首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 571 毫秒
1.
Samenvatting Inoculatieproeven brachten niet alleen de identiteit van het ratel- en stengel-bontvirus aan het licht, maar tevens het bestaan van onderscheidene stammen van dit virus.Veld- en potproeven bevestigden de identiteit. Verder bleek hierbij dat aard-appelen, verbouwd op besmette grond, welke gedurende het groeiseizoen geen enkele afwijking te zien gaven, in de nateelt een meer of minder hoog percentage stengelbontzieke planten kunnen opleveren.Bovendien bleek, dat het virus niet alleen in de oppervlakkige laag van de bouwvoor voorkomt, doch ook dieper.Onderzoek verricht voor de Landbouwhogeschool te Wageningen en voor de afdeling Tuinbouwkundig Onderzoek van de Directie van de Tuinbouw te's-Gravenhage.  相似文献   

2.
Resumé en Conclusies De proefveldresultaten in Zeeland over 1935 en 1936 geven o.i. duidelijk aan, dat er een verband bestaat tusschen het voorkomen van kwade harten en het in onvoldoende mate aanwezig zijn van mangaan in den bodem.Deze conclusie kan mede gebaseerd zijn op de proeven van DrLöhnis, DrPethybridge en IrKoopman, terwijl het verkregen resultaat met de dubbele hoeveelheid MnSO4 ook een goede aanwijzing geeft, dat hier inderdaad gesproken moet worden van Mn-gebrek.(Uit een afschrift van een artikel van IrC. Koopman, ons welwillend toegezonden, blijkt, dat ook daar in 1936 goede resultaten met MnSO4 zijn verkregen).Uiteraard gaat het probleem zich daardoor bewegen in de richting van de bemestingsleer.In de tweede plaats is in 1935 nogmaals bevestigd, hetgeen ook in onze onderzoekingen in 1934 reeds tot uiting was gekomen, dat de schokkerrassen niet alle even gevoelig zijn voor kwade harten. Zelka is het minst gevoelig, daarna volgt Mansholts, terwijl Jumboka zeer gevoelig is.De genomen rijenafstandsproef heeft in 1935 geen resultaten opgeleverd.De resultaten van de proeven met het toedienen van MnSO4 op twee verschillende tijdstippen hebben duidelijk doen zien dat de  相似文献   

3.
Het onderzoek heeft gedeeltelijk plaats gehad aan het Laboratorium voor mycologie en aardappelonderzoek van het aan de Landbouwhoogeschool verbonden Instituut voor Phytopathologie en gedeeltelijk aan den Proeftuin “Zuid-Holland's glasdistrict” te Naaldwijk in de jaren 1927–1929. Aan Prof. Dr. H. M. Quanjer breng ik gaarne mijn dank voor de hulp, welke hij mij bij de opstelling van dit artikel heeft verleend. Voorts bedank ik ook gaarne het personcel van het genoemde Laboratorium te Wageningen en den directeur en het personeel van den Proeftuin te Naaldwijk voor de op velerlei wijze verleende hulp, alsmede de rijkstuin-bouwconsulenten te Washington, Londen, Parijs, Rome en Maastricht voor het van hen ontvangen komkommerzaad.  相似文献   

4.
Conclusies De toxiciteit van dinitro-o-cresol-oplossingen moet toegeschreven worden aan de giftige werking van ongedissocieerde diniţro-o-cresol-moleculen. Aangezien een zure oplossing van deze stof veel meer ongedissocieerde zuurmoleculen bevat dan een alkalische, is de giftige werking van dit toxicans sterk afhankelijk van de pH der oplossing. Er is een sterke evenredigheid geconstateerd tusschen de hoeveelheid aanwezige dinitro-o-cresol-moleculen in oplossingen van verschillende pH en de toxische werking ervan op meelmoteieren en op bladluiseieren. De hooge toxische werking van deze moleculen komt zoowel in waterige oplossing als gecombineerd met minerale olie naar voren, zoodat in beide gevallen de pH de belangrijkste factor vormt voor het toxische effect van de vloeistof. Aan de dinitro-o-cresolaat-ionen moet waarschijnlijk geen toxische werking worden toegeschreven, evenmin aan ongedissocieerde dinitro-o-cresolaat-moleculen. Van de vier onderzochte alkalizouten van dinitro-o-cresol is het ammoniumzout toxischer dan het kalium-, natrium- en lithiumzout, welke drie laatste een even groote werking uitoefenen. De hoogere toxiciteit van het ammoniumzout moet waarschijnlijk ook teruggebracht worden tot de werking van ongedissocieerde dinitro-o-cresol-moleculen. Voor de nieuwe gezichtspunten, welke dit onderzoek voor de bereiding van sproeimiddelen heeft opgeleverd, werden octrooien aangevraagd. Publicatie van het Laboratorium der N.V. De Bataafsche Petroleum Maatschappij te Amsterdam, afdeeling Plantenziektenbestrijdingsmiddelen  相似文献   

