel van een studie betreffende het voedselkeuze-mechanisme van dit insekt.Een methode voor het kweken vanX. morstatti in het laboratorium wordt gegeven. De kever is bestudeerd aan de hand van waarnemingen in veld en laboratorium (tabel 1). Als gevolg van het niet meer aanwezig zijn van de Ambrosia in de oudere gangen ontstaat een sterke spreiding in de ontwikkeling van de larven. Er is een verband tussen de afmetingen van de gangen en de grootte van de nakomelingschap. Een klein deel van de gangen bevat uitsluitend mannelijke nakomelingen.  相似文献   

8.
Seedling tests and field inoculations used to measure levels of resistance to coffee berry disease (CBD) in visually selected trees are evaluated against disease levels under natural conditions (field score).A scale for disease levels in the field is provided. The seedling test is improved to make it amenable for statistical analysis.Generalized results for field score and both test methods are given together with the relationships between the tests and field scores and among the tests themselves.A difference in seedling and field resistance to the disease was observed. Results of other tests to study this difference, together with the quantitative nature of the results obtained in the tests, support the hypothesis that the resistance is of a horizontal nature.The results of the application of selection criteria based on the correlations between seedling tests, field inoculations and field score are given together with their evaluation after one year. It is concluded that visual selection combined with seedling tests and field inoculations is highly effective in identifying that part of the arabica coffee population with a high level of resistance to CBD.Samenvatting Twee toetsmethoden, te weten inoculatie van respectievelijk zaailingen en van in het veld staande bomen, werden beoordeeld op hun waarde voor verificatie van resistentie tegen koffiebesziekte in arabica koffie.Voor ziektewaarneming in het veld (veldbeoordeling) werd een schaal ontwikkeld (Tabel 1). De zaailingentoets (Van der Vossen et al., 1976) werd ten behoeve van statistische verwerkbaarheid gewijzigd.Toetsen en veldbeoordelingen werden uitgevoerd op bomen met een ver uiteenlopende gevoeligheid (Jimma) en bomen die visueel geselecteerd waren voor resistentie tegen koffiebesziekte (Gera). In Gera werden bovendien in de veldinoculatie een aantal niet geselecteerde bomen getoetst en werd de ziekte over de ongeselecteerde populatie beoordeeld. In Tabel 2 zijn de veldbeoordeling van ongeselecteerde en geselecteerde koffie met elkaar vergeleken.Aan de hand van de veldbeoordelingen en de resultaten van toetsen werden de volgende relaties opgesteld: veldinoculaties en veldbeoordeling (Tabel 3); zaailingentoets en veldbeoordeling (Tabel 4) en zaailingentoets en veldinoculatie.De in de zaailingentoets waargenomen resistenties waren niet altijd direct gecorreleerd met de resistentieniveaus waargenomen bij natuurlijke infectie en na veldinoculaties. Of deze discrepantie veroorzaakt werd door het in de zaailingentoetsen gebruikte isolaat werd nader onderzocht. In zaailingentoetsen en toetsen met afgeplukte bessen werd de aantasting van een aantal genotypen door drie isolaten en inoculum verkregen van natuurlijk geïnfecteerde bessen, vergeleken (Tabel 5 en 6). In beide gevallen waren hoofdeffecten hoog significant. Interacties waren daarentegen niet aantoonbaar.De relatie tussen de resistentie in het zaailingenstadium en die in het veld, kon beschreven worden door het materiaal te splitsen in twee groepen. In de eerste groep was een directe correlatie aanwezig terwijl deze in de tweede groep ontbrak (Tabel 7).Het kwantitatieve karakter van de resultaten van de toetsen en de veldbeoordelingen samen met het ontbreken van interacties tussen inocula en koffiegenotypen wordt beschouwd als een zeer sterke aanwijzing voor het horizontale karakter van de resistentie.Aan de hand van de relatie tussen veldbeoordelingen en de toetsen werden selectiecriteria bepaald. Het resultaat van de toepassing van deze criteria op de visueel geselecteerde bomen in Gera is gegeven in Tabel 8.Na een jaar werd aan de hand van nieuwe ziektewaarnémingen in het veld, de selectieprocedure beoordeeld (Tabel 9). De conclusie wordt getrokken dat een combinatie van visuele selectie in het veld, zaailingentoetsen en veldinoculaties zeer effectief is om dat gedeelte van een arabica koffiepopulatie op te sporen dat een hoog niveau van resistentie tegen koffiebesziekte bezit.FAO Plant Pathologist.  相似文献   

9.
