首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 15 毫秒
1.
Seedling tests and field inoculations used to measure levels of resistance to coffee berry disease (CBD) in visually selected trees are evaluated against disease levels under natural conditions (field score).A scale for disease levels in the field is provided. The seedling test is improved to make it amenable for statistical analysis.Generalized results for field score and both test methods are given together with the relationships between the tests and field scores and among the tests themselves.A difference in seedling and field resistance to the disease was observed. Results of other tests to study this difference, together with the quantitative nature of the results obtained in the tests, support the hypothesis that the resistance is of a horizontal nature.The results of the application of selection criteria based on the correlations between seedling tests, field inoculations and field score are given together with their evaluation after one year. It is concluded that visual selection combined with seedling tests and field inoculations is highly effective in identifying that part of the arabica coffee population with a high level of resistance to CBD.Samenvatting Twee toetsmethoden, te weten inoculatie van respectievelijk zaailingen en van in het veld staande bomen, werden beoordeeld op hun waarde voor verificatie van resistentie tegen koffiebesziekte in arabica koffie.Voor ziektewaarneming in het veld (veldbeoordeling) werd een schaal ontwikkeld (Tabel 1). De zaailingentoets (Van der Vossen et al., 1976) werd ten behoeve van statistische verwerkbaarheid gewijzigd.Toetsen en veldbeoordelingen werden uitgevoerd op bomen met een ver uiteenlopende gevoeligheid (Jimma) en bomen die visueel geselecteerd waren voor resistentie tegen koffiebesziekte (Gera). In Gera werden bovendien in de veldinoculatie een aantal niet geselecteerde bomen getoetst en werd de ziekte over de ongeselecteerde populatie beoordeeld. In Tabel 2 zijn de veldbeoordeling van ongeselecteerde en geselecteerde koffie met elkaar vergeleken.Aan de hand van de veldbeoordelingen en de resultaten van toetsen werden de volgende relaties opgesteld: veldinoculaties en veldbeoordeling (Tabel 3); zaailingentoets en veldbeoordeling (Tabel 4) en zaailingentoets en veldinoculatie.De in de zaailingentoets waargenomen resistenties waren niet altijd direct gecorreleerd met de resistentieniveaus waargenomen bij natuurlijke infectie en na veldinoculaties. Of deze discrepantie veroorzaakt werd door het in de zaailingentoetsen gebruikte isolaat werd nader onderzocht. In zaailingentoetsen en toetsen met afgeplukte bessen werd de aantasting van een aantal genotypen door drie isolaten en inoculum verkregen van natuurlijk geïnfecteerde bessen, vergeleken (Tabel 5 en 6). In beide gevallen waren hoofdeffecten hoog significant. Interacties waren daarentegen niet aantoonbaar.De relatie tussen de resistentie in het zaailingenstadium en die in het veld, kon beschreven worden door het materiaal te splitsen in twee groepen. In de eerste groep was een directe correlatie aanwezig terwijl deze in de tweede groep ontbrak (Tabel 7).Het kwantitatieve karakter van de resultaten van de toetsen en de veldbeoordelingen samen met het ontbreken van interacties tussen inocula en koffiegenotypen wordt beschouwd als een zeer sterke aanwijzing voor het horizontale karakter van de resistentie.Aan de hand van de relatie tussen veldbeoordelingen en de toetsen werden selectiecriteria bepaald. Het resultaat van de toepassing van deze criteria op de visueel geselecteerde bomen in Gera is gegeven in Tabel 8.Na een jaar werd aan de hand van nieuwe ziektewaarnémingen in het veld, de selectieprocedure beoordeeld (Tabel 9). De conclusie wordt getrokken dat een combinatie van visuele selectie in het veld, zaailingentoetsen en veldinoculaties zeer effectief is om dat gedeelte van een arabica koffiepopulatie op te sporen dat een hoog niveau van resistentie tegen koffiebesziekte bezit.FAO Plant Pathologist.  相似文献   

2.
Samenvatting Een methode werd ontwikkeld om de resistentie van in de kas geteelde tomateplanten tegen tomatemozaïek virus (ToMV) te bepalen. Bladeren van een vatbare en een resistente cultivar werden afgesneden en geïnoculeerd met ToMV. Na 6, 10 en 17 dagen werden de geïnoculeerde bladeren getoetst op de aanwezigheid van virus met ELISA en door inoculatie van bladeren vanNicotiana glutinosa. Met beide toetsmethoden kon de virustoename in de vatbare cultivar al vroeg na inoculatie duidelijk worden aangetoond. In de bladeren van de resistente cultivar was een zeer kleine hoeveelheid virus pas laat na de inoculatie aantoonbaar. Met deze methode is het mogelijk om de resistentie tegen ToMV te bepalen, tevens zaad te winnen en landbouwkundige eigenschappen te evalueren, zonder de plant te infecteren.  相似文献   

3.
During a survey of virus diseases affecting pepper grown in plastic houses in Crete, during 1984–1986, tomato mosaic virus (ToMV) and tobacco mosaic virus (TMV) were detected. The most common virus was TMV, being present in samples of alle pepper cultivars carrying the L1 resistance gene, while ToMV was isolated only from susceptible pepper cultivars. According to responses ofCapsicum spp. the isolates from 640 samples checked were classified into three pathotypes: P0, P1.2 and P1.2.3. Results of this study show that P1.2 represents at present the major threat to the Cretan pepper industry.Samenvatting Bij een in de jaren 1984–1986 gehouden inventarisatie van virusziekten in paprika in plastic-foliekassen op Kreta werd zowel het tabaksmozaïekvirus (TMV) als het tomatemozaïekvirus (ToMV) aangetoond. TMV kwam zeer algemeen voor: het werd aangetroffen in alle monsters van de paprikarassen met het resistentiegen L1. ToMV werd alleen geïsoleerd uit planten van vatbare paprikarassen. Volgens de waargenomen symptomen die de isolaten van 640 monsters opCapsicum spp. vertoonden, konden de isolaten in drie pathotypen, nl. P1, P1,2 en P1,2,3, worden geklassificeerd. Uit het onderzoek is gebleken dat P1,2 de belangrijkste bedreiging vormt voor de teelt van paprika op Kreta.  相似文献   