5.
Benomyl is a strong fungistat against certain groups of fungi and it does not have much effect on most plant-parasitic nematodes.Heterodera spp., however, are affected, and the literature indicated a strong effect onHeterodera rostochiensis in the field. Laboratory tests demonstrated that hatching of larvae fromH. rostochiensis cysts is strongly inhibited by benomyl in vitro. In a pot trial, benomyl effectively suppressed formation of new cysts on the roots of potatoes grown in sand, clay soil or lightsandy loam. There was no such effect in soil rich in organic matter probably because of strong adsorption of benomyl. Control ofH. rostochiensis by benomyl in soil could be due to suppressed hatch or to other mechanisms, such as inhibition of larval penetration of roots. In view of its long persistence in the soil and of its various side-effects, benomyl does not seem very promising for practical control ofHeterodera rostochiensis.Samenvatting Benomyl is bekend als een middel met sterk fungistatische eigenschappen ten aanzien van bepaalde groepen schimmels. Het heeft in het algemeen weinig effect op planteparasitaire aaltjes. Cystevormende aaltjes echter, en in het bijzonderHeterodera rostochiensis, zijn, volgens aanwijzingen uit de literatuur gevoeliger voor benomyl.Onder laboratoriumomstandigheden bleek het uitkomen van de larven vanH. rostochiensis uit de cysten sterk door benomyl te worden geremd (Tabel 1 en 2). In een potproef werd door een grondbehandeling met benomyl de vorming van nieuwe cysten op aardappelwortels onderdrukt, afhankelik van de grondsoort (Tabel 3). Naarmate de grond meer organische stof of klei bevat, is het effect minder groot. Bijgebruik van rivierzand trad reeds bij een dosering van ongeveer 1 ppm benomyl een volledige on derdrukking van cystevorming op. Maar bij potgrond (59% organische stof) was er, ook bij een tien maal hogere dosering, geen effect. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen of het effect in grond, berust op de remming van het uitkomen van larven uit de cysten, of (ook) op de beïnvloeding van andere aspecten van het parasitair gedrag van dit aaltje, zoals de penetratie in de wortels.Gezien de grote persistentie van benomyl in de grond, en de nevenwerkingen, lijkt het middel minder geschikt voor toepassing in de praktijk.Guest worker of TNO, Netherlands Organization of Applied Scientific Research.  相似文献   

6.
Samenvatting De vorming van een pterocarpan-fytoalexine werd waargenomen in tweeMelilotus spp. Het fytoalexine werd geïdentificeerd als 3-hydroxy-9 methoxypterocarpan (medicarpine, Fig. 1). De inductie vond slechts plaats onder invloed van zware metalen of bij een overgevoeligheidsreactie en ook dan nog in lage hoeveelheden.Aangezien de fungitoxiciteit van het aanwezige cumarine (in een biotoets op TLC) altijd veel groter was dan van het fytoalexine, werd geconcludeerd, dat medicarpine in dit geval geen grote rol kan spelen in het resistentiemechanisme van de onderzochteMelilotus soorten.  相似文献   

7.
Summary The relationship between injury and loss of yield is rather complicated and care is necessary in its interpretation. It can be divided (fig. 4) into three stages, each of which according to the circumstances may be present, absent or some-what modified. In the first stage the injurious factor has hardly any influence on yield because of compensation or the existence of an optimum. The second stage shows a yield loss correlated with increase in the injurious factor. In the third stage the effect of the injurious factor is either a level of maximum possible injury (which may be zero yield) or the selflimiting effect of the injurious factor; also sometimes a certain level is not exceeded because the yield was already partly produced at the time of onset of injury.Seasonal variation in response to injury is usually observed.Samenvatting De relatie tussen beschadiging en oogstverlies is een samengesteld probleem en een interpretatie is daardoor vaak zeer moeilijk. Dikwijls kan de relatie worden verdeeld in drie gebieden, die elk afhankelijk van de omstandigheden aanwezig of afwezig kunnen zijn. In het eerste gebied is er geen of een zeer geringe invloed op de oogst. Dit kan worden veroorzaakt door een drempel-waarde, een compensatie of een optimum. In het tweede gebied is het oogstverlies duidelijk gecorreleerd met toeneming van de schade. In het derde gebied wordt het oogstverlies weer beperkt b.v. door een niveau van maximale schade (het is mogelijk dat dit niveau op de nul-lijn ligt) of een zelfbeperkende werking van de schadelijke factor. Dit niveau kan ook worden veroorzaakt doordat een deel van de oogst reeds was gefixeerd toen schade werd veroorzaakt.Seizoensvariatie in verband met de gevoeligheid voor schade wordt gewoonlijk waargenomen.  相似文献   

8.
Samenvatting en conclusies Om tot maximale bedrijfsresultaten te kunnen komen zal de boer zijn vruchtwisseling zo vrij mogelijk moeten kunnen kiezen, waarbij hij desnoods enige schade van ziekten zal accepteren. Desondanks vormen ziekten en plagen echter dikwijls een ernstige belemmering. Het planteziektenkundig onderzoek moet trachten deze belemmering zoveel mogelijk weg te nemen en heeft dit voor een deel ook reeds gedaan. Het gebruik van bestrijdingsmiddelen dient om economische, maar ook om andere redenen (schadeljke nevenfeecen) tot een minimum te worden beperkt. Cultuurmaatregelen, rentabiliteitsonderzoek en wetenschappeljk gefundeerde waarschuwingsdiensten kunnen hiertoe veel bijdragen. Het onderzoek in deze richting moet intensief worden voortgezet.Uitgaande van het bovenstaande kan men komen tot een verantwoorde ziektebestrijding, waarbij het mogelijk lijkt het gebruik van chemische ziektebestrijdingsmiddelen in de Nederlandse akkerbouw binnen verantwoorde grenzen te houden.Summary and conclusions In order to achieve maximum commercial results the farmer shoulds be as free as possible in choosing his crop rotation programme. For the sake of this programme he will, if necessary, accept the risk of some damage done by diseases. Nevertheless diseases and pests are often a serious impediment. Phytopathological research should aim at removing to this impediment as much as possible and has indeed done so in a number of cases. The use of pesticides should be limited as much as possible for economic as well as for other reasons (harmful secondary effects). Cultural measures, productivity research and warning services on a scientific basis may be very useful in this field. Research along these lines should be continued intensively.In the way indicated above it should be possible to achieve an efficient control of diseases, while at the same time confining the use of chemical control agents in Dutch agriculture within justifiable limits.  相似文献   