From bean plants (Phaseolus vulgaris) grown near Valencia, Spain, a virus was isolated that is easily transmitted by sap and by leaf contact to beans and 23 of 37 other plant species tested. In most species symptoms were mild or absent. Symptoms in bean could be easily confused with those of bean common mosaic virus, but were usually mild and diseased plants often recovered. All bean cultivars tested were susceptible. One of twelve varieties investigated showed 7% seed transmission. Seed remained infective after 27 months of storage. Two antisera (titre 64) were prepared against purified, formalin-treated virus. Serologically the virus was found to be closely related to normal cucumber mosaic virus and hardly or not to the chrysanthemum aspermy virus. This shows that it differs from peanut stunt virus which is known to cause a severe disease in beans in the USA.Partial masking of symptoms, high infectivity, wide host range and seed transmission make the virus potentially important to bean cultivation.Samenvatting Uit boneplanten, geteeld in de buurt van Valencia, Spanje, werd een virus geïsoleerd dat met sap gemakkelijk overgaat op bonen en 23 andere van de 37 getoetste plantesoorten (Tabel 1). In de meeste soorten waren de symptomen zwak of zelfs afwezig.De verschijnselen in boon konden gemakkelijk worden verward met die van het bonerolmozaïekvirus (Fig. 1), maar ze waren meestal zwak, terwijl de geïnfecteerde planten zich doorgaans min of meer herstelden. Alle 26 getoetste bonerassen (o.a. Tabel 2) bleken vatbaar te zijn.Bij boon ging het virus door aanraking met de vingers of aan een doekje over, ook wanneer na aanraking van de zieke plant 5 minuten werd gewacht alvorens een gezonde aan te raken. Na 15 minuten wachten kon evenwel geen virusoverdracht meer worden aangetoond. Door wassen met alleen water, of met water en zeep, bleken de handen gemakkelijk van virus te reinigen. In één van de 12 hierop onderzochte bonerassen bleek het virus met zaad over te gaan (7%). Het zaad was nog geïnfecteerd toen het opnieuw werd getoetst na bewaring gedurende 27 maanden.De verdunningsgrens van het virus lag bij 100.000, de inactiveringstemperatuur bij ongeveer 60°C en de houdbaarheid in vitro bij 24 uur.InNicotiana glutinosa beschermde het virus tegen latere infectie met de gele stam van het komkommermozaïekvirus.In hakselpreparaten van geïnfecteerde planten waren de virusdeeltjes slechts met moeite aantoonbaar (Fig. 2). Gezuiverde, met formaline behandelde preparaten bleken echter veel, ongeveer 30 nm grote deeltjes te bevatten (Fig. 3).Tegen gedeeltelijk gezuiverde, met formaline gefixeerde preparaten werden twee antisera met een titer van 64 gemaakt. Serologisch bleek het virus nauw verwant te zijn aan het normale komkommermozaïekvirus en nauwelijks of niet aan het chrysante-aspermievirus (Tabel 3). Het verschilt daarom van het peanut stunt virus, waarvan bekend is dat het in de USA een ernstige ziekte in boon kan veroorzaken.Gedeeltelijke symptoommaskering, hoog infectievermogen, uitgebreide waard-plantenreeks en overgang met zaad doen het virus voor de boneteelt van potentiële betekenis zijn.  相似文献   

10.
Investigations during 1967 in a part of an experimental orchard where no insecticides were applied, showed that parasitism of larvae of the first generation ofStigmella malella byCirrospilus vittatus, which is by far the most numerous parasite of this leaf miner in The Netherlands, was low and that parasitism of larvae of the second generation was much higher. It is concluded that the capacity of increase of the parasite is much larger than that of its host and that the parasite is an important potential factor in the natural control of the leaf miner. The factors that may be responsible for the discrepancy between the high population density of the parasite in autumn and the low density in spring are discussed.Samenvatting Cirrosspilus vittatus is in Nederland verreweg de talrijkste parasiet van de appelbladmineerderStigmella malella (Tabel 1).In de proefboomgaard Thedinghsweert bij Tiel werd het verloop van de populatiedichtheid van de imagines van mineerder en parasiet (Fig. 1) en van de mineerderrupsen, benevens hun parasitering (Fig. 2), gedurende 1967 wekelijks nagegaan. Het bleek dat de tweede generatie van de mineerderrupsen, hoewel veel talrijker dan de eerste, voor een veel hoger percentage beparasiteerd werd. Daaruit wordt geconcludeerd dat de vermeerderingscapaciteit van de parasiet belangrijk groter moet zijn dan die van haar gastheer en dat de parasiet een belangrijke potentiële factor is in de natuurlijke beheersing van de mineerderpopulatie.De factoren die verantwoordelijk kunnen zijn voor het grote verschil in de populatiedichtheid van de parasiet aan het einde en aan het begin van het seizoen, worden besproken.  相似文献   

11.