4.
Samenvatting Er wordt een korte beschrijving gegeven van de symptomen op tomaat, tabak en andere waardplanten (fig. 1), veroorzaakt door een blijkbaar onbekende stam van het tabaksmozaïekvirus (TMV). Er werden proeven gedaan om de verwantschap met tabakstype TMV vast te stellen. Er wordt een poging tot identificatie met andere stammen ondernomen.  相似文献   

5.
Adult-plant resistance to yellow rust in wild emmer wheat   总被引:3,自引:0,他引:3  
Seventy-six entries of wild emmer, susceptible to a culture of yellow rust, race 39E134, in the seedling stage at a low temperature-profile, were tested with the same culture for field resistance at two locations in the Netherlands. While most entries were susceptible also in the adult-plant stage, 15 showed an intermediate or resistant infection-type in Flevoland and 18 at Wageningen. In subsequent seedling tests at low and high temperature-profiles, including 20 entries which at either of the two locations had displayed field resistance, 16 entries were shown to possess temperature-sensitive genes, whereas four appeared to have true host stage-bound adult-plant resistance.Samenvatting Voor dit onderzoek werden 76 herkomsten van wilde emmer tarwe (Triticum dicoccoides Körn.) geselecteerd op basis van vatbaarheid voor gele roest (Puccinia striiformis Westend f. sp.tritici) in het kiemplantstadium. In een veldtoets met hetzelfde gele roest isolaat (fysio 39E134) werd de reaktie in het volwassenplantstadium bepaald. Deze toets werd in Wageningen in een plastic kas uitgevoerd en in Flevoland in een geïsoleerd veld.In Flevoland vertoonden 15 herkomsten een intermediaire of resistente reaktie, in Wageningen werd dit bij 18 herkomsten waargenomen. Om na te gaan of de waargenomen veldresistentie mogelijk berust op temperatuurgevoelige genen, werd de resistentie vergeleken bij hoge en lage temperatuur. Van de 20 herkomsten, die resistentie vertoonden in de veldtoets in Wageningen of in Flevoland, bleken er 16 temperatuurgevoelige resistentiegenen te hebben. Vier herkomsten lijken echte, stadium afhankelijke, volwassenplantresistentie te vertonen.  相似文献   

6.
Resistance of coffee to race II ofHemileia vastatrix was tested in different environments at light intensities (LI) from 17 to 100% of total outdoor radiation. Nine treatments, in which three levels of LI before inoculation were combined with three levels of LI after inoculation, were applied to seedlings of the susceptible cv. Mundo Novo. Higher LI before inoculation induced a significant increase in lesion density, whereas the opposite was observed for treatments after inoculation. Maximum differences in lesion density were threefold. The interaction between pre-and post-inoculation treatments was also significant. Necrosis of lesions occurred under extremely high LI after inoculation.Genotypes of the Icatu population and ofCoffea canephora cv. Kouillou, which varied in disease level in the field, were tested in different environments, constant LI being applied before and after inoculation. Most genotypes were more resistant at low LI than at high LI, paralleling the results obtained for the control cv. Mundo Novo. With cv. Kouillou, sporulating lesion density, latency period and reaction type were significantly affected by LI and genotype. The interaction between LI and genotypes was significant for sporulating lesion density and reaction type, mainly because the most resistent genotype was not affected, or affected in opposite direction, by LI.Environment affected the expression of the resistance gene SH4. Observations on a segregating F2 population indicated dominant gene action in the greenhouse (low LI) and incomplete dominant to nearly recessive gene action in the nursery (high LI). Incomplete dominance was expressed by heterogeneous to susceptible reaction types of heterozygote plants (SH4sH4), under high LI.Some ecological and breeding aspects of the observed effect of LI on resistance to coffee leaf rust are discussed.Samenvatting Resistentie van koffie tegen fysio II vanHemileia vastatrix werd getoetst in milieus bij lichtintensiteiten (LI), die varieerden van 17 tot 100% van de totale instraling. Negen behandelingen, bestaande uit de combinaties van drie niveaus van LI vóór inoculatie en drie ná inoculatie, werden toegepast op zaailingen van het vatbareCoffea arabica ras Mundo Novo. Toenemende LI vóór inoculatie veroorzaakte een significante toename in lesiedichtheid, terwijl het tegenovergestelde werd waargenomen bij de behandeling na inoculatie. Maximale verschillen in lesiedichtheid waren drievoudig. De interactie tussen behandelingen vóór en ná inoculatie was ook significant. Bij extreem hoge LI ná inocultie trad necrose van de lesies op.Genotypen van de Icatu populatie en van hetC. canephora ras Kouillou, met verschillende ziektescores in het veld, werden beproefd in verschillende milieus, waarbij een constante LI voor en na inoculatie werd toegepast. De resistentie van de meeste genotypen kwam beter tot uiting bij lage LI dan bij hoge LI, wat ook waargenomen werd voor het controle ras Mundo Novo. Bij het ras Kouillou werden de dichtheid van sporulerende lesies, de latentieperiode en het reactietype significant beïnvloed door LI en genotype. De interactie tussen LI en genotype was ook significant voor dichtheid van sporulerende lesies en voor reactietype, voornamelijk doordat het meest resistente genotype niet, of in de omgekeerde richting, beïnvloed werd door LI.De expressive van het resistentiegen Sh4 bleek ook afhankelijk van het milieu. Waarnemingen aan een uitsplitsende F2-populatie duidden op een dominante genwerking in de kas (lage LI) en een incompleet dominante, of bijna recessieve, genewerking in de kwekerij (hoge LI). Deze incomplete dominantie uitte zich d.m.v. heterogene tot vatbare reactietypes van heterozygote planten (SH4sH4) onder hoge LI.Enkele ecologische en veredelingstechnische aspecten van de waargenomen invloed van LI worden besproken.  相似文献   