9.
To obtain virus-free material from plant species or cultivars which are vegetatively propagated and totally infected with virus, three methods were developed. Heat treatment (with hot water or hot air) resulting in an inactivation or an inhibition of the multiplication of the virus has been successful in several cases (a.o. sugar-cane, fruit trees). However, there are viruses which are not inactivated by heat; to obtain virus-free material from plants infected with such viruses the small tip meristems are isolated and cultivated on nutrient media because in several cases the tip meristem of systemically infected plants appeared to be virus-free. The possibilities of this method and the difficulties in composing suitable nutrient media for further shoot development and rooting are treated in detail. Because the tip meristem is very small (0.1 mm) the percentage of growing meristems is not always satisfactory. To increase this percentage a combination of heat treatment and meristem culture has been applied. This gives the possibility of using somewhat larger stem tips (1 mm) which grow better on the nutrient media and may still be virus-free. It always remains necessary to test the treated material for presence of virus. A list is given of crop plants from which virus-free stocks are obtained in The Netherlands and other countries.Samenvatting Directe chemische bestrijding van virussen in de plant is niet mogelijk zonder de gastheer te schaden. De verspreiding van virussen, die op andere wijze dan door vectoren worden overgebracht, kan evenmin door chemische middelen voorkomen worden. Daardoor kunnen soorten en cultivars, die uitsluitend vegetatief vermeerderd worden, volledig met virus besmet raken. Voor deze plantesoorten of cultivars zijn methoden ontwikkeld door middel waarvan virusvrij plantenmateriaal verkregen kan worden, nl. toepassing van warmte, van meristeemcultuur en van een combinatie van beide. Warmte kan worden toegepast op twee manieren nl. als warm water en als warme lucht. Bij de eerste wordt het zieke gewas behandeld en bij de tweede uit het behandelde gewas virusvrij vermeerderingsmateriaal geïsoleerd en opgekweekt. De eerste methode werd met succes toegepast op sereh-zieke suikerrietstekken; verscheidene fruitgewassen zijn door middel van warme lucht virusvrij gemaakt.Wanneer warmtebehandeling niet tot het gewenste resultaat leidt, kan men door middel van meristeemcultuur proberen virusvrije planten te verkrijgen. Het meristematisch weefsel aan de top blijkt nl. in vele gevallen geen virus te bevatten. Door deze topjes te isoleren en op een voedingsbodem over te brengen is het mogelijk een plant op te kweken, die geen virus bevat. Deze cultuur stelt hoge eisen aan de voedingsbodems; deze zijn voor de scheutvorming en de beworteling zeer verschillend en dikwijls voor elke plantesoort en cultivar ook. Door de plant vóór de isolatie van het topmeristeem een warmtebehandeling te laten ondergaan kan men de stengeltopjes iets groter nemen d.w.z. met twee bladprimordia; daardoor wordt de kans dat het geïsoleerde weefsel zich ook verder tot een plantje ontwikkelt groter. Het blijft altijd noodzakelijk om het behandelde of het opgekweekte materiaal op aanwezigheid van virus te toetsen. Van verscheidene gewassen worden met behulp van meristeemcultuur — al of niet in combinatie met warmtebehandeling — reeds grote hoeveelheden virusvrij materiaal gekweekt. Behalve praktisch belang heeft dit laatste ook grote betekenis voor het onderzoek naar de invloed van een bepaald virus op de produktie en de kwaliteit van een gewas. Plantesoorten en cultivars waarvan in Nederland en andere landen virusvrij materiaal verkregen is worden opgenoemd.Lecture held at the VIth Int. Congr. Plant Protection, Vienna, 30 aug.–6 sept. 1967  相似文献   

10.
Viral dieback of carrot, chervil, coriander, dill and wild Umbelliferae is described. Disease incidence in carrot crops grown for seed is often high but low in ware carrot. There is no secondary spread in carrot crops.The causal virus was identified as theAnthriscus strain of parsnip yellow fleck virus (PYFV) transmitted byCavariella aegopodii from cow parsley(Anthriscus sylvestris). Nicotiana benthamiana was practically indespensable for isolation of PYFV by sap transmission from plants with viral dieback.No immunity was found in 12 carrot cultivars or in wild carrot. Disease control with a systemic insecticide had limited effect.Carrot red leaf virus and carrot mottle virus were commonly found in carrot, but they did not cause dieback symptoms. Cucumber mosaic virus, parsnip mosaic virus and a virus resembling that of carrot yellow leaf were occasionally isolated from carrot. Symptoms due to mycoplasma were also observed.Samenvatting Bij de zaadteelt van peen is in ons land reeds lang een schadelijke, vroeg in het seizoen optredende instervingsziekte bekend als voorjaarsziekte of het zwart. Planten vallen op door necrose van jonge spruiten (insterving). Soms gaat meer dan de helft van het gewas verloren. Voor consumptie geteelde peen wordt echter nauwelijks aangetast. De ziekte is nu ook gevonden bij dille, kervel, koriander en wilde schermbloemigen.Uit zieke planten en ook vaak uit symptoomloze fluitekruidplanten werd een virus geïsoleerd waarmee de insterving kon worden gereproduceerd. Het werd herkend als de fluitekruid-(ofAnthriscus-)stam van pastinakegeelvlekvirus (PYFV) op grond van waardplanten, symptomen, serologie en overdracht doorCavariella aegopodii met als onmisbare helper hetAnthriscus-vergelingsvirus (AYV), dat ook in fluitekruid voorkomt. Het gebruik vanNicotiana benthamiana als toetsplant maakte isolatie uit planten met virusinsterving mogelijk. Voor de ziekte wordt nu de naam virusinsterving van schermbloemigen voorgesteld.Peenroodbladigheid veroorzaakt door peenroodbladvirus, dat meestal samengaat met peenvlekkenvirus, bleek ook algemeen voor te komen. Deze twee virussen spelen geen rol bij het veroorzaken van virusinsterving, zoals wel werd aangenomen. Beide ziekten zijn geheel verschillend in symptomatologie en epidemiologie. Incidenteel werden komkommermozaïekvirus, pastinakemozaïekvirus en een virus gelijkend op peengeelbladvirus in aangetroffen. Ook werd eenmaal een aan een mycoplasma toe te schrijven ziekte geconstateerd.Virusinsterving bleek epidemiologisch te kunnen worden verklaard door de massale jaarlijkse migratie vanC. aegopodii in het voorjaar, waarbij PYFV van fluitekruid naar peen en andere schermbloemigen wordt verspreid. Door onvatbaarheid van peen voor het helpervirus (AYV) treedt in dit gewas geen secundaire verspreiding op.In geen van 12 peenrassen en wilde peen werd resistentie aangetroffen. Toepassing van een systemisch insekticide bleek in eerder onderzoek slechts een beperkt effect te hebben. Peenzaadteelt in gebieden met minder bladluizen, zoals het noorden des lands, lijkt aan te bevelen, maar verder lijkt de ziekte niet te bestrijden.Work in partial fulfillment of requirements for master's training at Agricultural University, Wageningen  相似文献   