Pretreating with decenylsuccinic acid (DSA) increased numbers of lesions developing whenVicia faba leaflets were inoculated with conidia ofBotrytis fabae. The increase is partly attributed to an effect on conidial germination. More conidia germinated on DSA than on water-prepreated leaflets, an effect associated with greater concentrations of sugars and amino acids in leachates from the former.Samenvatting Eén van de blaadjes van het jongste tweetallige blad van een tuinbouwplant werd voor de inoculatie met conidiën vanBotrytis fabae gedurende 2 uur ondergedompeld in een 3×10–5M decenylbarnsteenzuuroplossing (DSA), het andere blaadje van het bladpaar in gedistilleerd water. Op de met DSA behandelde blaadjes waren 24 uur na de inoculatie meer vlekjes aanwezig dan op de met water behandelde (Tabel 2). Deze verhoging van de vatbaarheid moet voor een deel worden toegeschreven aan een effect op de ontkieming van de conidiën op het blad. Hogere percentages ontkiemde conidiën werden gevonden op de met DSA behandelde blaadjes (Tabel 3). Dit zou het gevolg kunnen zijn van een grotere afgifte van kiemingsbevorderende stoffen door het met DSA behandelde blaadje in vergelijking met een met water behandeld (Tabel 1).  相似文献   

12.
A slightly modified procedure for purifying pea enation mosaic virus (PEMV) is described. Essential features are the adding of Mg++ ions to the extraction buffer and the use of polyethylene glycol for concentrating the virus; Mg++ ions seem to protect virus infectivity. Both components of PEMV were found to be infectious. The infectivity of each component in its band on a sucrose gradient was directly proportional to its optical density. The infectivity was not enhanced when both components were simultaneously inoculated ontoChenopodium album. It is concluded that each component carries a complete genome of the virus.Samenvatting Een methode, die was beschreven om erwte-enatiemozaïekvirus (PEMV) te zuiveren, werd gewijzigd. De toevoeging van Mg++-ionen bleek gunstig te zijn voor de zuiverheid van het preparaat en voor de infectiositeit van het virus. Het virus kan met polyethyleenglycol worden geconcentreerd zonder dat NaCl behoeft te worden toegevoegd.Gezuiverde preparaten van PEMV bestaan uit twee componenten met sedimentatiecoëfficienten van 107 en 96 S (Fig. 1). Beide componenten bleken na zuivering infectieus te zijn (Tabel 4). Bij scheiding van de componenten op een suikergradiënt waren de optische dichtheid en de infectiositeit van beide componenten op gelijke wijze over de gevormde zones verdeeld (Fig. 2). Bovendien bleek dat de infectiositeit van beide componenten niet kon worden verhoogd door toevoeging van de een aan de ander (Tabel 5).Wanneer het virus op een CsCl-gradiënt werd gecentrifugeerd werd alleen de bodemcomponent teruggevonden. Deze bleek infectieus te zijn. De topcomponent wordt waarschijnlijk vernietigd door CsCl.In de agargeldiffusietoets bleek het virus-antigeen homogeen te zijn. Het virus viel in twee componenten uiteen bij immuno-elektroforese. Mogelijk is dit te verklaren door het bestaan van twee centrifugale componenten.The senior author was a visiting research worker from March 1965 till May 1967.  相似文献   

13.