7.
Stems and petioles of tomatoes growing in soils with different amounts of N, P, K, Mg and CaCO3, were wound-inoculated. Only N consistently affected lesion development. Increasing the amounts of N progressively decreased the rates at which lesions developed linearly, the effects being relatively larger on the development of stem lesions than on that of petiole lesions. In pot experiments with three levels of nitrogen and three of potassium, a higher nitrogen level also resulted in a slower mycelial extension in stems of plants growing in this soil. With a certain N level, a higher K level decreased the rates at which lesions developed, this N/K interaction being significant in two series. By inoculating stems at many sites, lesions were found to develop more rapidly in young tissues, near main-stem apices, than in old tissues at the base of stems.Samenvatting Tomateplanten, groeiend in grond met verschillende hoeveelhden meststoffen, werden in bladstelen en stengels geïnoculeerd met een zeven tot tien dagen oude cultuur vanB. cinerea, groeiend op gewijzigde Richard's agar bij 23°C. Een stukje agar met mycelium, ca. 16 mm2 groot, werd met behulp van Sellotape in kleine wonden in het schorsparenchym gebracht; na drie dagen werd het Sellotape verwijderd en daarna werd de uitbreiding van de lesie dagelijks gemeten. De uitkomsten werden omgewerkt tot regressiecoëfficiënten; de regressiecoëfficiënt komt overeen met de uitbreiding der lesies per etmaal.De eerste proeven werden in het voorjaar en in de zomer van 1964 tijdens een verblijf van zes maanden op het Glasshouse Crops Research Institute, Littlehampton, Engeland, genomen. Aanvankelijk werden inoculaties uitgevoerd met planten, groeiend in grond afkomstig uit het bemestingswarenhuis (tabel 1), naderhand met planten groeiend in grond met verschillende stikstof-en kaliumniveaus (tabel 2).De inoculatieproeven met bladstelen wijzen op een negatieve correlatie tussen het stikstofgehalte van de grond en de uitbreiding der lesies (tabel 3). In proeven met stengelinoculaties, uitgevoerd in het internodium boven de eerste bloemtros, bleken deze correlaties zeer betrouwbaar te zijn (tabel 4). In jonge internodiën van deze planten waren deze verschillen in lesie-uitbreiding geringer, maar toch betrouwbaar; in oude internodiën was de invloed van de stikstofbemesting op de uitbreiding der lesies in de stengel niet merkbaar (tabel 5).Ook de inoculatieproeven in stengels van planten, groeiend in grond met verschillende stikstof- en kaliumniveaus, gaven duidelijk de invloed van de stikstofbemesting aan (tabel 6). In twee proefseries had een hogere kaliumbemesting een remmende invloed op de uitbreiding der lesies in de planten (tabel 6, 1 en 2), in serie 4 was dit alleen het geval bij het hoge stikstofniveau.In de periode van november 1964 tot maart 1965 werden dergelijke proeven genomen op het Proefstation te Naaldwijk. De inoculatieproeven, uitgevoerd in december, wijzen eveneens op de mindere uitbreiding der lesies in planten groeiend in grond met een hoog stikstofniveau, maar de verschillen zijn niet betrouwbaar. Als gevolg van de voor tomateplanten slechte uitwendige omstandigheden in deze periode, was er ook weinig verschil in ontwikkeling van de planten, ondanks de verschillen in bemesting. In de proeven, genomen in februari, was het effect van de stikstofbemesting op de uitbreiding der lesies wel betrouwbaar. De verschillen in vegetatieve ontwikkeling der planten door de diverse bemestingsniveaus traden toen ook duidelijker naar voren (tabel 7).Uit de inoculatieproeven, waarbij verschillende internodiën van één plant op hetzelfde tijdstip werden geïnoculeerd, blijkt dat de leeftijd van het internodium grote invloed heeft op de uitbreiding der lesies (tabel 8). Zoals blijkt uit de resultaten, weergegeven in tabel 5, is de invloed van de leeftijd van het stengelweefsel op de uitbreiding der lesies groter dan die van de stikstofbemesting. Een en ander staat misschien in verband met de beschikbare suikers en met het drogestofgehalte van het stengelweefsel.  相似文献   

8.
The relationship between lettuce (Lactuca sativa) andMyzus persicae is influenced by internal and external factors. For the improvement of screening methods and the evaluation of the resistances found, a better knowledge of these factors is wanted.In five experiments the influence of plant age on resistance level was investigated for a partially resistant and a susceptible cultivar. Criteria for resistance were: remaining percentage of aphids (RPA), aphid developmental rate, insect biomass, and larvae production.It appeared that the aphids developed faster and grew better on older plants compared with younger plants, resulting in a decrease of overall level of resistance. The absolute differences between the susceptible and the resistant genotype for parameters such as biomass increased if plants were older and aphids were allowed to utilize all parts of the plant. It is concluded that with older plants (plant age e.g. 30–40 days) a better discriminative selection can be carried out.Samenvatting De relatie tussen sla enMyzus persicae wordt door zowel interne als externe factoren beïnvloed. Voor de verbetering van toetsmethoden en voor de evaluatie van gevonden resistenties, is meer kennis omtrent deze factoren noodzakelijk.In vijf proeven (I–V) werd de invloed van leeftijd van de plant op het resistentieniveau onderzocht bij een partiëel resistent en een vatbaar ras. Criteria voor resistentie waren: overblijvend percentage luizen 7 dagen na inoculatie, ontwikkelingssnelheid van de luizen, de insekt-biomassa en de larvenproduktie.Het bleek dat de groei en de ontwikkeling van de luizen op oudere planten beter was dan op jongere. Dit resulteerde in een afname van het resistentieniveau bij zowel het partiëel resistente als het vatbare genotype. De absolute verschillen tussen het vatbare en het resistente genotype voor bepaalde eigenschappen zoals biomassa namen echter toe naarmate planten ouder waren in de experimenten IV en V waarbij de luizen toegestaan was zich op alle delen (bladeren en stengel) van de planten te vestigen. Op basis van deze toegenomen absolute verschillen tussen resistente en vatbare planten is het dus beter om bij oudere planten (bijv. 30–40 dagen oud) op resistentie te selecteren.  相似文献   