11.
Summary Storage of antisera against plant viruses and leaf material from virus infected plants is simplified by application of freeze-drying. Dehydrated plant material is of great value for the removal of virus inhibiting substances by organic solvents. Several plant viruses are unaffected by this drying procedure.
Met een samenvatting: Enkele toepassingen van het drogen door sublimatie bij het virologische onderzoek
Samenvatting Biologische stoffen kunnen na drogen door sublimatie, zonder verlies aan activiteit, op eenvoudige wijze lange tijd bewaard worden. Goede resultaten werden geboekt bij het bewaren van verzadigde antisera tegen de volgende plantevirussen: X-virus, Y-virus, M-virus,Cucumis virus 1 st. Chr., tomaataspermyvirus, narcissemozaïekvirus, narcissegrijsvirus,Phaseolus virus 2, irisvirus en hyacintevirus. In tabel 1 wordt de invloed van enkele bewaartemperaturen en gassen op de serologische activiteit weergegeven. Uit deze resultaten blijkt een nadelige invloed van hogere bewaartemperaturen op de hoeveelheid antibodies. Vooral voor het diagnostische onderzoek is dit van groot belang.Ook voor het conserveren van bladmateriaal, al dan niet geïnfecteerd met plantevirus, opent deze methode belangrijke perspectieven. Niet alleen de antigeniteit maar ook het infectievermogen van Y-virus, ratelvirus enCucumis virus 1 st. Chr. uit gedroogd tabaksblad blijkt na 9 maanden bewaren bij 7 °C nog grotendeels aanwezig te zijn. Bij deze experimenten werd While Burley tabak geïnfecteerd met een suspensie die verkregen wordt door gedroogd blad fijn te wrijven met 9 delen fosfaatbuffer pH 7,0. Nader onderzoek zal moeten leren in hoeverre het infectievermogen ook kwantitatief onaangetast blijft.Gedroogd materiaal is van belang voor het verwijderen van verbindingen die remmend werken op eigenschappen van een virus.Vaughan (1956) gebruikte extractie met alcohol voor de verwijdering van tanninen, terwijlRozendaal & van Slogteren (1958) bij de zuivering van S- en M-virus voor antiserumbereiding een extractie met chloroform, aceton en ether toepasten. Deze methode bleek ook goede resultaten op te leveren bij de bereiding van antisera tegen: X-virus, Y-virus, narcissemozaïek en narcissegrijsvirus, hyacintevirus, irisvirus,Cucumis virus 1 st. Chr. en tomaataspermyvirus.
  相似文献   