Three new legume diseases in The Netherlands are described:Wisteria vein mosaic, pea necrosis, and pea leafroll mosaic. In particle size and morphology and in host reaction the virus isolates resembled bean yellow mosaic virus (BYMV), but they were readily distinguishable in several test plants.In recent years several new legume viruses related to BYMV and bean common mosaic virus have been described. Besides, more and move viruses of the potato virus Y group are proving to be naturally infectious to legumes, e.g. lettuce mosaic virus, beet mosaic virus, watermelon mosaic virus, and even turnip mosaic virus, all of which are somehow related to BYMV. To investigate the nature and degree of these relationships, the virus isolates causing the three new legume diseases were compared with a normal strain of BYMV and with pea mosaic virus, clover yellow vein virus, cowpea aphidborne mosaic virus, two isolates of beet mosaic virus, and lettuce mosaic virus.They were all found to have several hosts and symptoms in common. The differences observed showed a range of gradations only. Unexpectedly, BYMV was found to infect 17 out of 20 non-legumes tested. TheWisteria isolate and lettuce mosaic virus did not produce inclusion bodies, whereas all others did. Often nucleoli were very much enlarged or contained crystals. The pea necrosis isolate produced many nucleoar crystalline needles.Cross-protection tests were of little help in determining mutual relationships.Antisera prepared against theWisteria isolate, the pea necrosis isolate, and BYMV, and an antiserum against bean common mosaic virus, revealed definite relationships, but also substantial differences.By using the electron microscope the three new isolates were indistinguishable from BYMV, whereas the particle lengths of two isolates of beet mosaic virus were considerably shorter. The isolate of pea mosaic virus had much longer (840 m) and more rigid particles.Thus, the more that known viruses are studied in detail, and the more new viruses and strains are described, the more borderlines supposed to exist between the different viruses of a morphological group disappear. The fading away of biological borderlines as described here, throws new light on the intergrading serological relationships between viruses of a morphological group as reported in the literature. Thus, extreme variation of viruses may make it impossible to define a species concept for viruses. Borderlines have to be drawn arbitrarily. The incitants ofWisteria vein mosaic, pea necrosis, and pea leafroll mosaic are here considered different viruses, although closely related to bean yellow mosaic and bean common mosaic viruses.Samenvatting Drie nieuwe in Nederland voorkomende ziekten van vlinderbloemigen worden beschreven, te wetenWisteria-nerfmozaïek, dat vrij algemeen bij de sierplant blauwe regen voorkomt (Fig. 1), erwtenecrose, slechts éénmaal geconstateerd (Fig. 2), en een met zaad overgaand, waarschijnlijk niet zeldzaam erwterolmozaïek (Fig. 3). In deeltjesgrootte en-vorm leken de betrokken virusisolaten op bonescherpmozaïekvirus, maar ze konden in verscheidene toetsplanten gemakkelijk worden onderscheiden.In de laatste jaren zijn talrijke nieuwe virussen van vlinderbloemigen beschreven die verwant zijn aan het bonescherpmozaïekvirus en het bonerolmozaïekvirus (Table 1). Bovendien blijkt dat een toenemend aantal virussen uit de aardappel-Y-virusgroep, zoals slamozaïekvirus, bietemozaïekvirus, watermeloenemozaïekvirus en zelfs een knollemozaïekvirus (turnip mosaic virus), in staat is onder natuurlijke omstandigheden vlinderbloemigen aan te tasten. Op de een of andere wijze zijn al deze virussen verwant aan het bonescherpmozaïekvirus. Om een inzicht te krijgen in de aard en mate van deze verwantschappen zijn de drie nieuw ontdekte isolaten vergeleken met een normale stam van het bonescherpmozaïekvirus en met erwtemozaïekvirus en verder met clover yellow vein virus, cowpea aphid-borne mosaic virus, twee isolaten van het bietemozaïekvirus en slamozaïekvirus (Tabel 2). Ze bleken alle ettelijke waardplanten