9.
Samenvatting In de literatuur zijn aanwijzingen te vinden, dat in bepaalde gevallen een schimmelaantasting tot staan gebracht kan worden door verhouting van de wanden van een aantal cellagen rondom de infectieplaats.Onderzocht werd of de doorvan Andel (1958) gevonden bescherming van komkommers tegenCladosporium cucumerinum—na toediening van,l-threo--phenylserine—toe te schrijven zou zijn aan een sterkere verhouting van de celwanden. Geconcludeerd werd, dat dit niet het geval is.Door dit onderzoek werd echter de aandacht gevestigd op de mogelijke betekenis van dit mechanisme voor de resistentie van bepaalde komkommerrassen. Om dit na te gaan werden geïnoculeerde en niet geïnoculeerde kiemplanten van het vatbare ras Lange gele Tros en het resistente ras Vios anatomisch onderzocht. Alleen in het geïnoculeerde resistente ras werd verhouting van schorsparenchymcellen waargenomen. Lignine-vorming kan dus inderdaad van belang zijn als mechanisme van actieve resistentie tegen pathogenen.In de laatste jaren zijn enige publikaties verschenen, waaruit blijkt dat de activiteit van het enzym peroxydase, dat de vorming van één van de tussenprodukten bij de vorming van lignine, katalyseert, toeneemt wanneer infectie van de plant optreedt. Het verschil tussen vatbaar en resistent zou in bepaalde gevallen kunnen berusten op het vermogen van de cellen rondom de infectieplaats, om in niet of wel voldoende mate het benodigde substraat te synthetiseren.  相似文献   

10.
Corynebacterium fascians, which causes leafy gall, has been shown to be responsible for the unusual symptoms recently found in lilies. The symptoms are described and the different bacterial isolates compared by biochemical, serological and pathogenicity experiments. No evidence could be found for the existence of specialized strains even though considerable variation in virulence could be demonstrated. Although the role of variation in susceptibility of the different lily cultivars should not be underestimated, it would appear that high inoculum levels ofC. fascians in the soil may be largely responsible for these outbreaks.Also included in this study are the results of biochemical, serological and pathogenicity experiments ofC. fascians which has been isolated fromKalanchoe, Euphorbia, Brodiaea, Hebe andVerbascum.Samenvatting Reeds een aantal jaren was in lelies een woekering in stengelbollen bekend, die echter sporadisch voorkwam en economisch van weinig betekenis was. Tijdens de zomer van 1977 echter trad de ziekte op één enkel perceel zo ernstig op dat zeer aanzienlijke oogstderving het gevolg was. Behalve de stengelbol kan ook de hoofdbol misvormd zijn. Bovendien kunnen misvormde stengelbollen lange spruiten vormen, zgn. sabeltandvorming. Soms is het wortelstelsel gereduceerd; in de kas zijn verdikte stengels waargenomen. De ziekte staat nu bekend onder de naam woekerziekte.Door de PD te Wageningen en het LBO te Lisse werd de bacterieCorynebacterium fascians (Tilford) Dows. uit het zieke materiaal geïsoleerd. In gezamenlijk onderzoek werd nagegaan of de bacterie de veroorzaker is van bovengenoemde symptomen en of hier sprake is van een op lelie gespecialiseerde stam.Biochemische en serologische vergelijkingen tussen isolaten vanC. fascians uit lelie,Kalanchoe, Euphorbia, Brodiaeea, Hebe enVerbascum laten zien dat er zeer weinig verschillen bestaan. Alle isolaten reageren op een standaard antiserum met titers variërend tussen 1: 640–1: 5120.Een oriënterende inoculatieproef werd uitgevoerd op het LBO in 1977. Daarna werden op de PD 10 van de 25 isolaten uit lelie en 8 uit andere waardplanten getoetst op lelie, chrysant en lathyrus. Uit de inoculatieproeven blijkt, dat de bacterie de veroorzaker is van de waargenomen symptomen. Tussen de isolaten blijkt een groot verschil in pathogeniteit te bestaan (12–100% aantasting), zonder dat dit aan herkomst gebonden is. Het voorkomen van op lelie of andere waardplanten gespecialiseerde stammen is daarom niet aan te nemen.In hoeverre de hevige aantasting een gevolg is van een opbouw van de bacterie-populatie door een te nauwe vruchtwisseling en mechanische rooimethoden moet worden nagegaan.  相似文献   

11.
The effect on yield of artificial injury to the root system of maize was assessed in two trials both on sandy soil at Wageningen. In the first in 1960 only severe injury (removal of half of the root system in the five-leaf stage or a third or more at the beginning and end of flowering) reduced the yield of straw significantly. Length of plants and yield of cobs were not significantly decreased. In the second trial in 1961, none of the treatments, neither the most severe, gave significant decrease of length of plants and yields of cobs and straw. Where climate or soil conditions are less favourable than in these experiments, losses of yield would probably be greater.Samenvatting Zowel in 1960 als in 1961 werd met maïs op goede zandgrond te Wageningen een proef genomen om het effect van een kunstmatige beschadiging van het wortelstelsel op de ontwikkeling en de opbrengst van het gewas na te gaan.Hierbij bleek dat zelfs een vrij ernstige beschadiging van het wortelstelsel een minder nadelige invloed op de groei en de opbrengst van de maïs uitoefende dan men zou verwachten. De verwijdering van ongeveer 50% van de wortels in het vijf-blad-stadium van het gewas of ongeveer 30% of meer van de wortels op twee tijdstippen (nl. in het begin respectievelijk tegen het einde van de bloei) gaf alleen in de in 1960 genomen proef een betrouwbare verlaging van de stroopbrengst.Ten aanzien van de lengte van het gewas en de zaadopbrengst werden echter zowel in 1960 als in 1961 geen betrouwbare verschillen tussen de objecten gevonden. Onder minder gunstige omstandigheden, bijv. op een slechte grond of bij ernstige droogte gedurende het groeiseizoen, geeft een dergelijke beschadiging van het gewas misschien een grotere opbrengstderving; hierover staan ons evenwel geen gegevens ter beschikking.  相似文献   