12.
Potato leafroll virus (PLRV) was purified fromPhysalis floridana, applying freezing, low-speed centrifuging, ammonium sulphate precipitation, clarification with chloroform and butanol, ultracentrifuging and sucrose-gradient centrifuging. Three antisera with titers from 64 to 256 were prepared, one of them being sufficiently specific to be used in the enzyme-linked immunosorbent assay (ELISA).With this test PLRV could be detected reliably in the foliage of secondarily infected, glasshouse-grown potato plants of six cultivars tested, and in sprouts of four or five of them. The results indicate that ELISA may be used successfully for routine testing of foliage of glasshouse-grown potato plants.Samenvatting Aardappelbladrol, veroorzaakt door het aardappelbladrolvirus (PLRV) is reeds meer dan een eeuw in Europa bekend en is in veel landen vermoedelijk nog steeds de ernstigste virusziekte van de aardappel. De bestrijding wordt ernstig bemoeilijkt door het ontbreken van een betrouwbare toetsmethode. De callosetoets heeft als routinetoets voor het aantonen van PLRV in knollen op beperkte schaal ingang gevonden, maar is niet 100% betrouwbaar.Sinds kort is voor virussen een zeer gevoelige serologische methode beschikbaar gekonen, de enzyme-linked immunosorbent assay (ELISA). Hierbij wordt het virus in plantemateriaal aangetoond door middel van een enzymreactie, waarvan de kleuromslag met het blote oog of (bij voorkeur) met een fotometer wordt afgelezen. De uitslag van de fotometer (extinctie) is een aanduiding voor de aanwezigheid van het virus. De methode lijkt bruikbaar voor routinematige toepassing. Om de bruikbaarheid voor het aardappelbladrolvirus te onderzoeken werd dit virus gezuiverd, werden antisera bereid en werden loof en spruiten van bladrolvirusvrije en-zieke aardappels onderzocht.Bij de viruszuivering uitPhysalis floridana, werd gebruik gemaakt van bevriezing, precipitatie door middel van ammoniumsulfaat, klaring met chloroform en butanol, centrifugering bij laag en hoog toerental en suikergradiëntcentrifugering. Met de viruspreparaten werden drie konijnen geïnjiceerd. De verkregen antisera bereikten titers van 64 tot 256 in de micro-precipitatietoets (Tabel 2). Eén hierven (B) was voldoende specifiek om in ELISA gebruikt te worden.Toetsingen werden uitgevoerd met blad van in een kas opgekweekte bladrolvrije en secundair geïnfecteerde aardappelplanten en met in het donker gekweekte spruiten. Tabel 1 geeft een overzicht van de getoetste rassen, de aantallen knollen, die ter kieming waren weggelegd en waarvan telkens één oog in de kas werd uitgeplant, en van de virussen waarmee ze geïnfecteerd waren. De resultaten van de toetsingen, weergegeven in de Tabellen 3 en 4, laten zien, dat het bladrolvirus betrouwbaar kan worden aangetoond in het blad van alle zes cultivars, maar in de spruiten van slechts vier of vijf, nl. Bintje, Element, Ostara, Resy en mogelijk Désirée. ELISA kan derhalve goed worden gebruikt voor het aantonen van het bladrolvirus in blad van secundair geïnfecteerde kasplanten. Of dit ook geldt voor veldplanten moet nog worden onderzocht.ELISA zal voor de Nederlandse pootgoedteelt het meest waardevol zijn wanneer met deze toets het virus in vers gerooide, slapende knollen kan worden aangetoond (nacontrole). Helaas waren zulke knollen niet beschikbaar toen we onze proeven met blad en spruiten uitvoerden.  相似文献   

13.
In field trials on fumigated sandy soil planted with stock of Fire King lilies lightly infested withPratylenchus penetrans, nematode control with aldicarb did not influence growth and yield of the lilies in the first growing season, perhaps because of the low initial number of nematodes. In the second season, however, a clear relation appeared between yield and nematode control by aldicarb.In such a biennial crop, yields after aldicarb treatment at planting were almost as good as after treatment in both years, 3 kg aldicarb a.i./ha (1.6 mmol.m–2) being optimum.Samenvatting Bij de bestrijding van wortellesieaaltjes moet niet alleen rekening worden gehouden met de in de grond aanwezige aaltjes maar ook met die in de wortels van het plantgoed. Aan de wortels van het plantgoed is de aanwezigheid van deze aaltjes niet altijd duidelijk te zien. In als goed gekwalificeerd plantmateriaal van de leliecultivar Fire King werden gemiddeld 15Pratylenchus penetrans per bol gevonden en in slecht plantgoed 9.De aaltjes in de grond kunnen effectief worden bestreden door toepassing van grondontsmetting met een aaltjesdodend middel. In een tweejarige teelt van licht besmet plantmateriaal is dit echter onvoldoende om schade te voorkomen. Dit bleek uit een proef met Fire King in vooraf ontsmette zandgrond op de proeftuin Ens. In het tweede jaar was de groei van de lelies na toepassing van aldicarb ongeveer drie maal beter dan zonder dit middel. In de wortels van de onbehandelde lelies werden ongeveer twintig keer zoveel wortellesieaaltjes gevonden als in die van de behandelde planten.Om dit tweedejaarseffect nader te analyseren en de toepassing van aldicarb beter te preciseren werd het onderzoek op de proeftuin in 1975 en 1976 voortgezet, waarbij vooral aandacht werd besteed aan de dosering en de toedieningswijze van aldicarb in de vorm van Temik 10 G.Uit het pouplatieverloop van de wortellesieaaltjes gedurende de tweejarige teelt (Fig. 3) kan worden afgeleid dat pas merkbare schade optreedt bij meer dan 300P. penetrans per 10 g wortels en meer dan 20P. penetrans per 100 ml grond in mei, wanneer de ontwikkeling van de stengelwortels plaats vindt. De gevonden besmettingen blijven in het eerste jaar in alle objekten beneden deze schadegrens en komen in het tweede jaar daarboven in de objekten waar minder dan 3 kg aldicarb a.i./ha (1,6 mmol.m–2) is toegediend in het eerste jaar. Dit is in overeenstemming met de opbrengstresultaten (Tabel 2).Uit het verband tussen de toegediende hoeveelheid aldicarb en de relatieve opbrengst blijkt eveneens dat een hogere dosering dan 1,6 mmol.m–2 nog slechts weinig effectiever is en mogelijk zelfs groeiremmend kan werken. Het maakt daarbij weinig verschil of de toediening plaats vindt bij het planten in de vore of kort voor de opkomst van de lelies in de rug (Tabel 1). Uit praktische overwegingen moet de voorkeur worden gegeven aan de toediening in de plantvoor.De toediening van aldicarb in beide jaren had slechts een geringe produktieverhogend effect boven toediening uitsluitend in het eerste jaar (Tabel 2). Blijkbaar is de effectiviteit van dit nematicide veel groter tegen de lichte aanvangsbesmetting met aaltjes in de wortels van het plantgoed dan wanneer het in de rug wordt toegediend aan de veel hogere, verspreide besmetting aan het begin van het tweede jaar.Wat betreft de bewortelingskwaliteit van de bollen valt het op (Tabel 3) dat ook hogere doseringen dan 1,6 mmol.m–2 nog verbetering geven en dat toediening in beide jaren een betere bewortelingskwaliteit geeft dan wanneer alleen in het eerste jaar aldicarb wordt toegediend. Het nematicide aldicarb heeft slechts een werkingsduur van 1 à 2 maanden, zodat de aaltjes zich later in het seizoen weer sterk kunnen vermeerderen waardoor de kwaliteit van de wortels snel kan teruglopen. Om een betere bewortelingskwaliteit te bereiken wordt dan ook een veel effectievere bestrijding van de wortellesieaaltjes gevraagd dan voor het veiligstellen van de groei en de opbrengst van lelies.Aangezien de bolwortels van ondergeschikte betekenis zijn voor de groei en de opbrengst van deze lelies lijkt het niet verantwoord hogere doseringen dan 1,6 mmol.m–2 toe te passen.  相似文献   