en symptomen gemeen te hebben (Tabel 3, Fig. 4–14), waaronder erwte- en bonerassen (Tabel 4 en 5). Onderlinge verschillen waren slechts van graduele aard. Talrijke niet-vlinderbloemigen reageerden op de te identificeren isolaten, vooral op het erwtenecrosevirus (o.a. Fig. 13). Geheel onverwacht werd gevonden dat zelfs de normale stam van het bonescherpmozaïekvirus 17 van de 20 getoetste niet-vlinderbloemigen kon infecteren. Met moeite ging het virus lokaal over op biet, en spinazie werd zelfs systemisch geïnfecteerd. Bij nader inzien blijken in de literatuur meer verspreide meldingen van infectie van niet-vlinderbloemigen voor te komen (Tabel 12). De vorming van celinsluitsels en zelfs van vergrotingen van de nucleolus is niet beperkt tot bonescherpmozaïekvirus en tabaks-etsvirus, een andere vertegenwoordiger uit de Y-virusgroep. Ze werden alleen niet gevonden bij hetWisteria-virus en bij slamozaïekvirus. Het erwtenecrosevirus veroorzaakte vergrote en zeer opvallend van talrijke naalden voorziene nucleoli.Gegevens uit de literatuur en uit dit onderzoek over het niet vatbaar zijn van bepaalde plantesoorten zijn van betrekkelijke waarde, omdat de resultaten afhankelijk zijn vanhet ras of type van de getoetste plantesoort en de omstandigheden, alsmede van de kwaliteit van het inoculum en van de combinatie donor-acceptor (virusbrontoetsplant) (Tabel 6).De gevonden verschillen in bestendigheid van het infectievermogen in uitgeperst sap waren voor enkele isolaten slechts gering (Tabel 7). Premunitieproeven bleken nauwelijks te helpen bij het bepalen van onderlinge verwantschappen (Tabel 8 en 12).De in samenwerking met de heer D. Z. Maat bereide antisera tegen de isolaten uitWisteria en necrotische erwt en de normale stam van het bonescherpmozaïekvirus, alsmede een beschikbaar antiserum tegen bonerolmozaïekvirus toonden het bestaan van duidelijke verwantschappen, maar ook van niet geringe verschillen aan (Tabel 9).In de elektronenmicroscoop waren de drie nieuwe virusisolaten niet van bonescherpmozaïekvirus te onderscheiden terwijl beide isolaten van bietemozaïekvirus belangrijk korter waren (Tabel 10). Merkwaardigerwijs had het erwtemozaïekisolaat vrijwel rechte deeltjes van aanzienlijk grotere lengte (840 m).Uit dit onderzoek en uit gegevens uit de literatuur kan worden geconcludeerd dat naarmate de bekende virussen meer in detail worden bestudeerd en meer nieuwe virussen en virustammen worden beschreven de grenzen die men lange tijd veronderstelde te bestaan tussen verschillende virussen van een morfologische groep geleidelijk vervagen. Het hier vooral beschreven vervagen van biologische grenzen werpt nieuw licht op het reeds langer bekende bestaan van graduele serologische verwantschappen tussen virussen van een morfologische groep. Hiermee zitten we midden in het probleem van de variabiliteit van de virussen dat ook geldt voor de meer intrinsieke viruseigenschappen. De laatste zijn overigens ook al van betrekkelijke waarde voor de identificatie van virussen, omdat slechts een deel van de totale hoeveelheid genetische informatie van invloed is op deeltjesvorm, deeltjesgrootte en serologische eigenschappen. Biologische eigenschappen zullen daarom van waarde blijven voor de identificatie van virussen.Virussen schijnen zich overwegend of uitsluitend ongeslachtelijk te vermeerderen of vermeerderd te worden. Daardoor kan iedere mutant, indien ontstaan of terechtgekomen onder selectieve omstandigheden leiden tot een nieuw biotype. Door de enorme variabiliteit der virussen zal het vermoedelijk onmogelijk zijn ooit een soortsbegrip voor virussen te omschrijven. Toch moeten uit praktische overwegingen kunstmatige grenzen worden getrokken. Daar de geconstateerde verschillen tussen de verwekkers van de drie nieuwe ziekten en het bonescherpmozaïekvirus niet onderdoen voor die tussen laatstgenoemd virus en bonerolmozaïekvirus en tussen de nauw aan tabaks-etsvirus verwante virussen, worden de nieuwe verwekkers als aparte virussen beschouwd, hoewel ze onderling en aan het bonescherpmozaïekvirus nauw verwant zijn.  相似文献   

14.