12.
Samenvatting Cultures vanP. sylvaticum werdenin vitro geïnoculeerd met tabaksmozaïekvirus (TMV). Virushoudende mycelia werden verder gekweekt in virusvrije media gedurende meer dan twee maanden en regelmatig getoetst op aanwezigheid van virus. Ook nadat de mycelia gewassen waren met antiserum tegen TMV kon virus er in worden aangetoond.De virusconcentratie was laag. De groei van een virushoudendePythium-cultuur verschilde duidelijk met die van een even oude, gezonde cultuur (Fig. 1). EenPythium-cultuur, 21/2 jaar geleden geïnoculeerd met virus en verder gekweekt op een vaste voedingsbodem, bleek nog virus te bevatten. Of een virushoudend mycelium het virus op een plant kan overbrengen en zo als vector kan dienen kon nog niet worden aangetoond.  相似文献   

13.
Tobacco mosaic virus was detected twice in herbaceous test plants inoculated with sap from leaves and petals of apple. However owing to the high infectivity of the virus and the low infection rate of the test plants it could not be concluded whether the infection of the test plants was due to contamination or to its actual presence in apple. Using the latex-agglutination test, the virus could not be detected in fruit tree material.Samenvatting Gedurende 1965 en 1966 werd herhaaldelijk tabaksmozaïekvirus (TMV) aangetroffen in kruidachtige toetsplanten die met sap van appel waren geïnoculeerd. Dit feit en gegevens uit latere publikaties van Amerikaanse onderzoekers over het algemeen voor-komen van TMV in appel, peer en kers in de VS en Canada, leidden in 1967 en 1968 tot een meer gericht onderzoek naar het voorkomen van TMV in appels in Nederland. Bij dit onderzoek werd wederom tweemaal een TMV-reactie op de toetsplanten verkregen. Deze resultaten waren echter niet reproduceerbaar en daarom is met dit onderzoek niet bewezen dat het virus in Nederland in appels voorkomt. Gezien de zeer hoge infectiositeit van TMV kan niet uitgesloten geacht worden dat de infectie van de toetsplanten veroorzaakt werd door verontreiniging.Ook op een meer directe wijze, door verschillende sapmonsters van appel serologisch met behulp van de latex-agglutinatietoets te onderzoeken, kon het virus niet worden aangetoond. Bladsap gaf dikwijls een niet-specifieke uitvlokking. Dit hoeft echter nog geen aanwezigheid van TMV uit te sluiten want door toevoeging van gezuiverd virus aan sap, waarin geen spontane uitvlokking optrad, werd toch geen positieve serologische reactie verkregen. Dit was wel het geval met gezuiverd virus zonder saptoevoegingen.  相似文献   

14.
Relations between leaf rust progress, foliage senescence and yield reduction were studied for seven winter wheat genotypes, differing in their partial resistance to leaf rust. Leaf rust accelerated leaf and ear senescence. Photosynthesis measurements showed, however, that the photosynthetic capacity of the remaining green surface was not affected. Differences between genotypes in yield reduction were largely explained by differences in leaf senescence and, therefore, in cumulative light interception (r=0.83) and crop photosynthesis. Reduction in cumulative light interception was closely related to the area under the disease-progress-curve (r=0.85), which was also closely associated with yield reduction (r=0.88). However, the time taken to reach a 50% reduction of green leaf area and the pustule density on 1 July (i.e. halfway through the epidemic) were just as good predictors of yield reduction as cumulative light interception and area under disease-progress-curve, suggesting that the former are useful criteria in the selection for partial resistance to leaf rust.Samenvatting De relatie stussen de epidemiologie van bruine roest, bladveroudering en oprengstderving werden bestudeerd bij zeven wintertarwegenotypen die verschilden in partiële resistentie tegen bruine roest. Bruine roest versnelde de veroudering van blad en aar. Fotosynthesemetingen wezen echter uit dat de fotosynthesecapaciteit van het resterende groene oppervlak niet werd beïnvloed. Verschillen tussen de genotypen in opbrengstderving werden voornamelijk veroorzaakt door verschillen in bladveroudering en daarmee in cumulatieve lichtinterceptie (r=0.83) en gewasfotosynthese. De reductie in cumulatieve lichtinterceptie was nauw gerelateerd aan de cumulatieve ziektedruk (in puistdagen) (r=0.85), welke ook nauw was geassocieerd met de opbrengstderving (r=0.88). De opbrengstreductie werd echter even goed voorspeld door de tijdsduur tot 50% reductie van het groene bladoppervlak en de puistdichtheid halverwege de epidemie als door cumulatieve lichtinterceptie en cumulatieve ziektedruk, waardoor beide eerste criteria gebruikt kunnen worden in de selectie voor partiële resistentie tegen bruine roest.  相似文献   