14.
Samenvatting Het aaltljePratylenchus penetrans kan bijdragen tot het optreden van herbeplantingsmoeilijkhenden bij kers op lichte grond. Op zwaardere gronden komt dit aaltje veelal niet in schadelijke aantallen voor; toch kunnen ook hier ernstige herbeplantingsmoeilijkheden optreden. Bodemmoeheidsverschijnselen bij meerjarige gewassen zijn meestal specifiek voor verwante soorten, bijv. voor steenrespectievelijk pitvruchten. In potproeven is het bestaan van deze specificiteit en van factoren die naast aaltjes verantwoordelijk zijn voor moeheidsverschijnselen bij appel en kers nog eens aangetoond.Op wortels van kersezaailingen, die geteeld waren op grond afkomstig uit een kerseboomgaard, werden chlamydosporen vanThielaviopsis basicola (Berk. & Br.) Ferr. gevonden. Met deze schimmel werden inoculatieproeven gedaan, waaruit duidelijk de pathogeniteit ten opzichte van kers bleek. Bovendien zijn er aanwijzingen dat de teelt van kers tot een toeneming van de besmettingsgraad van de grond leidt (tabel 1). Appel bleek resistent te zijn tegen de schimmel.Deze gegevens wijzen er op datT. basicola een rol speelt bij het herbeplantingsprobleem van kers. Nader onderzoek zal echter moeten uitwijzen hoe groot de betekenis van deze factor onder praktijkomstandigheden is.  相似文献   

15.
A model is constructed to simulate the population dynamics of the potato cyst-nematode,Globodera pallida, and its effect on the growth of the potato. Parameters and rate variables are estimated from published data, and a preliminary evaluation is performed. Despite its simplicity, the model can provide realistic predictions of the real system's behaviour: the predicted relation between initial nematode density and the annual multiplication rate, and the effect of nematode density on tuber yield, are simulated well; the effects of early harvesting are similar to those described in the literature; and the predicted seasonal changes in population structure are in reasonable agreement with field observations. The weaknesses and potentials of the model, and of the dynamic simulation approach, are discussed.Samenvatting On dit moment vindt bestrijding van het aardappelcysteaaltje,Globodera rostochiensis enG. pallida voornamelijk plaats m.b.v. nematiciden, resistente rassen en vruchtwisseling. In Nederland worden deze drie bestrijdingswijzen gecombineerd in een stelsel van strakke voorschriften die wettelijk zijn vastgelegd. Problemen met resistentie en teruglopende effectiviteit in de bestrijding maken de ontwikkeling van een flexibele aanpak noodzakelijk. Teneinde deze regeling te ontwikkelen is het nodig te beschikken over een inzicht in de populatiedynamica van het aardappelcysteaaltje en de gevolgen van hoge dichtheden voor de opbrengst. Op grond van literatuurgegevens en niet gepubliceerde experimentele gegevens van diverse onderzoekers is een model geconstrueerd waarmee het populatieverloop kan worden berekend en waarmee de schade aan het gewas kan worden geschat.Vele relaties in dit model berusten op voorlopige schattingen, omdat nadere kwantitatieve gegevens ontbreken. Niettemin zijn de uitkomsten van het eenvoudige model zodanig, dat voorspellingen met het model mogelijk lijken. Zowel de relatie tussen initiële nematodendichtheid en de jaarlijkse vermenigvuldigingssnelheid, als het effect van de nematodendichtheid op de knolopbrengst worden goed gesimuleerd. Ook het effect van vroeg oogsten en de veranderingen in aantallen gedurende het seizoen worden goed gesimuleerd.Hoewel het model redelijke uitkomsten geeft en daarmee bruikbaar lijkt voor voorspelling en gevoeligheidsanalyse zijn er nog een aantal punten die verbetering behoeven. Zo dient het groeimodel voor de aardappel te worden aangevuld met een waterbalans, opdat situaties waarin watertekort optreedt goed kunnen worden behandeld. Voorts dient nauwkeuriger informatie over de fysiologische effecten van de nematoden op wortelactiviteit te worden geïntroduceerd. Deze verbeteringen vergen een goede synthese tussen voortgaande modelbouw en experimenteel werk. De resultaten van het nu geconstrueerde model tonen reeds aan hoe vruchtbaar deze samenwerking kan zijn.  相似文献   