Infection of five ryegrass cultivars grown from seed with different initial contamination ofDrechslera siccans andD. catenaria/dictyoides was examined four times after emergence. Susceptibility or resistance of the cultivars to the fungi proved to have a greater effect on disease indidence than the level of seed contamination. Seed disinfection with imazalil proved unsatisfactory. No yield differences resulting from different levels of seed contamination were found.Samenvatting Op raaigraszaad worden door het Rijksproefstation voor Zaadcontrole ondermeer het voorkomen van de schimmelDrechslera siccans en vanD. catenaria in combinatie metD. dictyoides bepaald. De invloed van de mate van zaadbesmetting met deze schimmels op de aantasting en op het ziekteverloop in een daaruit groeiend gewas is nagegaan bij verschillende raaigrascultivars. Omdat van elke cultivar slechts één monster met een bepaalde besmettingsgraad voorhanden was, is door ontsmetting met imazalil getracht verschillende besmettingspercentages te verwezenlijken. Het verloop van de aantasting werd nagegaan door vaststelling van het percentage, dat sporulatie van de betreffende schimmel vertoonde. Dit gebeurde vier maal met tussenruimten van ongeveer vier weken aan de hand van geoogste planten, die vochtig werden weggezet. De resultaten daarvan zijn vastgelegd in Tabel 3 en 4 en in Fig. 3. De invloed op de opkomst is weergegeven in Tabel 2, en de opbrengst aan droge stof, zowel op zandgrond als op klei, in Tabel 5.Opkomst- noch opbrengstverschillen waren gecorreleerd met de mate van zaadbesmetting. Wel was er verschil in de snelheid van verspreiding van de schimmels in het gewas en in de vatbaarheid van de cultivars. Vooral voorD. catenaria/dictyoides is de vatbaarheid van de cultivar van meer belang dan de aanvankelijke zaadbesmetting, mede omdat klaarblijkelijk aanvoer van conidiën van elders mogelijk is. Zaadontsmetting met imazalil gaf volgens de laboratoriumtoest vrijwel 100% resultaat, maar had in de veldproeven onvoldoende effect.  相似文献   

15.
From mature lettuce heads with bottom rot symptoms severalPythium species were isolated, two of which were studied further. Pathogenicity tests with both fungi have been carried out only with seedlings. P. uncinulatum sp. nov. was isolated frequently. Its relation to otherPythium spp. with spiny oogonia is discussed. It proved to be very pathogenic to seedlings of lettuce and somewhat less to those of cucumber and tomato. P. tracheiphilum, which was isolated far less frequently, proved to be highly pathogenic to seedlings of lettuce, cucumber and cauliflower, and somewhat less to tomato and pea.Samenvatting Van slaplanten met smetsymptomen werden behalveBotrytis cinerea, Rhizoctonia sp. enSclerotinia spp. dikwijlsPythium-soorten geïsoleerd. Twee hiervan zijn nader onderzocht. P. uncinulatum (Fig. 1, 3a, 3b), die dikwijls werd geïsoleerd, wordt beschreven als nieuwe soort en de relatie met anderePythium-soorten met gestekelde oögoniën wordt besproken. In proeven bleekP. uncinulatum zeer pathogeen te zijn voor zaailingen van sla en iets minder voor zaailingen van komkommer en tomaat (Fig. 4a, Tabel 2). Het planten van slazaailingen in metP. uncinulatum geïnoculeerde grond had meer effect dan het dopen van de wortels in een myceliumsuspensie van de desbetreffende schimmel vóór het planten. Het effect uitte zich in groeivertraging van de plant en beschadiging (necrose) van het gehele wortelstelsel. P. tracheiphilum (Fig. 2, 3c), die slechts een paar maal werd geïsoleerd, was zeer pathogeen voor zaailingen van sla, komkommer en bloemkool (Fig. 4a) en iets minder voor zaailingen van tomaat en erwt (Tabel 2). Groeiremming van de planten was sterker wanneer de wortels van de zaailingen vóór het planten in een myceliumsuspensie vanP. tracheiphilum gedoopt werden (Fig. 4b), dan wanneer de zaailingen in geïnoculeerde grond geplant werden. De hoofdwortels van de zaailingen werden ernstig beschadigd, maar zich later vormende zijwortels werden weinig door de schimmel beïnvloed.Tot nu toe zijn de pathogeniteitsproeven slechts met zaailingen uitgevoerd. Proeven met volwassen planten moeten volgen om te onderzoeken of er een verband kan bestaan tussen de aanwezigheid van de betreffendePythium-soorten in de grond en het optreden van smet in sla.  相似文献   

16.