15.
Isolates ofSphaerotheca fuliginea colleeted in 1981–1984 in cucumber giasshouses in the Netherlands were tested for their sensitivity to the ergosterol biosynthesis inhibitors (EBIs) fenarimol and imazalil.The data collected in the 1981 survey indicated that sensitivity to EBIs was lower than that of reference isolates. In the 1982 and 1983 surveys, sensitivity to EBIs continued to decrease. In 1984, data were collected until July; no significant difference in sensitivity with the 1983 level was apparent.Isolates collected in the district of Limburg, where EBIs were applied less frequently than in the district of Pijnacker, showed a significantly higher sensitivity to EBIs than isolates collected in Pijnacker.Besides differences in sensitivity to EBIs between years, differences within years were noticed. In 1983, the sensitivity to fenarimol and imazalil was significantly higher in the beginning of the growing season, before any fungicides were applied, than later in the growing season.Generally, changes in sensitivity to EBIs did not result in full failure of control. In most cases, a change to shorter spray intervals has been sufficient to compensate for the decrease in sensitivity and to achieve proper control by fenarimol and imazalil. The results once more emphasize the necessity of designing strategies to prevent resistance to EBIs.Samenvatting Uit komkommerkassen in Nederland werden gedurende de periode 1981–1984 isolaten vanSphaerotheca fuliginea verzameld. De gevoeligheid van deze isolaten voor fenarimol en imazalil, twee ergosterolbiosyntheseremmers (EBR's), werd getest. De gegevens verzameld in 1981 wijzen erop dat de gevoeligheid voor EBR's lager was dan die van referentie-isolaten. In 1982 en 1983 daalde de gevoeligheid voor EBR's nog verder. In 1984 werden gegevens verzameld tot en met juli. Er werd geen significant verschil in gevoeligheid waargenomen met het niveau van 1983.Isolaten verzameld in Limburg, waar EBR's minder vaak toegepast worden dan in Pijnacker, hadden een significant hogere gevoeligheid voor EBR's dan isolaten uit Pijnacker.Naast verschillen in gevoeligheid voor EBR's tussen jaren, werden ook verschillen binnen de jaren waargenomen. In het begin van het groeiseizoen in 1983, voordat fungiciden waren gebruikt, was de gevoeligheid voor fenarimol en imazalil hoger dan later in het groeiseizoen. In het algemeen hadden de veranderingen in gevoeligheid voor EBR's geen volledig falen van de bestrijding tot gevolg. In de meeste gevallen was een verkorting van de intervallen tussen de toepassingen van fenarimol en imazalil voldoende om te compenseren voor de verminderde gevoeligheid en om een goede bestrijding te verkrijgen. De resultaten benadrukken nogmaals de noodzaak om strategieën te ontwerpen die resistentie tegen EBR's voorkomen.  相似文献   

16.
A comparison was made between the genes in 29 new selections of wild emmer wheat resistant to yellow rust over wide geographic areas and the previously extensively studied selectionTriticum dicoccoides G-25. In 23 selections the resistance may be conferred by 1 dominant gene; these include 11 selections in which the gene is different from the dominant gene in sel. G-25 and two others in which the genes were closely linked or allelic to the gene in G-25, differing from sel. G-25 by race-specificity. Two dominant genes different from the gene in sel. G-25, seem to be present in one selection. In five selections the resistance may be conferred by one or two recessive genes, including three instances in which the recessive gene was associated with a dominat gene. Our findings show that at least 19 out of the 29 selections studied possess genes which are different from the gene inT. dicoccoides sel. G-25.Samenvatting In dit onderzoek werden 29 nieuwe resistente wilde-emmer selecties (Triticum dicoccoides) gekruist met de reeds uitvoerig bestudeerde resistente selectie G-25, om na te gaan of de resistentie van de nieuwe selecties wordt veroorzaakt door genen op dezelfde locus als het dominante gen in sel. G-25 of dat er andere loci bij zijn betrokken. De ouders, de F1-en F2-populaties van een bepaalade selectie werden in het kiemplantstadium getoetst met één Israëlisch gele-roest isolaat van fysio 2E0 of van fysio 2E18. In de uitsplitsende F2-populaties werden de niet-sporulerende planten als resistent beschouwd en de sporulerende als vatbaar.In de F2-populaties van 12 herkomsten werden geen vatbare planten gevonden, hetgeen er op duidt dat de resistentie wordt veroorzaakt door een gen op dezelfde locus als het gen in G-25 of door een gen dat neuw gekoppeld is aan het gen in G-25. Voor twee van deze herkomsten kan op basis van een fysio-specifieke interactie worden vastgesteld dat de resistentie berust op allelen die verschillen van het allel in sel. G-25. In 11 herkomsten werd een uitsplitsing voor twee dominante gene gevonden (RS=151), waarbij het tweede dominante gen uit de getoetste nieuwe selectie afkomstig is. De aanwezigheid van twee dominante genen verschillend van het gen in sel. G-25 werd gevonden in één herkomst (631). In de overige vijf selecties bleek de resistentie te worden veroorzaakt door één of twee recessieve genen waarnaast in drie gevallen ook nog een dominant gen werd gevonden.De resultaten tonen aan dat tenminste 19 van de 29 bestudeerde selecties resistentiegenen bezitten die verschillen van het gen inT. dicoccoides sel. G-25. Slechts in twee van deze selecties kan het gen allel zijn met het gen in sel. G-25.  相似文献   