16.
A standard pea necrosis virus isolate (PNV-E178) and two isolates resembling PNV (Kow 14 and E242) were fully compared with bean yellow mosaic virus type strain B25 (BYMV-B25). PNV-E178 and PNV-like isolates Kow 14 and E242 resembled each other and the earlier described pea necrosis strain of BYMV in their reaction on pea, but differed from BYMV strains studied so far in inclusion bodies, and in their reaction in cucumber.Serologically, PNV isolates E178 and E242 were closely related to each other and both showed a more distant relationship to BYMV-B25. PNV isolate Kow14 was serologically intermediate between PNV and BYMV-B25, but was hardly infectious toPhaseolus beans.E242 and, to a lesser extent, also Kow14 were considered strains of the pea necrosis virus, which is closely related to BYMV, but apparently not more so than bean common mosaic virus, pea seedborne mosaic virus, clover yellow vein virus and some other members of the potyvirus group.The lack of well-definable borderlines between the different taxonomic entities unavoidably leads to problems in diagnosing (identifying) intermediate isolates.Samenvatting Een aantal virussen kan in erwten ernstige aftervingsverschijnselen doen ontstaan, zoals een eerder beschreven ertwtenecroserivus (PNV-E178) en een erwtenecrosestam van het bonescherpmozaïekvirus (BYMV). Twee nieuwe erwtenecrose-isolaten (Kow14 ene E242) werden bestudeerd en hun verwantschap met het erwtenecroserirus (PNV) en het bonescherpmozaïekvirus (BYMV) gaf aanleiding tot een nieuw onderzoek naar de relatie tussen de twee laatstgenoemde virussen.In hun reactie op erwt en boon leken PNV-E178, Kow14 en E242 veel op elkaar en op de erwtenecrosestam van BYMV. Ze verschilden echter van de mozaïekstam (B25) van dit virus in de geproduceerde celinsluitsels, vooral wat betreft de sterke vergroting der nucleodi en bij E178 bovendien door de opvallende uitstaande kristalnaalden in de celkern. Ook zijn de eerste drie isolaten duidelijk minder pathogeen voorPhaseolus-bonen (Fig. 1) dan de bonemozaïkstam en de erwtegeelmozaïekstam van het BYMV. Op deze plantesoort doet Kow14 slecht een gering aanal lokale vlekken ontstaan. Verder wordenNicotiana-soorten gemakkelijker door de drie isolaten aangetast (Fig. 2 en Tabel 1). Deze laatste worden ook niet veroorzaakt door de erwtenecrosestam van het BYMV, hoewel ook deze vrij gemakkelijkNicotiana-soorten aantast (o.a. het nu in de serologieproef gebruikte isolaat E221).Serologisch zijn PNV-E178 en E242 nauw aan elkaar verwant en zijn beide minder nauw verwant aan B25 (Tabel 2). Kow14 neemt serologisch een tussenpositie in, hoewel dit isolaat in biologisch opzicht meer een uiterste is omdat het nauwelijks infectieus is voorPhaseolus-bonen.E242, en hoewel minder verwant, ook Kow14, worden nu beschouwd als stammen van het erwtenecrosevirus (Tabel 3). Dit virus is weliswaar vrij nauw verwant aan het bonescherpmozaïekvirus, maar niet nauwer dan het bonerolmozaïekvirus, het erwterolmozaïkvirus, het nerfvergelingsvirus van klaver en enkele andere leden van de aardappelvirus-Y-groep.Het klaarblijkelijk on tbreken van shcerpe grenzen tussen de verschillende taxonomische eenheden leidt onvermijdelijk tot moeilijkheden bij de beschrijving en herkenning van intermediatire isolaten(tussenvormen).Guestworker from February through May 1, as afellow of the Netherlands Ministry of Education, research plant virologist of the Institute for Plant Protection, Budaperst, Hungary.  相似文献   

17.
Samenvatting Inoculaties metStereum purpureum werden in september 1952 uitgevoerd bij pruimen (var. Czar), in totaal bij 52 takken. Periodiek werd daarna telkens één dezer takken afgesnedne en door terugisolatie getracht vast de stellen over welke afstand de schimmel in lengterichting door het hout van de tak was gegroeid. Het is gebleken, dat jaarlijks twee maal groestilstand kan optreden, ten eerste in de winter, wanneer de temperatuur beneden het minimum komt waarbij groei van de schimmel nog mogelijk is, en ten tweede gedurende een bepaalde periode in de zomer. Tijdens deze zomerperiode staat niet alleen de groei stil, maar is ook isolatie van de zwam uit het hout niet mogelijk. Deze zeer inactieve periode van de schimmel wordt niet direct door het temperatuurverloop bepaald, doch door de fysiologische toestand van de waardplant, die nog niet te veel onder de aantasting mag hebden geleden; in zeer zwaar aangetaste takken treedt zij niet op, zoals bleek in de zomer van 1954 toen de takken zwaar ziek en grotendeels reeds afgestorven waren. In werkelijkheid is deze inactieve zomerperiode van de schimmel dus een periode van verhoogde resistentie van de waardplant. Het is mogelijk, dat deze resistentieverhoging wordt veroorzaakt door bepaalde producten van de koolzuurassimilatie, die zich van de bladeren naar het hout begeven en in de loop van de zomer een concentratie bereiken hoog genoeg om de groei van de schimmel te beletten.Om de aangetaste gedeelten van het hout kunnen zich donkere zônes vormen, wanneer de groei van de schimmel gedurende zekere tijd heeft gestagneerd; deze hebben geen betekenis als barrière voor de schimmel.Enige conclusies van belang voor de practijk van de loodglansbestrijding kunnen uit deze waarnemingen worden getrokken.  相似文献   

18.
Samenvatting In toetsingen van F1-en F2-kiemplanten van enige tarwekruisingen is gebleken dat het infectietype op het tweede blad tegenovergesteld kan zijn aan dat van het eerste. Dit verschijnsel zou verband kunnen houden met de invloed van het endosperm op de fysiologie van het eerste blad, terwijl de reactie van het tweede, blad bepaald wordt door het genotype van het embryo. De graduele verschillen in infectietypen op het eerste blad van F2-kiemplanten, een verschijnsel dat ook door Macer (1966) is gevonden, zouden het gevolg kunnen zijn van een gen-dosis effect in het endosperm.  相似文献   