In field trials on fumigated sandy soil planted with stock of Fire King lilies lightly infested withPratylenchus penetrans, nematode control with aldicarb did not influence growth and yield of the lilies in the first growing season, perhaps because of the low initial number of nematodes. In the second season, however, a clear relation appeared between yield and nematode control by aldicarb.In such a biennial crop, yields after aldicarb treatment at planting were almost as good as after treatment in both years, 3 kg aldicarb a.i./ha (1.6 mmol.m–2) being optimum.Samenvatting Bij de bestrijding van wortellesieaaltjes moet niet alleen rekening worden gehouden met de in de grond aanwezige aaltjes maar ook met die in de wortels van het plantgoed. Aan de wortels van het plantgoed is de aanwezigheid van deze aaltjes niet altijd duidelijk te zien. In als goed gekwalificeerd plantmateriaal van de leliecultivar Fire King werden gemiddeld 15Pratylenchus penetrans per bol gevonden en in slecht plantgoed 9.De aaltjes in de grond kunnen effectief worden bestreden door toepassing van grondontsmetting met een aaltjesdodend middel. In een tweejarige teelt van licht besmet plantmateriaal is dit echter onvoldoende om schade te voorkomen. Dit bleek uit een proef met Fire King in vooraf ontsmette zandgrond op de proeftuin Ens. In het tweede jaar was de groei van de lelies na toepassing van aldicarb ongeveer drie maal beter dan zonder dit middel. In de wortels van de onbehandelde lelies werden ongeveer twintig keer zoveel wortellesieaaltjes gevonden als in die van de behandelde planten.Om dit tweedejaarseffect nader te analyseren en de toepassing van aldicarb beter te preciseren werd het onderzoek op de proeftuin in 1975 en 1976 voortgezet, waarbij vooral aandacht werd besteed aan de dosering en de toedieningswijze van aldicarb in de vorm van Temik 10 G.Uit het pouplatieverloop van de wortellesieaaltjes gedurende de tweejarige teelt (Fig. 3) kan worden afgeleid dat pas merkbare schade optreedt bij meer dan 300P. penetrans per 10 g wortels en meer dan 20P. penetrans per 100 ml grond in mei, wanneer de ontwikkeling van de stengelwortels plaats vindt. De gevonden besmettingen blijven in het eerste jaar in alle objekten beneden deze schadegrens en komen in het tweede jaar daarboven in de objekten waar minder dan 3 kg aldicarb a.i./ha (1,6 mmol.m–2) is toegediend in het eerste jaar. Dit is in overeenstemming met de opbrengstresultaten (Tabel 2).Uit het verband tussen de toegediende hoeveelheid aldicarb en de relatieve opbrengst blijkt eveneens dat een hogere dosering dan 1,6 mmol.m–2 nog slechts weinig effectiever is en mogelijk zelfs groeiremmend kan werken. Het maakt daarbij weinig verschil of de toediening plaats vindt bij het planten in de vore of kort voor de opkomst van de lelies in de rug (Tabel 1). Uit praktische overwegingen moet de voorkeur worden gegeven aan de toediening in de plantvoor.De toediening van aldicarb in beide jaren had slechts een geringe produktieverhogend effect boven toediening uitsluitend in het eerste jaar (Tabel 2). Blijkbaar is de effectiviteit van dit nematicide veel groter tegen de lichte aanvangsbesmetting met aaltjes in de wortels van het plantgoed dan wanneer het in de rug wordt toegediend aan de veel hogere, verspreide besmetting aan het begin van het tweede jaar.Wat betreft de bewortelingskwaliteit van de bollen valt het op (Tabel 3) dat ook hogere doseringen dan 1,6 mmol.m–2 nog verbetering geven en dat toediening in beide jaren een betere bewortelingskwaliteit geeft dan wanneer alleen in het eerste jaar aldicarb wordt toegediend. Het nematicide aldicarb heeft slechts een werkingsduur van 1 à 2 maanden, zodat de aaltjes zich later in het seizoen weer sterk kunnen vermeerderen waardoor de kwaliteit van de wortels snel kan teruglopen. Om een betere bewortelingskwaliteit te bereiken wordt dan ook een veel effectievere bestrijding van de wortellesieaaltjes gevraagd dan voor het veiligstellen van de groei en de opbrengst van lelies.Aangezien de bolwortels van ondergeschikte betekenis zijn voor de groei en de opbrengst van deze lelies lijkt het niet verantwoord hogere doseringen dan 1,6 mmol.m–2 toe te passen.  相似文献   

17.