17.
Three new legume diseases in The Netherlands are described:Wisteria vein mosaic, pea necrosis, and pea leafroll mosaic. In particle size and morphology and in host reaction the virus isolates resembled bean yellow mosaic virus (BYMV), but they were readily distinguishable in several test plants.In recent years several new legume viruses related to BYMV and bean common mosaic virus have been described. Besides, more and move viruses of the potato virus Y group are proving to be naturally infectious to legumes, e.g. lettuce mosaic virus, beet mosaic virus, watermelon mosaic virus, and even turnip mosaic virus, all of which are somehow related to BYMV. To investigate the nature and degree of these relationships, the virus isolates causing the three new legume diseases were compared with a normal strain of BYMV and with pea mosaic virus, clover yellow vein virus, cowpea aphidborne mosaic virus, two isolates of beet mosaic virus, and lettuce mosaic virus.They were all found to have several hosts and symptoms in common. The differences observed showed a range of gradations only. Unexpectedly, BYMV was found to infect 17 out of 20 non-legumes tested. TheWisteria isolate and lettuce mosaic virus did not produce inclusion bodies, whereas all others did. Often nucleoli were very much enlarged or contained crystals. The pea necrosis isolate produced many nucleoar crystalline needles.Cross-protection tests were of little help in determining mutual relationships.Antisera prepared against theWisteria isolate, the pea necrosis isolate, and BYMV, and an antiserum against bean common mosaic virus, revealed definite relationships, but also substantial differences.By using the electron microscope the three new isolates were indistinguishable from BYMV, whereas the particle lengths of two isolates of beet mosaic virus were considerably shorter. The isolate of pea mosaic virus had much longer (840 m) and more rigid particles.Thus, the more that known viruses are studied in detail, and the more new viruses and strains are described, the more borderlines supposed to exist between the different viruses of a morphological group disappear. The fading away of biological borderlines as described here, throws new light on the intergrading serological relationships between viruses of a morphological group as reported in the literature. Thus, extreme variation of viruses may make it impossible to define a species concept for viruses. Borderlines have to be drawn arbitrarily. The incitants ofWisteria vein mosaic, pea necrosis, and pea leafroll mosaic are here considered different viruses, although closely related to bean yellow mosaic and bean common mosaic viruses.Samenvatting Drie nieuwe in Nederland voorkomende ziekten van vlinderbloemigen worden beschreven, te wetenWisteria-nerfmozaïek, dat vrij algemeen bij de sierplant blauwe regen voorkomt (Fig. 1), erwtenecrose, slechts éénmaal geconstateerd (Fig. 2), en een met zaad overgaand, waarschijnlijk niet zeldzaam erwterolmozaïek (Fig. 3). In deeltjesgrootte en-vorm leken de betrokken virusisolaten op bonescherpmozaïekvirus, maar ze konden in verscheidene toetsplanten gemakkelijk worden onderscheiden.In de laatste jaren zijn talrijke nieuwe virussen van vlinderbloemigen beschreven die verwant zijn aan het bonescherpmozaïekvirus en het bonerolmozaïekvirus (Table 1). Bovendien blijkt dat een toenemend aantal virussen uit de aardappel-Y-virusgroep, zoals slamozaïekvirus, bietemozaïekvirus, watermeloenemozaïekvirus en zelfs een knollemozaïekvirus (turnip mosaic virus), in staat is onder natuurlijke omstandigheden vlinderbloemigen aan te tasten. Op de een of andere wijze zijn al deze virussen verwant aan het bonescherpmozaïekvirus. Om een inzicht te krijgen in de aard en mate van deze verwantschappen zijn de drie nieuw ontdekte isolaten vergeleken met een normale stam van het bonescherpmozaïekvirus en met erwtemozaïekvirus en verder met clover yellow vein virus, cowpea aphid-borne mosaic virus, twee isolaten van het bietemozaïekvirus en slamozaïekvirus (Tabel 2). Ze bleken alle ettelijke waardplanten en symptomen gemeen te hebben (Tabel 3, Fig. 4–14), waaronder erwte- en bonerassen (Tabel 4 en 5). Onderlinge verschillen waren slechts van graduele aard. Talrijke niet-vlinderbloemigen reageerden op de te identificeren isolaten, vooral op het erwtenecrosevirus (o.a. Fig. 13). Geheel onverwacht werd gevonden dat zelfs de normale stam van het bonescherpmozaïekvirus 17 van de 20 getoetste niet-vlinderbloemigen kon infecteren. Met moeite ging het virus lokaal over op biet, en spinazie werd zelfs systemisch geïnfecteerd. Bij nader inzien blijken in de literatuur meer verspreide meldingen van infectie van niet-vlinderbloemigen voor te komen (Tabel 12). De vorming van celinsluitsels en zelfs van vergrotingen van de nucleolus is niet beperkt tot bonescherpmozaïekvirus en tabaks-etsvirus, een andere vertegenwoordiger uit de Y-virusgroep. Ze werden alleen niet gevonden bij hetWisteria-virus en bij slamozaïekvirus. Het erwtenecrosevirus veroorzaakte vergrote en zeer opvallend van talrijke naalden voorziene nucleoli.Gegevens uit de literatuur en uit dit onderzoek over het niet vatbaar zijn van bepaalde plantesoorten zijn van betrekkelijke waarde, omdat de resultaten afhankelijk zijn vanhet ras of type van de getoetste plantesoort en de omstandigheden, alsmede van de kwaliteit van het inoculum en van de combinatie donor-acceptor (virusbrontoetsplant) (Tabel 6).De gevonden verschillen in bestendigheid van het infectievermogen in uitgeperst sap waren voor enkele isolaten slechts gering (Tabel 7). Premunitieproeven bleken nauwelijks te helpen bij het bepalen van onderlinge verwantschappen (Tabel 8 en 12).De in samenwerking met de heer D. Z. Maat bereide antisera tegen de isolaten uitWisteria en necrotische erwt en de normale stam van het bonescherpmozaïekvirus, alsmede een beschikbaar antiserum tegen bonerolmozaïekvirus toonden het bestaan van duidelijke verwantschappen, maar ook van niet geringe verschillen aan (Tabel 9).In de elektronenmicroscoop waren de drie nieuwe virusisolaten niet van bonescherpmozaïekvirus te onderscheiden terwijl beide isolaten van bietemozaïekvirus belangrijk korter waren (Tabel 10). Merkwaardigerwijs had het erwtemozaïekisolaat vrijwel rechte deeltjes van aanzienlijk grotere lengte (840 m).Uit dit onderzoek en uit gegevens uit de literatuur kan worden geconcludeerd dat naarmate de bekende virussen meer in detail worden bestudeerd en meer nieuwe virussen en virustammen worden beschreven de grenzen die men lange tijd veronderstelde te bestaan tussen verschillende virussen van een morfologische groep geleidelijk vervagen. Het hier vooral beschreven vervagen van biologische grenzen werpt nieuw licht op het reeds langer bekende bestaan van graduele serologische verwantschappen tussen virussen van een morfologische groep. Hiermee zitten we midden in het probleem van de variabiliteit van de virussen dat ook geldt voor de meer intrinsieke viruseigenschappen. De laatste zijn overigens ook al van betrekkelijke waarde voor de identificatie van virussen, omdat slechts een deel van de totale hoeveelheid genetische informatie van invloed is op deeltjesvorm, deeltjesgrootte en serologische eigenschappen. Biologische eigenschappen zullen daarom van waarde blijven voor de identificatie van virussen.Virussen schijnen zich overwegend of uitsluitend ongeslachtelijk te vermeerderen of vermeerderd te worden. Daardoor kan iedere mutant, indien ontstaan of terechtgekomen onder selectieve omstandigheden leiden tot een nieuw biotype. Door de enorme variabiliteit der virussen zal het vermoedelijk onmogelijk zijn ooit een soortsbegrip voor virussen te omschrijven. Toch moeten uit praktische overwegingen kunstmatige grenzen worden getrokken. Daar de geconstateerde verschillen tussen de verwekkers van de drie nieuwe ziekten en het bonescherpmozaïekvirus niet onderdoen voor die tussen laatstgenoemd virus en bonerolmozaïekvirus en tussen de nauw aan tabaks-etsvirus verwante virussen, worden de nieuwe verwekkers als aparte virussen beschouwd, hoewel ze onderling en aan het bonescherpmozaïekvirus nauw verwant zijn.  相似文献   