19.
Laboratory and field studies on aphid damage in wheat are described. Both direct and indirect effects of aphids on the behaviour of the crop were studied. In the laboratory a clear effect of honeydew and yeasts on photosynthesis was found. This effect could not be demonstrated under field conditions, since even at yield loss levels of 700 kg ha–1 the size of this effect may be undetectable with crop enclosures reaching an accuracy of 10%. The effect of honeydew on ageing, measured in the laboratory trials was also found in the field and may form a major cause of the yield losses found in the field. Yield losses under field conditions reached 700 kg ha–1 and were for 72% due to direct sucking damage of the 35 aphids, found maximally per culm, and direct and indirect honeydew effects. Saprophytic and possibly also some necrotrophic fungi caused 28% of the yield losses. The exact contribution of each of the damage factors was not revealed but it was demonstrated that direct and indirect effects contribute to the final yield losses.Samenvatting Laboratorium- en veldproeven over de schade door bladluizen in tarwe worden beschreven. Een analyse van de directe en indirecte effecten van bladluizen op de groei van het gewas werd verricht. In het laboratorium werd een duidelijk effect van honingdauw en gisten op de fotosynthese gevonden. Dit effect kon niet worden gedemonstreerd in het veld, hetgeen waarschijnlijk wordt veroorzaakt door de orde van grootte van dit effect dat valt binnen de meetfout van de gewasfotosyntheseapparatuur.Het effect van honingdauw op veroudering, dat in het laboratorium werd vastgesteld, kon ook worden aangetoond in het veld en is waarschijnlijk een van de hoofdoorzaken van de oogstverliezen. Deze oogstverliezen in het veld bedroegen 700 kg ha–1 bij een maximale dichtheid van 35 bladluizen per halm en werden voor 72% veroorzaakt door direct zuigsschade en honingdauweffecten. Van de totale schade werd 28% veroorzaakt door saprofytische en wellicht ook door enige necrotrofe schimmels. De precieze bijdrage van ieder van de schadefactoren tot de schade werd niet vastgesteld, maar de wijze waarop directe en indirecte effecten hun bijdrage leverden aan de uiteindelijke oogstverliezen werd zichtbaar gemaakt.  相似文献   

20.
Everywhere there is a rapidly growing awareness of the impact of plant viruses on crop production and an increasing interest in their study and control.Applied research on plant viruses completely differs from that on pathogenic organisms because of the exceptional nature of viruses. Cornerstone of methods of control and of all investigations isidentification of the viruses, i.e. characterization and recognition and final diagnosis of the diseases observed in the field. Because of all the complicated techniques and of the resulting frequent discovery, of new viruses, both aspects fall in the domain of the research laboratory. Virus identification as well asecology andcontrol require the close collaboration of specialists. This division of labour is essential because of the rapid development in research technology and the continuous increase in scientific information.Besides the growers, many public and government agencies are involved in indirectly controlling virus diseases. Research to improve control and to provide continuous support to an ever changing crop husbandry is a public task.Organizational structure of applied virus research has to guarantee a continuous virological assistance of crop cultivation in view of the incessant, threat of international spread of viruses and the continuous agro-ecological changes. As a consequence of research specialization, per country or area a unit of applied plant virus research is needed. Within such units specialists have to collaborate. The tasks of such centres are described. Emphasis should be on the implementation of disease control in crops.Samenvatting Overal ter wereld wordt men zich steeds meer bewust van de nadelige invloed van virussen op groei en opbrengst van gewassen en is er sprake van een toenemende belangstelling voor onderzoek over en bestrijding van plantevirussen en-virusziekten.Het toegepaste onderzoek over virussen (Tabel 1) verschilt geheel van dat over pathogene organismen door de uitzonderlijke aard van virussen als ziekteverwekkers (Fig. 1). Hoeksteen van de bestrijding en van alle onderzoek is deidentificatie van de onderhavige virussen, d.w.z. de onderscheiding of karakterisering (Tabel 2) en de herkenning van de virussen als basis van de diagnostiek van de virusziekten (Tabel 3). Vanwege de vele bij dit onderzoek betrokken gecompliceerde technieken, en het feit dat diagnostiek van virusziekten vaak leidt tot de onderkenning van nieuwe virussen, behoren beide onderzoeksaspecten tot het werkterrein van het wetenschappelijke laboratorium. Deze aspecten, evenals de studie van de virus-oecologie en van de methoden vanbestrijding, vereisen de nauwe samenwerking van specialisten. Taakverdeling bij het onderzoek is ook gebiedende eis met het oog op de snelle ontwikkelingen bij het virusonderzoek en de enorme toename van de hoeveelheid informatie.Virusziekten kunnen in de gewassen alleen indirect worden bestreden. Daar vele maatregelen hiertoe moeten worden genomen buiten het bedrijf van de betrokken teler zelf, zijn veel publieke, met name overheidsinstellingen erbij betrokken. Het doen van onderzoek gericht op de bestrijding is dan ook van algemeen belang en een taak van de overheid. De verschillende aspecten ervan hangen samen (Tabel 4).De structuur van het onderzoeks apparaat dient dusdanig te zijn dat de teelt van gewassen voortdurend virologisch kan worden begeleid met het oog op de internationale verspreiding van virussen en de aanhoudende agro-oecologische veranderingen. Als gevolg van de bij het plantevirusonderzoek vereiste specialisatie is het nodig per land of gebied te beschikken over een centrum of eenheid voor plantevirusonderzoek waarbinnen een aantal specialisten (volgens Tabel 1, ook Fig. 2) samenwerkt. De situatie in Nederland, met een voor het hele land centrale functie van de Virusafdeling van het Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek, wordt als voorbeeld gesteld.Tenslotte worden de taken van dergelijke centra van toegepast plantevirusonderzoek nader omschreven. De organisatorische opbouw moet garanderen dat de ontwikkeling van bestrijdingsmethoden bij het onderzoek centraal staat.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号