Host feeding byCirrospilus vittatus (Hymenoptera, Eulophidae) is shown to be an important factor in the mortality of the apple leaf minerStigmella malella (Lepidoptera, Stigmellidae). It is also shown that the parasite acts as a density-dependent factor in relation to this host. Both facts emphasize that the parasite may play an important role in the natural control of the apple leaf miner.Samenvatting Door tellingen in een aantal appelboomgaarden in het najaar van 1968 aan monsters bladmijnen waarin de gastheer al dan niet beparasiteerd was (Fig. 1), werden gegevens verzameld over het parasiteringspercentage en het percentage overige dode mineerrupsen. Het wijfje van de sluipwesp voedt zich met de lichaamsvloeistof van de mineerrupsen; op deze wijze blijkt ongeveer hetzelfde percentage van de rupsen gedood te worden als door de parasitering zelf (Tabel 1, Fig. 2). Deze sterfte en het feit dat de parasitering min of meer met de populatiedichtheid van de mineerrupsen toeneemt (Table 1, Fig. 3), worden als nieuwe argumenten beschouwd voor het grote belang van de parasiet voor het in toom houden van de mineerderpópulaties in appelboom-gaarden.Aan de feiten die zich in dit verband in de proefboomgaard Thedinghsweert bij Tiel voordeden, wordt bijzondere aandacht besteed (Tabel 2).  相似文献   

18.
Samenvatting Stengelaantasting doorPhoma solanicola Prill. et Delacr. werd waargenomen in aardappelveldjes van een vruchtwisselingsproefveld te Hagestein. De mate van aantasting varieerde met de voorvrucht en werd vastgelegd door het percentage aangetaste planten te bepalen. In het voorjaar waren reeds tellingen verricht van wortel-en stengelaaltjes in de grond. Er bleek een duidelijk verband te bestaan tussen het aantal stengelaaltjes in de grond in het voorjaar en het percentage doorPhoma aangetaste planten in de zomer. Het is waarschijnlijk, dat de aaltjes de planten hebben verzwakt of ingangspoorten hebben gemaakt voor de schimmel.Er werden eveneens regressies gevonden van loof-en knolopbrengst op het aantal stengelaaltjes in het voorjaar in de grond en op het percentage doorPhoma aangetaste planten. Deze aantasting doorDitylenchus dipsaci enPhoma solanicola kan ernstige schade veroorzaken; bij zware aantasting was de opbrengstreductie meer dan 50%.  相似文献   

19.
In some cucumber and gherkin greenhouses in the Netherlands, where Curamil (a.i. pyrazophos) had been used for control of powdery mildew, unsatisfactory disease control was obtained in recent years. Laboratory tests revealed a decreased sensitivity of the pathogen to the fungicide. The fitness and the competitive ability of pyrazophos resistant strains in absence of the fungicide appeared to be somewhat lower than that of the normal, sensitive strains. The implications with respect to disease control in practice are discussed.Samenvatting In enkele kassen, waar Curamil (a.i. pyrazofos) in 1977 aangewend werd ter bestrijding van meeldauw op komkommers en augurken, werd onvoldoende effekt met dit middel tegen deze ziekte verkregen. Toetsing in het laboratorium bracht een verminderde gevoeligheid van het pathogeen voor het fungicide aan het licht (Tabel 1). Bij afwezigheid van pyrazofos bleek het competitief vermogen (Tabel 2) en de vitaliteit (Tabel 3) van de pyrazofos resistente isolaten wat lager te zijn dan die van het normale, gevoelige pathogeen. De betekenis hiervan met betrekking tot de ziektebestrijding wordt besproken.  相似文献   

20.
Samenvatting Bij het aaltjesonderzoek van grondmonsters afkomstig uit een koude kas te Wageningen troffen wij een aantal larven aan van een tot nu toe in ons land onbekend aaltjesgeslacht. Het aaltje bleek te behoren tot de in Engeland op de wortels van kastomaten gevonden, gallenvormende, soortNacobbus serendipiticus Franklin, 1959. Dit is de eerste melding van eenNacobbus-soort op het vasteland van Europa.Een inoculatieproef toonde de pathogenitiet van dit aaltje aan voor tomaten.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号