18.
Samenvatting In 1950 werd Oort verzocht een Werkgroep Inwendige Therapie bij Planten op te richten en daarvan het voorzitterschap of zich te nemen. Onderzoekers van verschillende disciplines, fytopathologen, plantenfysiologen, organisch chemici en biochemici, werken hierin nauw samen bij de ontwikkeling van systemische fungiciden en bij de bestudering van de relatie tussen waardplant en parasiet. De hoofdlijnen, waarlangs de problemen benaderd werden en de voornaamste objecten van onderzoek worden in het kort beschreven.  相似文献   

19.
Tomatoes grown in plastic houses in Crete have been inspected since 1980 for virus diseases. Plants with virus-like symptoms were checked by sap inoculation to test plants and the isolated viruses were identified by host reaction and serology. The most common viruses were, in order of frequency, tomato mosaic virus (ToMV), potato virus X, tomato bushy stunt virus (TBSV), potato virus Y and cucumber mosaic virus. The large use of ToMV-resistant cultivars reduces gradually the importance of ToMV while TBSV tends to become a serious problem of tomato in Crete.Samenvatting Van 1980–1984 werden op Kreta de in plasticfolie-kassen geteelde tomaten geïnventariseerd op de aanwezigheid van virussen. Verdachte plante werden door sapinoculatie op toetsplanten onderzocht. De daarbij geïsoleerde virussen werden daarna via de symptomen op de waardplanten en serologisch geïdentificeerd. In volgorde van belangrijkheid werden de volgende virussen het meest aangetroffen: tomatemozaïekvirus, aardappelvirus X, tomatedwerggroeivirus, aardappel Y virus en komkommermozaïekvirus, De laatste jaren is door de toenemende teelt van tomaterassen met resistentie tegen tomatemozaïekvirus het belang van dit virus sterk verminderd, terwijl het tomatedwerggroeivirus een steeds ernstiger probleem lijkt te worden.  相似文献   

20.
One of the components of partial resistance of barley to leaf rust,Puccinia hordei, is a reduced infectibility. It was investigated whether this low infectibility may rest on a hampered appressorium formation of the leaf rust fungus. The appressorium formation on the primary leaves of 11 barley genotypes with an intermediate-to-low infectibility was compared with that on the highly infectible L94. The number of stomata per cm2 leaf area occupied by appressoria ofP. hordei was determined per genotype by means of fluorescence microscopy. No cosistent differences could be detected, indicating that the mechanisms causing a low infectibility of partially resistant barley seedlings act at a phase later than the formation of the appressoria. On the non-host wheat not fewer appressoria were formed than on L94, but no appressoria were found on a lettuce genotype. The latter probably lacks the stimuli that enable the fungus to find stomata.Samenvatting Eén van de componenten van partiële resistentie van gerst tegen dwergroest,Puccinia hordei, is een verminderde infectiedichtheid. Het mechanisme, dat hieraan ten grondslag ligt, is onbekend. Een experiment werd uitgevoerd om na te gaan of bij partieel resistente rassen een verminderde appressoriumvorming optreedt. Na inoculatie in een inoculatietoren en een zorgvuldig uitgevoerde incubatie werd het aantal huidmondjes per cm2 bladoppervlak bepaald dat bezet was door appressoria vanP. hordei. De elf weinig vatbare gerstlijnen uit deze studie bleken niet reproduceerbaar te verschillen van de zeer vatbare gerstlijn L94 in de mate van appressoriumbezetting. Dit wijst erop dat infectiedichtheidsverschillen t.g.v. partiële resistentie veroorzaakt worden door mechanismen die werken na de appressoriumvorming. In een tweede experiment werd aangetoond dat zelfs op de niet-waardsoort tarwe, waaropP. hordei geen symptomen veroorzaakt, niet minder appressoria worden gevormd dan op L94. Op een sla-genotype trad echter geen appressoriumvorming op. Op deze laatste niet-waardsoort ontbreken waarschijnlijk de stimuli die de schimmel in staat stellen huidmondjes te vinden.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号